Volledige werken 32. Eenige bladzijden uit het boek der natuur. Siska van Roosemael. Hoe men schilder wordt
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 11]
| |
IQuis est pluviae pater? Vel quis genuit stillas roris? Vóór eenige jaren woonde ik nog in de liefelijke velden, waar ik mijne kinderdagen heb gesleten. Alhoewel zeer jong, was ik toch niet ongevoelig voor al het schoone, dat de natuur mij aanbood. Ik beminde de lachende bloemen, het schaduwrijk geboomte en de onpeilbare blauwe lucht. Ik was de vriend van den zilveren waterspiegel, van het zangerig gevogelte en de dartele vlinders; maar te midden van dien rijkdom geboren, had ik ieder jaar hetzelfde genot er uit geput, zonder de redenen mijner vreugde of het innerlijk leven der voorwerpen mijner liefde te onderzoeken. Ik, de vlinders en de bloemen, wij waren allen kinderen der weelderige natuur; wij leefden zorgeloos te zamen van zonnestralen, zuivere lucht en frisschen dauw... In dien tijd had ik eenen zonderlingen gebuur, die mijne nieuwsgierigheid lang gaande maakte, eer ik weten mocht wie hij was. Hij woonde niet verre | |
[pagina 12]
| |
van mijns vaders huis, op een klein buitengoed, dat rondom met eenen hoogen muur omsloten was, en leefde er zeer afgezonderd. Ongetwijfeld arbeidde hij zelf in den hof en bereidde hij zonder iemands hulp zijn dagelijksch voedsel; want er woonde noch knecht noch dienstmaagd met hem, en zoozeer vreesde hij iemand binnen zijne grensmuren te laten komen, dat hij wekelijks den slachter en den bakker voor de deur van den hof betaalde en zijnen voorraad aannam, zonder hun toe te laten eenen nieuwsgierigen blik in zijne woning te slaan. Anders weigerde de man nooit iemand de spraak, en was jegens iedereen uitermate vriendelijk, alhoewel hij het gesprek zoo kort maakte als het hem mogelijk was. Wat mij betreft, ik zag hem bijna dagelijks door de velden wandelen, maar ik durfde hem nooit het woord toesturen, omdat zijne grijze haren, zijn naakte schedel en zijne ongemeen groote gestalte mij een diep ontzag inboezemden. Zijn geheimzinnig leven en eenige gezegden der gebuurvrouwen hadden mij zelfs van hem doen schrikken. Telkens dat ik hem des avonds ontmoette, - want hij wandelde dikwijls bij nacht, - keerde ik met kloppend hart naar huis en droomde den ganschen nacht van vervaarlijke dingen. Zoolang ik kind bleef en achteloos door de velden dartelde, had de oude man weinig aandacht op mij gegeven en vergenoegde zich met mij in het voorbijgaan vriendelijk te groeten. Toen ik ouder werd en vijftien jaren ging bereiken, kreeg ik allengskens eenen ongemeenen lust tot het onderzoeken van hetgeen mij omringde: ik las met drift verschillende boeken over de natuurkunde en | |
[pagina 13]
| |
wandelde dagelijks door de velden, vangende hier en daar kleine diertjes, of bloemen ontledende, om hun maaksel en wezen te doorgronden. Dan veranderde eensklaps de handelwijze van den ouden man jegens mij. Hij scheen groot vermaak in mijnen weetlust te scheppen en bleef dikwijls nevens mij staan, om mij den aard en de levenswijs uit te leggen van de diertjes, welke hij in mijne handen zag. - Ik luisterde met eene bewustelooze gretigheid op zijn woord, dat mij als goddelijk voorkwam; want niets in de schepping scheen voor zijnen geest verborgen. Gedurende een geheel jaar hoorde ik bijna dagelijks zijne lessen, en, zijne geestdrift in mij overgaande, werd ik welhaast gevoelloos voor alles, wat niet met de natuurwetenschap in verband staat. Het was mij niet moeilijk te bespeuren, dat de oude man mij niet alles zeide, wat hij wist, en in aanzien mijner onervarenheid vele dingen verholen hield, ondanks mijne begeerte om alles te kennen. Nooit liet hij mij toe, uit de natuurverschijnselen eenige veelomvattende gevolgen te trekken, en deed zichtbare pogingen, om mij bij de afzonderlijke beschouwing der wezens te houden staan, zonder mij in de geheimenissen der scheppingsharmonie en des algemeenen levens te laten dringen. Evenwel, in de Lente van het tweede jaar begon hij mij allengskens aan te wijzen, hoe men in de bespiegeling der natuur van het kleine tot het groote, van de gedeelten tot het geheel onmerkbaar overgaat, en hoe op deze wijze de algemeene wetten uit de afzonderlijke verschijnselen zich laten raden. Mijn ongeduldige en nieuwsgierige geest kon zich echter niet aan de banden der rede gewennen; ik liep altijd de lessen | |
[pagina 14]
| |
des grijsaards vooruit, en het dacht mij, dat ik vele geheimen vermoedde tegen wil en dank mijns meesters. Eene koorts van weetzucht blaakte als een vuur in mijn binnenste, en wat ik reeds van het wonderbaar werk des Scheppers kende, dreef mij onweerstaanbaar tot het doen van nieuwe ontdekkingen..... Een zekeren dag, dat de zon helder scheen en mij bijna loodrecht boven het hoofd brandde, beschouwde ik in onzen hof met beweegloozen oogappel eene kruisspinne, welker net ik met inzicht gebroken had, om te zien hoe zij het weder zou herstellen. Ik verlangde te weten, hoe de spin hare draden van den eenen tak tot den anderen zou spannen, om den eersten grond van haar meetkundig gewrocht te leggen. Uitstekend weefster als zij was, bleef zij niet lang radeloos. Zij begon met hare pooten een honderdtal bijna onzichtbare draadjes achter uit haar lichaam te winden, en, die vereenigende, vormde zij er een enkel sterk garen van. Deze draad maakte zij immer langer en leverde hem over aan den wind, die hem spoedig opnam en hem voerde tot den naastgelegen tak, waaraan hij vastkleefde. Dan trok de spin den draad tot zich, spande hem stijf en hechtte hem aan den tak, waarop zij zich bevond. Nu was de brug gemaakt; de spin liep er over, spande meer draden van weerszijden stargewijze over elkander en begon met onophoudenden arbeid haar net te weven. Verwonderd zag ik haar den afstand van iederen draad afmeten, alsof zij begreep, dat regelmaat een hoofdvereischte der sterkte en der duurzaamheid is. Voorzeker had zij tot het meten noch elle noch ander werktuig, doch zij deed bijna gelijk onze huisvrouwen, die tegen hunne uitgespreide armen | |
[pagina 15]
| |
een stuk lijnwaad afmeten: zij wist de lengte van eenen vadem en spreidde hare pooten open, om de afstandspunten harer draden te bepalen. Zoo haast het net uit het ruwe gemaakt was, naderde de spin tot eenen der steuntakken, vouwde een blad als een dak dubbel en hechtte er overal draden aan vast, om het in dien stand te doen blijven. Dit was de slaapkamer, waarin zij de koude en vochtige nachten zou doorbrengen. Zij kroop er eenige malen in en uit, om er de wijdte aan te beproeven, en ging dan weder voort aan het versterken van haar net. Terwijl de spin bezig was met den laatsten draad te knoopen, fladderde eene jonge bij in de nabijheid op al de bloemen, die met open kelken haar den zoetsten drank aanboden. Maar het dartele dier, door wulpschheid blind, versmaadde al zijne oude vriendinnen, tot de bekoorlijke roze zelfs, om eene vreemde minnares te liefkoozen. Er stond niet verre van het spinneweb eene FuchsiaGa naar voetnoot(1), die met hare honderden roodblauve klokskens de bij tot zich riep en den honig als een verleidend lokaas bij druppelen liet uitstorten. Het zorgeloos bijken antwoordde op den roep, kroop in de harten van al de bloemen en dronk zich vol honig, totdat het verzadigd was. En wanneer het niet meer drinken kon, zeide het ook als een ontrouwe vriend vaarwel aan de Fuchsia en wierp zich zingend in de lucht. Maar hier stond het wachtend net gespannen! Het | |
[pagina 16]
| |
bijken vloog er in en geraakte vast; dan veranderde zijn weeldezang in een klachtlied, en bevende zag het de vervaarlijke spin met hare lange schraagpooten komen aangeloopen. Zoo moedig als onbezonnen was het bijken: het zou zich niet zonder strijden overgeven en wilde zijn leven duur verkoopen; ook begon het met zijnen angel naar de spin te steken, maar deze kende de spreuk: list overwint macht. Zij wierp van verre het bijken eene menigte draden over het lijf en wentelde het eindelijk zoozeer in menigvuldige banden, dat het zich niet meer verroeren kon en een akeligen dood te gemoet zag. Onderwijl zette eene sluipwesp zich op het blad eener SyringaGa naar voetnoot(1) neder; zij begon hare vleugelen te strijken en stuurde vlammende oogen op de spin, die welhaast hare prooi zou worden. De spin zag eensklaps het verschrikkelijk beeld van haren vijand in twee harer acht oogen verschijnen. Zij meende te vluchten en zich langs eenen draad tot op den grond af te laten; maar de sluipwesp verliet het Syringablad en viel met open klauw als een bliksem op de bevende spin, wier twee voorste pooten zij met den eersten slag afrukte. Zij maakte zich bereid om met haar slachtoffer naar haar moordkuil te vliegen, doch op dit oogenblik schoot er eene zwaluw door het net en nam bij, spin en sluipwesp mede in de lucht. - De vreeselijke strijd was beslist: eene groote ging drie kleinen etenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 17]
| |
Terwijl ik in zelfvergeten op dit tooneel staarde, had de blakende zon mijn bloed overmatig in de aderen mijner hersenen doen klimmen: ik gevoelde eene zonderlinge bedwelmdheid en eene onbeschrijfelijke begoocheling des geestes. In dezen staat schenen mijne ooren voor de eerste maal open te gaan, en ik was als een doofgeborene, die, het gehoor bekomende, de klanken met de handen van zijne ooren poogt te jagen, als ware het geluid een lichaam. De gansche natuur scheen te spreken; ik hoorde | |
[pagina 18]
| |
duizenden verwarde stemmen in mijne ooren brommen; de lucht scheen mij eene geheele wereld, waarin millioenen onzichtbare wezens dooreenwentelden, - en alles bracht klanken voort, die blijdschap, droefheid, liefde of vijandschap te kennen gaven. In de grootste verbazing poogde ik eenige der verwarde natuurstemmen te onderscheiden; doch dit was mij niet mogelijk: te veel verschillende spraken klonken mij te gelijk in de ooren, en ik kon niet verstaan, in welke bewoordingen de natuurwezens zich uitdrukten, of wat zij zeiden. Eene schrikkelijke gedachte deed mij beven: ik begon te vreezen voor mijne geestvermogens en was niet verwijderd van te denken, dat de hitte der zon mijne hersens had geraakt en ik met zinneloosheid was geslagen. Het hoofd schuddende en mijne oogen wrijvende, verliet ik de plaats en liep buiten den hof, alsof ik de begoocheling wilde ontvluchten. Mijne ontsteltenis verging welhaast en mijn bloed verkoelde langzaam, doch ik hoorde de stemmen altijd even menigvuldig en even verward. Met vreugde zag ik van verre mijn ouden gebuur staan; want ik twijfelde niet, of hij zou mij de verklaring geven van hetgeen ik gevoelde. Onmiddellijk meende ik tot hem te loopen; maar iets, dat ik nu voor de eerste maal bemerkte, wederhield mij. De oude man stond te midden van eenen breeden weg; de zon blonk als in eenen spiegel op zijnen naakten schedel, terwijl hare stralen zijne witte haren als zilverdraad deden glinsteren. Hij scheen op iets te luisteren, glimlachte, trok de schouders op, knikte ja en neen, alsof hij met iemand in samenspraak ware geweest. Boven zijn hoofd, op den tak van eenen olmstronk, zaten twee | |
[pagina 19]
| |
haagkwijtenGa naar voetnoot(1), die in klagende tonen het verlies hunner jongen betreurden. Herkennelijk genoeg zijn de klachten der vogelen, welker nest men geroofd heeft: het minste boerenkind verstaat ook die klanken; maar mijn oude gebuur hoorde gewis veel meer en kon wellicht de vormen en woorden der vogelentaal onderscheiden, vermits hij de verschillende gezegden der haagkwijten ook door verschillende gebaren beantwoordde. Dan begreep ik, dat mijne aandoening, welke ik begoocheling had genoemd, wel eene wezenlijkheid kon zijn, en ik naderde den grijsaard, om daarover eene verklaring te bekomen. ‘Vader,’ sprak ik, ‘reeds zoolang heb ik in het beschouwen der natuur mij verlustigd, en met zielsvreugde onder uwe leiding eenige harer geheimen ontdekt; maar heden, is mij iets zonderlings overkomen. Het heeft mij toegeschenen, dat een dik vlies van voren mijne ooren weggevallen is; ik hoor duizenderlei geruchten en spraken uit al de geschapene wezens oprijzen. Bedrieg ik mij, of is het de waarheid? Spreekt elk geschapen wezen zijne eigene taal?’ De oude man zag mij met verwondering aan en antwoordde: ‘O kind, zijt gij in het doorgronden van het boek der schepping reeds tot die bladzijde gevorderd? Hebt gij, nog zoo jong, een geheim geraden, dat de wijste stervelingen slechts vermoeden! O, dan zijt | |
[pagina 20]
| |
ge rijp voor diepere wetenschap, mijn zoon. - Het is niets, een bewonderaar der onmeetbare natuur te zijn en alle diertjes, hoe klein ook, bij den naam, hun door den mensch gegeven, te kennen; het is iets, te weten waarom de minste graspijl, het kleinste schepsel bestaat en leeft; het is veel, te weten en te doorgronden, hoe de schepping, van de onzichtbare wezens af tot den mensch, eene onverbroken keten uitmaakt, waarvan de eene schakel tot onderhoud van al de andere schakels en al de schakels tot onderhoud eener enkele schakel noodig zijn. Het waarom van dit alles te vermoeden is zeker veel, in aanzien der menschelijke zwakheid; maar het geheim, dat gij bijna hebt ontdekt, is het uiterste punt der natuurwetenschap. Ja, mijn zoon, elk geschapen wezen heeft eene eigene taal en spraak, die de geheimenissen van Gods grootheid verkondigt; zoowel die, welke wij van leven beroofd achten, als die, welke zich voor elks oog bewegen en van standplaats veranderen. Het minste zandje, dat door den regen wordt voortgerold; het teelstofje, dat op de vleugelen des winds eene bloem verlaat om eene andere bloem te gaan bevruchten; het onzichtbaar ongediert, dat op het lijf van een ander ongediert als op zijnen aardbol leeft en sterft, dit alles spreekt zoo luid als de loeiende orkaan, de gistende grond, het kabbelend water en het vallende blad! - Dan, gij bedriegt u, als gij zegt, dat uwe uitwendige ooren de spraak der natuurwezens ontvangen. Die werktuigen zijn geschapen in evenredigheid der zwaarte van ons lichaam en zijn veel te grof, om door zulke onvatbare aanrakingen te worden getroffen. Het is door de ooren van uwen geest, dat | |
[pagina 21]
| |
gij de natuurstemmen ontwaart, en door de spanning uwer zielskrachten raadt gij wat er nog buiten het bereik uwer zintuigen bestaat. - Voorwaar, de mensch alleen heeft van God de gave des woords ontvangen; maar voor hem, die het geschapene in den geest beschouwt, zijn er ook talen, welke geene woorden behoeven om te worden verstaan. Dit eens begrijpende, zult gij welhaast de stemmen der wezens onderscheiden, indien gij eerst weet, wat zij doen en waarom zij het doen, wat hunne noodzakelijkheden zijn en dus ook hunne begeerten, tot wat einde zij geschapen zijn en dus ook wat onfeilbaar hun einde moet worden. Zoo haast gij dit weet, kunt gij bijna raden, hoe zij spreken en wat zij zeggen moeten; gij zoudt in staat zijn om hun eene taal te geven, vermits zij geene andere taal hebben dan die, welke gij hun geven zoudt. ‘Beschouw deze madelieveGa naar voetnoot(1); zij laat hare bladeren en bloemen treurig hangen, haar loof is geel en verschroeid. Gij weet wie zij is, van waar de oorzaak harer kwaal komt, wat zij noodig heeft om weder te herleven, wat het gevolg der aanhoudende droogte voor haar zal zijn. Dus moet gij onfeilbaar de taal verstaan, die zij spreekt, dewijl hare klachten op haar lichaam zelf als geschreven staan... Ontvangen de ooren van uwen geest de klanken der bloeme niet?’ Ik hoorde inderdaad de lijdende bloeme zuchten en klagen, doch hare taal was nog eenigszins duister | |
[pagina 22]
| |
voor mij. De oude man bespeurde het op mijn gelaat en sprak: ‘Luister aandachtig op de stem der bloem, terwijl ik hare klachten ga herhalen; dan zult gij haar ook verstaan. Ziehier wat zij zegt: ‘O, wreede zonne, waarom stort gij zoo onmeedoogend het zengend vuur op uwe ootmoedige vriendinne? Heb ik u niet genoeg bemind? Opende ik niet met liefde mijnen kelk bij uwe komst? Volgde ik niet met oplettendheid uwen statigen gang door de hemelbaan, om al uwe stralen in mijn binnenste te vergaderen? En sloot ik mijn hart niet voor ieder ander minnaar toe, elke maal dat eene nijdige wolk uw schoon gelaat voor mij verborg? Heeft mijne moeder mij niet op uwe baan gezaaid, alsof zij mij tot uwe liefde hadde voorbestemd? O, heb medelijden met uwe vriendinne; zij is nog te jong om reeds te sterven. Roep eene wolk van achter den gezichteinder, trek een floers over uw brandend aangezicht en laat mij nog leven, totdat de dauw des nachts mij kome verkwikken. Ik zal weder groen worden en mijne bloemen onder uw oog met nieuwen luister ten toon spreiden. Hoe doodend uwe liefde ook zij, ik zal u immer blijven beminnen; want gij zijt zoo schoon, zoo glansrijk; en zonder het gezicht van uw aanschijn kan ik niet leven..... Maar neen, gij verwerpt het gebed der arme madelieve; gij zengt immer voort..... | |
[pagina 23]
| |
Reeds hebben uwe stralen het sap uit mijne wortelen gezogen. En nu, nu buig ik het hoofd onder uw geweld; het leven ontgaat mij, en ik voel den onverbiddelijken dood mij treffen.....’ ‘Welnu, mijn zoon, hebt gij gehoord, dat dit de stem der bloeme was?’ Met verbaasdheid antwoordde ik, dat de bloem inderdaad deze klachten had voortgebracht en dat ik het wezenlijk had gehoord. De grijsaard scheen verheugd over mijnen voortgang in de natuurwetenschap. ‘Bekent gij nu,’ sprak hij glimlachend, ‘dat de bloemen ook eene taal hebben en dat het ongetwijfeld voor alle wezens hetzelfde is? Gij verstaat nu de taal der bloemen, omdat gij de bloemen kent en dat gij vermoedt hoe zij leven, waardoor zij leven en waarom zij leven. Maar uwe wetenschap is nog niet diep genoeg, om al de talen der natuur te verstaan. Ziehier aan uwen voet een kleinen keisteen. Zegt deze iets tot u?’ Wat ik ook met aandacht luisterde, het scheen mij, dat de kei sprakeloos bleef; ik deed een ontkennend teeken met het hoofd, waarop de grijsaard hernam: ‘Luister, ik zal den kei doen spreken: ‘Wee mij, armen steen!’ Ik, een kind der hemelhooge bergen, ik lig hier vertreden en verworpen als een nietig ding. Vóór eeuwen maakte ik deel van eene onafzienbare rots in het statig Ardennenwoud. Niets evenaarde mijne kracht en hardheid: orkanen, bliksem en donder, het was alles onmachtig op mij. | |
[pagina 24]
| |
Maar de onverbiddelijke tijd, door regen, lucht en vorst geholpen, wist eene baan tot mij te vinden, maakte mij los van mijne moeder en wierp mij tot in het dal. Dan was ik nog een groote en aanzienlijke steen, en ik dacht, dat ik bij mijne geboorteplaats zou hebben blijven rusten. Maar een stortregen maakte van de plaats waar ik lag, het bed van eenen geweldigen stroom, die mij voortrolde tot in eenen breeden vloed. Reeds had ik door knotsen tegen andere steenen veel van mijne grootte verloren; altoos werd ik door den stroom voortgerold en eindelijk, verknaagd, afgesleten en rond gemaakt, in de wijde zee gestort. Hier moest ik de bewegingen des waters volgen en verloor telkens een deel van mijn lichaam, totdat ten laatste gedurende den storm de zee mij uit haren boezem op het strand wierp. Daar lag ik nog twee eeuwen tusschen zand en schelpen. De zee had zich allengskens verwijderd, en reeds begonnen schaarsche kruiden mij voor het licht der zonne te bevrijden, toen de mensch bezit nam van de plaats, waar ik zoolang in rust gelegen had. Nu werd mijn lot akeliger; de ploeg en de spade braken jaarlijks een deel van mijn lichaam af: ik werd beurtelings aan water, zonnevuur, lucht en vorst blootgesteld, en verloor bij deze veranderingen zooveel, dat ik eindelijk een zeer klein en nietig steentje geworden ben. Ware ik niet van mijn moedergebergte losgerukt geworden, zoo hadde ik nog duizenden jaren geleefd; | |
[pagina 25]
| |
nu, eilaas, zal ik het einde dezer eeuw niet meer zien en welhaast in onmerkbaar stof vergaan!’ ‘Dit zegt de steen tot mij, omdat ik hem ken. Wilt gij ook de natuurstemmen leeren verstaan, dan moogt gij niet op allen te gelijk luisteren; geef integendeel slechts aandacht op hetgeen gij hooren en begrijpen wilt, laat uwen geest tot in de hoogste kringen der beschouwing opklimmen, en gij zult een aantal nieuwe werelden ontdekken, waarvan de menschelijke wereld noch de grootste noch de wonderbaarste is.’ ‘Maar, vader,’ vroeg ik, ‘van waar komen al de verwarde geluiden, die mijne ooren met een duizelig gebrom vervullen? Het schijnt mij, dat eene onbegrijpelijke menigte onzichtbare wezens mij omringen. Verstaat gij hunne talen, kunnen uwe oogen ze zien?’ ‘Ik zie ze en versta gedeeltelijk hunne talen,’ antwoordde mijn leermeester. ‘Zijn uwe oogen dan niet gemaakt gelijk de mijne?’ vroeg ik. ‘Weten is met den geest zien,’ sprak de oude man. ‘Maar gij kunt mij op dezen grond nog niet begrijpen, mijn zoon. Gij wilt de onzichtbare wezens kennen? Welaan, ik ga u voor eenen korten stond het tweede gezicht schenken en u laten zien van waar de verwarde stemmen komen. Sluit uwe uitwendige oogen vast toe, dat zelfs het zonnelicht u vreemd blijve; open integendeel de oogen uws geestes. Nu, keer in het diepe uwer ziel en beschouw met mij de grootheid Gods in de oneindigheid van zijn werk!’ Sedert ik op de woorden des grijsaards als met verdwaaldheid had beginnen te luisteren, scheen het | |
[pagina 26]
| |
mij, dat alles, wat hij mij zeide, ook voor mij begrijpelijk werd; reeds hoorde ik eenige natuurstemmen, die mij klaarder voorkwamen, en ik hoopte welhaast in staat te zijn om evenals de grijsaard te verstaan en te beseffen. Nu luisterde ik met gesloten oogen op hetgeen hij zeggen ging. Hij liet mij eenigen tijd staan zonder spreken, raakte mijn voorhoofd en oogen met den vinger en begon dan met langzame stem: ‘Het heelal, mijn kind, is een ring, waarin millioenen zonnen en werelden zich bewegen; deze ring is grenzenloos in zijnen omvang, en, van welk punt men hem ook beginne te meten, nooit vindt men er het einde van. Het binnenste van den ring vervult de ondoorgrondelijke God met zijn wezen, en Hij omsluit hem insgelijks door zijne onbekenbare grootheid. Wie de almacht des Scheppers beseft en de natuur niet berekent op de kleine gestalte des menschelijken lichaams en op de geringe uitgestrektheid van den menschelijken geest, die begrijpt zonder zien, dat het niet anders zijn kan. Gewis, de menschelijke gestalte schijnt groot tusschen de geschapene wezens; maar de olifant is grooter, en de walvisch overtreft deze nog; de aardbol is een groot lichaam in de schepping, maar de dwaalstar Saturnus is meer dan zevenhonderdmaal grooter, terwijl de dwaalstar Jupiter onze aarde boven de veertienhonderdmaal in grootte voorbijstreeft. En wat is dit alles in vergelijking der zonne, die bijna anderhalf-millioen-malen grooter dan de aarde is? Dan, denk niet dat de zon in de opklimming der onmeetbare lichamen het laatste woord van Gods almacht zij! Reeds hebben sommige hemelmeters gemeend te kunnen | |
[pagina 27]
| |
bewijzen, dat zekere vaste starren onze zon twaalfduizendmillioenmalen in grootte overtreffen. ‘De onmachtige mensch moet voorwaar zeer vermetel zijn om zulke dingen te durven bepalen. Evenwel, indien de zichtbare starren ons aan zulke oneindige grootheid doen denken, welke gedachte moeten wij ons dan vormen over de ontelbare myriaden starren, die door haren afstand en menigvuldigheid ons als een mengsel van witte punten toeschijnen en zelfs voor het sterk gewapend oog als een nevelachtig spinneweb in de kolk der hemelen schijnen te hangen? ‘En welke ruimte behoeven de hemellichamen niet om den loop te volbrengen, dien God hun voorgeschreven heeft! De gedachte alleen hunner afstanden van elkander verbaast den menschelijken geest. De zon staat op twintig millioen mijlen van onze aarde. Dit is verre, niet waar, mijn kind? Maar de vaste star, die het dichtste bij ons is, staat op zeven milliarden mijlen van onze wereld! En voorwaar, al schreeft gij gedurende uw gansche leven getallen naast elkander, zoo zoudt gij nog het duizendste gedeelte niet uitdrukken van den afstand, die de laatste star van onzen aardbol scheidtGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 28]
| |
‘Wat kan de sterfelijke mensch bij zulke beschouwing denken en doen? Niets, niets, mijn kind, dan nederknielen in het stof van zijne wentelende zandkorrel en den Heer in zijn onvergankelijk en grenzenloos werk aanbidden! Knielen, zich de borst slaan als iemand, die berouw heeft over zijne verwaandheid, en roepen: o God, ik ben klein, wormklein, en ik voel mij verpletterd onder uwe eindelooze grootheid! ‘Even onmogelijk is het, in de schepping de laagste sport der natuurladder te vinden. Eene vlieg is klein, maar zij dient tot wereld aan een ander dier, dat op haar lichaam geboren wordt, er leeft en sterft; dit diertje verstrekt waarschijnlijk weder tot aardbol aan andere dieren, die zich voeden met zijne haren, zijn zweet en zijn vleeschGa naar voetnoot(1). ‘Reeds hebben de natuuronderzoekers de zon gedwongen een verblindend licht op hunne vergrootglazen te storten, en zij zijn er toe gekomen de onzichtbare wezens millioenmalen te vergrooten; en toch vinden zij er nog altijd, die zelfs door dit middel nauwelijks kunnen ontwaard wordenGa naar voetnoot(2). - Gij | |
[pagina 29]
| |
gelooft, dat een olifant oneindig grooter is dan eene mugge; evenwel er is meer afstand van grootte tusschen het kleinste wemeldier en de mugge, dan tusschen de mugge en den olifant. - Mijn kind, de woorden grootte en kleinheid beteekenen niets in de natuur: een duim, een voet en honderdduizend voet zijn immers gelijke deelen der oneindigheid?..... Zoo gij nu de grenzenloosheid van des Scheppers werk niet verstaat maar gevoelt, indien dit gevoel u de overtuiging geeft, dat het zóó en niet anders zijn kan, open dan uwe uitwendige oogen, opdat zij aan uwen geest de verfijnde aandoeningen overbrengen. Open de oogen, en gij zult zien en hooren!’ Ternauwernood had ik de oogen geopend, of een schreeuw ontvloog mij en ik neep ze weder met | |
[pagina 30]
| |
schrik toe. Ik had rondom mij en zelfs op mijn gansche lichaam eene onnoemelijke menigte ongedierte zien vliegen, wemelen en kruipen, met schoone of afgrijselijke gedaanten. Dit vreemd gezicht had mij eenen diepen afkeer ingeboezemd, en nu sloeg ik met de armen voor mijn hoofd en lichaam om het ongediert te verdrijven. De oude man lachte luid en sprak: ‘Nuttelooze moeite, mijn zoon, het is de lucht, die leeft! Uwe armen hebben bij elken slag honderden dieren gedood, doch alleen om plaats aan duizenden andere dieren te maken. Zeg in uwe ziel, dat gij ze niet meer wilt zien, en uw oog zal ze niet meer gewaarworden. Dan, waartoe kan dit goed zijn, dewijl de dieren u blijven omringen en gij met de lucht, die gij inademt, ze toch bij geheele legers in uwe longen zuigt en ze weder dood, verminkt, levend of vervormd aan de ruimte teruggeeft? Heb moed en open de oogen met besluit: gij zult welhaast dit nieuw bestaan gewoon zijn!’ Nog eene poos wachtte ik, eer mijn besluit genomen was; dan opende ik de oogen en staarde niet zonder nieuwen schrik de wemelende lucht in. Wat zonderlinge wereld beschouwde ik dan! Millioenerlei dieren van alle kleur en gedaante vlogen dartelend en zingend door de lucht of kropen op de aarde; ik zag hunne liefkoozingen, hunne gevechten; ik hoorde hunne minnezangen en hunne treurliederen. Elk oogenblik was het doodsuur van duizenden diertjes; er waren er, die ik zag geboren worden, opgroeien, leven, voorttelen, oud worden en sterven. Mijne ademhaling kostte bij elke nederdaling mijner borst het leven aan geheele scharen dier ontellijke wezens; | |
[pagina 31]
| |
iedermaal dat de lucht uit mijne longen gedreven werd, zag ik uit mijnen mond duizenden lijken opvliegen, alsof eene gansche stad door geweld van buskruit ware gesprongen. De arme dieren vielen verre van mij op den grond, klaagden over de kortheid des levens en werden even ras door andere diertjes verslonden. De oude man speurde al mijne aandoeningen na zonder spreken. Wat mij betreft, ik durfde mij niet verroeren, want bij de minste beweging van hand, oog of lip beging ik een aantal moorden. Eindelijk zeide de grijsaard tot mij: ‘Tot hiertoe hebt gij nog weinig gezien, mijn zoon De natuur wil niet in haar geheel, maar wel in hare afzonderlijke deelen beschouwd worden. Kom, laat ons bij gindsche distels aan de vlinders gaan vragen, wat zij doen en zeggen. Komaan, wat belet u voort te stappen?’ Ik stond verbaasd als een dronken mensch en begon te denken dat ik meer hoorde en zag dan mijn leidsman. Met ontroerde stem antwoordde ik: ‘Wat mij belet voort te gaan? Ziet gij dan niet, dat overal de grond van levende dieren wemelt, - en komt het u wonderlijk voor, dat ik ze zonder medelijden vertrap? Het schijnt mij in dit oogenblik, dat ik eenige honderden ellen hoog ben en elke mijner voeten eene roede lands beslaat. Ik durf niet voortgaan, omdat ik de overtuiging heb, dat ik bij elken stap ontellijke levens breken zal. Zie, reeds van onder mijne voeten loopen stroomen bloeds!’ De oude man sprak glimlachend: ‘Ha, gij gelooft een berghooge reus te zijn! Het is zoo, mijn zoon; de kleine is verschrikkelijk groot | |
[pagina 32]
| |
onder kleineren dan hij. Niettemin, uw medelijden voor de ontellijke diertjes, die gij ziet, is ongegrond. Wanneer gij er duizenden vertrapt, doet gij wat de Schepper heeft gewild. Vergeet niet, dat de gedaanteverandering der wezens een hoofdvereischte van het algemeen welzijn is. Zie daar, nevens uwen voet, geheele hoopen gedierten traag en loom voortkruipen; de natuur heeft hen niet met snelle leden begaafd, en toch zijn zij bestemd om vlugge dieren te eten. Bemerk met mij, dat er elk oogenblik honderden van honger sterven. Hef uwen voet op, en gij zult al de andere van een zekeren dood redden. Ziet gij het wel, nu kruipen zij te gelijk naar de verplette diertjes en eten zich zat aan de lijken; nu hebben zij voedsel tot het einde van hun leven, dat zich wellicht niet tot den zonsondergang uitstrekken moet. Dienvolgens, beneemt gij door uwe bewegingen het leven aan velen, gij geeft het aan een zelfde getal terug.’ Een diepe schrik bleef op mijn gelaat zich schetsen, en nauwelijks hoorde ik wat de grijsaard mij zeide. Hij, dit bemerkende, raakte met den vinger aan het voorhoofd: - de wemelwereld verdween, en ik zag niet meerGa naar voetnoot(1). Mijn leermeester bleef een oogenblik zonder spreken, om mij van mijne verbaasdheid te laten bekomen, en ging dan voort: ‘Ja, gij moogt het ongediert zonder achterdocht vertrappen, wanneer gij dit niet uit enkel boosheid doet; wacht u echter van te denken, dat een diertje, hoe klein het zij, niet als een harmonisch deel tot de | |
[pagina 33]
| |
schepping behoort. Het ware goddeloos te gelooven, dat een onzichtbaar wemeldier, welks lichaam volmaakter dan het vernuftigste menschenwerk is, zonder bestemming zou zijn geschapen. Integendeel, ieder wezen is eene noodige schakel der natuurketen. Indien één geslacht, eer het nutteloos geworden is, plotseling verdween, zou dit in de natuur eene groote verwarring veroorzaken. Gij ziet, dat dit kleinste diertje het voedsel is van een ander klein diertje, dat op zijne beurt door een grooter gegeten wordt. Zoo dient het allerkleinste dier als het oorspronkelijk voedsel aan dieren, die tot spijs van den mensch zelven verstrekken; - en, kwamen de allerkleinste te ontbreken, zoo zouden ook opvolgend de grootere dieren in eenen bepaalden voedselkring bij gebrek aan spijs uitsterven. De natuur, mijn zoon, berust op algemeene grondredenen waarvan eene der blijkbaarste deze is: niets is voor niets geschapen; al wat God maakte, heeft een bepaald einde en eene voorgeschrevene bestemming. ‘Begrijp, dat in de schepping nooit iets van het stoffelijk deel verloren gaat, en dat dood en leven voor onredelijke dieren en planten zich bij eene bloote gedaantewisseling bepalen. De mensch alleen is uitgezonderd van deze algemeene wet, omdat hij in zijn lichaam het onveranderlijk en onsterfelijk evenbeeld van zijnen Schepper besluit en dat zijne bestemming zich verder dan deze aarde uitstrekt. Er vergaat niets, zoolang het almachtig woord het werk des woords niet vernietigt. Heden bestaat er in het heelal geen zandje, geen druppel waters meer, dan op het uur dat God den eersten man uit de stof opriep. - Zand kan zich tot eenen harden steen vervormen, doch de steen zal weder in zand verkeeren. | |
[pagina 34]
| |
Aarde, water en luchtstoffen kunnen tot eenen boom te zamen groeien; maar de boom zal eens vergaan, - en aarde, water en luchtstoffen in vrijheid laten terugkeeren van waar zij eens te zamen kwamen. Het is den mensch wel mogelijk, door de kracht des vuurs of door oplossende vochten de natuurlichamen te ontbinden en te vermengen; maar nooit is het hem gelukt een enkel zandje te vernietigen. De grondstoffen, waaruit de dingen zijn samengesteld, ontsnappen altijd aan zijne macht; hij kan ze niet namaken of vernietigen, en al zijne kunst heeft hem slechts over eenige vormen der samengestelde lichamen meester gemaakt. Indien men de onverdelgbaarheid der hoofdstoffen aandachtig wilde overwegen, zou uit die waarheid alleen het bestaan van een scheppend wezen als uit een vuurgloed den mensch in de oogen stralen. ‘Onveranderlijkheid in eeuwige veranderingen is het raadselwoord van Gods wonderbaar werk. Beschouw den grond, waarop wij leven; op weinige ellen diepte vinden wij duizenden schelpen, welker bewoners eens in de zee hun voedsel vonden; geraamten van wanstaltige zeegedrochten rusten sedert eeuwen onder onze voeten. Waren deze overblijfsels alleen in de lage landen aan te treffen, zoo zou het niet bemerkenswaardig zijn; maar de hoogste gebergten, zelfs die, welker top met eeuwige sneeuw bekroond is, bewijzen, dat de zee één- of meermalen den grond bespoeld heeft, waar zij nu staan, dewijl een gedeelte van hunnen rotsklomp zelven uit schelpen en overblijfsels van andere zeedieren is samengesteldGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 35]
| |
Gewis, de zondvloed, waarvan alle oude volkeren in hunne jaarboeken gewagen, heeft veel tot de wegvoering der zeegedierten bijgebracht; dan het bepaalt zich echter niet bij dit wonderwerk. De oceaan is in eene onophoudende beweging en verzet zijne grenspalen volgens zekere wetten, welke nog niet door den mensch doorgrond zijn. Vele steden, die eertijds rijke zeehavens waren, bevinden zich nu op eenige mijlen afstands van alle bevaarbare waters; andere vastelanden integendeel worden dagelijks door den oceaan verminderd en hunne kusten ingezwolgenGa naar voetnoot(1). Voorwaar, mijn kind, er is een tijd geweest, dat er visschen op den grond van het Alpische reuzengebergte woonden, en, indien het Gode | |
[pagina 36]
| |
behaagt, zal er nog een tijd komen dat de zee hare diepste kolk zal hebben op de plaats zelve, waar nu de hemelhooge WittenbergGa naar voetnoot(1) zijne trotsche kruin door de wolken schiet. ‘Wonderbaar is het, hoe de natuur met kleine en bijna onzichtbare middelen hare werken uitvoert. Luister, ik zal u zeggen hoe zij doet, om den Wittenberg en alle andere bergen zandje voor zandje in den boezem der zee te storten. De zon brandt boven het gebergte; zij geeft door hare hitte aan de afzonderlijke rotsgedeelten eene meerdere uitzetting; de koude des nachts dwingt den steen weder tot samenkrimping. Uit deze dagelijksche beweging ontstaan scheuren en barsten; het water sijpelt er tusschen; de wortels der planten en boomen dringen er in als zoovele verwijderende spieën; het licht breekt de bovenste korst en doet ze tot stof vergaan. Terwijl bestendige oorzaken dus werkzaam zijn om de deelen van het gebergte los te maken, zuigt de zon uit de zee en uit de aarde het vocht, dat in de dampen opstijgt. | |
[pagina 37]
| |
Deze dampen, zwaar geworden zijnde, pakken zich te zamen en vormen onweerswolken, welke de wind tot boven het gebergte voert. Hier barst het onweder los: de rukwind ontwortelt de boomen en sleurt met hen rotsgedeelten omverre; de bliksem schiet zijne onweerstaanbare schichten tegen het zuchtend gebergte; vloeden waters storten uit den hemel en rollen in brieschende stroomen nederwaarts; zij rukken al het losgemaakte in het dal; hier nemen zij nog een deel aarde en voeren, alles knotsend, stootend en verbrijzelend, hunnen roof mede naar het bed van eenen grooten stroom, die, met zand, gruis, deelen van boomen en planten en rollende steenen overladen, zijne duistere en slijkige wateren naar den oceaan, algemeenen stapel der puinhoopen onzer aarde, overvoertGa naar voetnoot(1) Duizenden stroomen doen dagelijks in alle werelddeelen hetzelfde. De sneeuwvallen en lawienen, de ijsbergen, de golven der zee, de felle vorsten en bovenal de vulkanen met hunne schrikkelijke uitbarstingen brengen het hunne bij om de rotsen langzaam te verbrijzelen of nieuwe gebergten uit den schoot der aarde op te werpen en dus de oppervlakte onzer wereld te veranderen. Wetende dat deze werkingen nimmer ophouden, zult gij licht begrijpen hoe de zee zich de noodige stoffen aanschaft, om nieuwe landen voor eene verre toekomst in bestemming te leggen. | |
[pagina 38]
| |
‘Het ware eene groote dwaling te denken dat het drijvend zand, de deelen van planten en dieren en het slijk volgens het toeval in de diepte der zee nederzinken en zich te zamen zetten, zonder door bijzondere wetten te zijn beheerscht. Deze puinhoopen gehoorzamen in hunne richting aan de wetten der lichaamszwaarte, der kristalvorming en der aantrekkingskracht van gelijkslachtige stoffen tot elkander. Het zand, als zijnde het zwaarste, zinkt eerst ten gronde, vereenigt zich met de zouten des waters en de overblijfsels der schelpdieren en vormt samenstellingen, die later waarschijnlijk verschillige soorten van kalksteen en vuursteen zullen worden; de deelen van dieren en planten drijven verder en zinken eindelijk in onbekende plaatsen der zee, waar zij koolachtige steenlagen vormen; het fijnste slijk, dat uit kleideeltjes bestaat, zet zich ook op doelmatige plaatsen neder en bereidt in de toekomst de schilferachtige steenlagen. Andere metaalachtige kristalvormingen en nederzettingen hebben er plaats onder bijzondere oorzaken. ‘Zulke broeiende lagen blijven niet in rust, al waren zij ook reeds tot de uiterste hardheid geraakt: er bestaan onderzeesche vuurbergen, en de bodem des oceaans is aan aardbevingen en opheffingen onderworpen. Deze twee hefboomen werken in de geheimenissen der afgronden, lichten de lagen tot bergen in de hoogte en, door geweldige onderzeesche stroomen geholpen, geven zij aan de nog onzichtbare landen den vorm, dien zij hebben zullen, de eerste maal dat de zon hen zal beschijnen. ‘Indien uwe verbeelding terugwijkt voor den onberekenbaren tijd, die er tot zulk een werk noodig is, | |
[pagina 39]
| |
bedenk dan, dat het woord tijd iets uitdrukt, dat niet bestaat. Er zijn dieren, voor welke eene minuut eene lange eeuw is; op duizend jaren verdwijnen er een twintigtal menschengeslachten; maar wat zijn honderdduizend jaren in het bestaan der Godheid? Zijn eene eeuw, een jaar, eene minuut geene gelijke deelen der eeuwigheid? Terwijl dieren en menschen, starren, zonnen en planeten bestendige veranderingen en omwentelingen ondergaan of geboren worden, verdwijnen en weder herleven, om nog herhaalde malen te sterven, blijft immer het ondoorgrondelijk Opperwezen de millioenen jaren in zich vergaderen als een reus, die de zandkorrels op het zeestrand zou tellen en er elke eeuw maar eene enkele zou verplaatsen ................................. ‘Nu, mij kind, heb ik genoeg gezegd om u eenige natuurwetten te laten raden en uwen geest stoffe tot bedenking te geven. - Ik moet huiswaarts keeren. Tot morgen dan, mijn zoon.....’ Dit zeggende, liet de oude man mij staan en ging weg. Ik zag hem sprakeloos na, totdat hij de deur zijner woning gesloten had. Dan boog ik het hoofd en zonk met gesloten oogen in eene diepe beschouwing. |
|