| |
| |
| |
Redevoering uitgesproken op het groot muziekfeest ten voordeele der slachtoffers van den hongersnood in Vlaanderen (1847).
Mijnheeren en Mevrouwen!
Wij vieren heden het blijde feest der zedelijke wedergeboorte onzes vaderlands. Deze zaal weergalmt van vreugdeliederen, - nog klinkt aan ons luisterend oor het schoone gezang der verleidende vrouwenstem, - alles ademt hier voldoening en geestdrift.
..................
Ach, de onweerstaanbare stem des gewetens en des plichts dwingt mij die vreugde te storen. Ik moet eenen snijdenden noodkreet tusschen onze jubeltonen mengen, - uwe gemoederen met pijn vervullen, - u tranen doen storten misschien!
Maar indien gij met ontheffing onze blijde zegeliederen aanhoordet, zult gij toch uw hart niet sluiten voor de droeve stem onzer stervende broeders. Gij zult mij aanmoedigen, niet waar? - Ja, want het is in naam der heilige menschenliefde - dit schoonste kenmerk van der Belgen geslacht - dat ik een akelig graftooneel voor uwe oogen openspreiden ga.
Vlaanderen! Vlaanderen! - Die naam, zoo vermaard, was eens het zinnebeeld van rijkdom, van nijverheid, van kunstmin, van heldenmoed; in de gansche wereld wekte hij de gedachte op van een uitgelezen volk, dat met het zweet zijns aanschijns
| |
| |
eene woestijn tot een aartsparadijs had herschapen. - Begroet als de geboortegrond der volksvrijheid, bewonderd als de wieg van een heldengeslacht, bemind als het tweede vaderland der kunsten.....
Vlaanderen! Vlaanderen! Nu is die naam een gebed, - eene klacht, die oprijst uit een onmeetbaar graf - een doodsschreeuw, die vergaat op de lippen der stervenden; een laatst vaarwel, door onze bezwijkende broeders ons toegestuurd!
Waar is nu het heldenvolk? het nijverig geslacht, dat zich uit de zandige vlakte den schoonen lusthof van Europa bouwde? Waar zijn de afstammelingen van De Coninck, van Artevelde, van Van Eyck, van Stevyn?
Eilaas, het grieft mij, dat ik de bloedige wonden mijns vaderlands ontblooten moet..... maar laat uw geest mij volgen, - ik zal u toonen, waar ze zijn en wat ze lijden!.....
..................
Hier is het koud, niet waar? Hier, in de stilte des doods, beklemt het hart zich met afgrijzen en met schrik. - Wij zijn in het rijk des hongersnoods.
Ziet gij ginds die halfnaakte menschenschimmen bij hoopen over de woeste velden dwalen en zoeken, gelijk de raven doen? Ziet, hoe machteloos zij hunne stramme leden over de sneeuw voortsleepen! Eene onuitsprekelijke pijn doorwoelt hun ingewand, hun oog is zonder leven, de aschverf der verkwijning ontkleurt hun aangezicht - zij hebben honger en zoeken voedsel. Daar valt er een, die niet meer op zal staan - nog een - nog meer! De hoopen verminderen; zij zaaien hunne lijken langs de baan; niemand ziet om naar den gevallen broeder; want
| |
| |
ieder voelt ook de ijskoude hand des doods op zijnen verengden boezem drukken. - De hongersnood geeselt die levende geraamten voort; zij bukken het hoofd nog dieper in de wanhoop en dwalen sprakeloos verder -altijd verder; - misschien totdat de laatste gevallen zij!.....
..................
Richt uw oog voorbij gindsche boomen. Ziet gij daar niet die bewegende grauwe vlekken op de sneeuw? Het zijn dieren, die eene prooi zoeken, niet waar? Neen, neen, menschen zijn het: vrouwen en kinderen, die huilend over het rapenveld kruipen en hunne ontvleesde vingeren ten bloede krabben, om aan den bevrozen grond nog een uur levens te ontrukken. Hier ook liggen er reeds ontzield, met het logenachtig voedsel in de verkrampte vuist!.....
..................
Dáár, voor ons, schiet een kerkje zijne blauwe torenspits ten hemel. Het is een dorp, befaamd om de werkzame nijverheid zijner inwoners. Vóór eenige jaren galmde in elke dezer hutten het gerucht des arbeids en het heldere gezang der levensvreugd; gezondheid en kracht blonken als rozen op het gelaat der kinderen; de moeder zat er weltevreden, met den lieven zuigeling op den schoot, nevens het getouw van eenen moedigen vader, eenen beminden echtgenoot!
Nu? - nu zwijgt er alles: men zou zeggen, dat de inwoners in eenen diepen slaap verzonken liggen. - Dwaling, dwaling! Daarbinnen, achter die stomme muren, zitten ook van die geraamten met wanhoop in elkanders oogen te staren, en sprakeloos wachtend op den roep van God!
| |
| |
Opent eene deur - kiest toch niet - de hongersnood verschoonde hier niemand..,.. Zie, dáár op zijn verbrijzeld getouw zit de Vlaamsche arbeider; nevens hem, op wat stroo, ligt het lijk van zijn oudste zoontje, - een ander kind omvat zijne knieën en huilt om voedsel. Wat verder zit de moeder; zij drukt haren zuigeling tegen de borst en bevochtigt zijne dorre lippekens met hare tranen. Arme vrouw! Zij lijdt honderdmaal, want het is de vrucht haars lichaams, die snikt en in hare armen sterven gaat! Wee, wee, te midden van het stomme huisgezin staat een afgrijselijk spook te lachen: de dood, die loert en wacht .............
..................
Komt aan, verlaten wij dit akelig graf. Moed is er noodig tot het volbrengen onzer droeve reis: - overal lijken, overal stervenden, overal hongerige zwermen.....
Luistert, in dit dorp galmen menschenstemmen. Ha, dáár, op eene kraam, liggen vele stukken vleesch. God dank, hier is nooddruft, hier zal vreugde zijn! - Ach, neen, hier ook is lijden. Ziet, hoe honderden vrouwen en kinderen daar staan en weenen; hoe de mannen hunne boezems met de nagels verscheuren, hoe men huilt, hoe men kruipt en in krampen spartelt bij het gezicht van het nog bloedend voedsel. Eilaas, de redding, het leven lacht hun spottend toe; - de ijselijkste martelpijnen moeten ze doorstaan; - want dit vleesch is niet voor hen: het is te koop, - men moet rijk zijn om er eene bete van te verkrijgen..... En nochtans, - o God, hoe schrikkelijk; - het is paardenvleesch, hondenvleesch!..
..................
| |
| |
Maar daar stormt de brandklok! het vuur verteert eene boerenwoning. Die ongelukkigen loopen er naartoe; want elk nieuw voorval brengt immers eene nieuwe hoop? - Reeds klimmen de vlammen boven het dak, - het huis stort in..... Ziet, daar loopen ze halfnaakt door het vuur en sleuren, met juichende zegeroepen, den verkoolden romp van een dier uit den brand. Vrouwen, kinderen, mannen werpen zich op de onverwachte prooi; ze scheuren het zwarte vleesch van het gebeente en verslinden het met den lach der zaligheid op den mond. Andere zwermen komen toegeloopen; men strijdt, men vecht om een deel van het akelig voedsel. - Welhaast is het dier verdwenen. Honderden, die te laat kwamen, blijven in vertwijfeling op de bloedige plaats staren, waar anderen verkwikking vonden, en rukken zich de haren uit het hoofd, omdat zij bij het wellustig feestmaal niet mochten tegenwoordig zijn!
Och, genoeg, genoeg! Het hart scheurt bij het gezicht van zooveel lijden. Ontvluchten wij dit afgrijselijk oord; keeren wij terug naar streken, waar men het gevoel des doods en der verkwijning zoo niet met de lucht inademt. Wij zullen onder eenen klaarderen hemel tranen storten over het lot onzer broederen ..............
..................
..................
Mijnheeren en mevrouwen, welke ook de gedachte zij, die Gij u tot heden over den nood in Vlaanderen gevormd hebt, toch zult gij wellicht het tooneel, dat ik u voorschetste, aanzien als te zeer overdreven en de waarheid voorbijloopend. Gave God, dat dit vermoeden gegrond ware! Maar, eilaas, het is zoo
| |
| |
niet. Mijn woord is integendeel niet machtig genoeg, om u het tafereel van Vlaanderens ellende in al zijne akeligheid voor oogen te stellen. - Het is waar, dat de hongersnood het bloed van Artevelde in de aderen zijner zonen ontsteekt en bederft; het is waar, dat het nageslacht van De Coninck, van Breydel, van Borluut als een hoop hongerige wolven over de velden dwaalt en het rapenloof als eene lekkernij verslindt; het is waar, dat gansche dorpen bijna uitgestorven zijn; het is waar, dat men hondenvleesch verkoopt; het is waar, dat niet verre van ons, te midden van ons schoon en rijk vaderland, eene gansche bevolking verkwijnt en in het graf zinkt!.....
Wat gedaan in zulken onmeetbaren nood? Wat mag Vlaanderen nog redden? Wie kan die nedergeslagene, die zieltogende natie krachten verleenen om betere dagen te gemoet te zien?
Zouden wij de hoop gansch uit onze harten laten vervliegen en met eenigen onzer landgenooten voor alle antwoord zeggen: - de Dood? Neen, neen, gasnch België heeft geroepen: - Weldadigheid! Weldadigheid zal Vlaanderen steunen, totdat de morgenstond der redding de kim verlichte!
O, wat is het schoon, eene geheele bevolking, zonder onderscheid van taal of afkomst, tegen den vreeselijken hongersnood te zien kampen, met de heilige wapenen der menschenliefde, en der barmhartigheid! Te zien, hoe stramme priesters den reisstok in de hand nemen, en als ware beelden van hunnen goddelijken meester zich over het vaderland verspreiden, om erbarming te roepen over hunne lijdende schapen! Hoe de Belgische vrouwen, - en- | |
| |
gelen des troostes op deze aarde, - hunne betooverende stem nog zoeter maken om de harten te treffen! Hoe het gevoel van weldadigheid alles heeft weten te bevruchten, en tot nevens de minst ingetogene vermaken zelfs een gebed heeft geplaatst! Hoe een tachtigjarige grijsaard tot zijn bed toe verhoopt, om nog eenigen zijner broeders te kunnen laven! Hoe uit alle steden, uit alle huizen, uit alle hutten de verzamelde liefdepenningen als een regen der verkwikking over het snakkend Vlaanderen worden gespreid!
Ach, en toch hebben al deze vereenigde krachten den schrikkelijken hongersnood nog niet kunnen verdrijven; maar het heilig werk is begonnen; reeds zijn er duizenden uit de armen des doods ontworsteld. God zal welhaast zijne machtige dienaresse, de zon, ons tot strijdgenoot verleenen; Hij zal den vruchtbaren schoot der aarde ontsluiten en het zaad zegenen, dat de menschenliefde zelve over den akker zal hebben gestrooid. Ja, ja, de Belgische weldadigheid zal zegepralen over de plaag! - En dan, dan zullen wij met nog meer innigheid het vaderland beminnen, dat aan zijne reeds zoo luisterrijke kroon nog die allerschoonste parel des roems zal hebben gehecht; dan zullen wij weten, dat alle Belgen broeders zijn, wanneer een zelfde band van edelmoed en goedheid ze onafscheidbaar zal omsluiten. - En misschien - de geest der toekomst roept het aan mijn oor - misschien zal het schoone Vlaanderen nog eens het hoofd uit het graf verheffen, en aan den hemel der natiën blinken als de star der nijverheid en der volkskracht!..............
..................
| |
| |
Gij ook, die met ontroering op mijne stem hebt geluisterd, gij zult het arme Vlaanderen niet vergeten, niet waar? Gij zult ook deel willen nemen in den strijd tegen den hongersnood? Gij zult nog eene aalmoes geven? Ach, om Gods wil! - gedenk dat het penningsken, dat gij wegschenkt, misschien nog intijds zal komen om eene stervende moeder te redden van den dood!
|
|