| |
Redevoering uitgesproken op de vergadering van het taalverbond, ten stadhuize van Brussel, den 11den Februari 1844.
Mijne Heeren!
De verzekering dat Gij mij uwe welwillende aandacht zult gelieven te verleenen, en de hoop dat mijne woorden niet zonder nut zullen zijn, geven mij stoutmoedigheid genoeg, om in deze vergadering tot UEd. te durven spreken.
| |
| |
Ik zal niet met UEd. in diepe overweging treden; verwacht van mij noch ingewikkelde beredeneering, noch redekundig opstel, - mijne stem moet in uwe harten de snaar der vaderlandsliefde gaan treffen, ons ontroeren van vreugde bij de beschouwing der vruchten van onzen arbeid, en ons moed inboezemen tot het vervullen onzer hooge zending. Dit is mijn doel.
Mijne Heeren!
Hij, die de geschiedenis van Vlaanderen lezende, den geest der gebeurtenissen wil doorgronden, zal met ons bevinden, dat zij niets anders is dan het verhaal der wisselvalligheden van den strijd, die nu sedert achthonderd jaren op onzen bodem tusschen het Vlaamsch grondbeginsel en den Romaanschen aandrang wordt geleverd.
In dit gevecht van den onbuigbaren moed tegen het getal, heeft het bloed gestroomd van al de helden, wier namen gij met hoogmoed uitspreekt; het is op dit veld, dat eens De Coninck en Breydel, Jacob en Philips Van Artevelde het zwaard ophieven tegen de Romaansche heerschzucht; - en van al de rampspoeden, die Vlaamsch-België zoo overvloedig moest doorstaan, zijn er weinige, die niet het kenmerk dragen der verdrukking, door een Zuidervolk ons aangedaan. Als voorwachten der Germaansche volksstammen hebben onze vaderen tegen de Romaansche overweldiging geworsteld met eene ontembare hardnekkigheid en met eene wonderbare zelfopoffering. - Maar niet altijd kon leeuwenmoed opwegen tegen getal en arglist. Bovenal in deze
| |
| |
laatste tijden werd Vlaamsch-België weggesleept door Europeesche gebeurtenissen, welke het niet toelieten eenigen invloed op zijn eigen lot uit te oefenen. Dwars door alle staatsorkanen, gekneusd en gewond door omwentelingen, kwam het vaderlijk erfdeel tot ons in eenen hachelijken toestand.
De vreemde heerschzucht had de openbare verbastering ten troon gevoerd; onze moedertaal, de taal der Vlaamsche helden, werd niet alleen miskend, maar bespot en veracht; onze luisterrijke geschiedenis was vergeten; het uitheemsche bederf stroomde langs alle zijden over onze grenzen tot in den schoot onzer huisgezinnen; onze godsdienstige gevoelens, onze rechtzinnige zeden, onze nationale roem, onze taal, - alles, alles ging verzwinden in de gulzige kolk der Fransche goochelbeschaving. Reeds ja, reeds lag de breede hand des tijds op den naam van Vlaming, om hem uit het wereldboek te vegen.
Het is dan, Mijne Heeren, dat eenige afstammelingen der De Conincks en der Artevelden, eenige Vlamingen met warmer bloed, in zich de verterende vlam der verontwaardiging voelden ontsteken. Met het hoofd gebogen en met verkropt gemoed aanschouwden zij de verbastering hunner broederen en de verdrukking, waaronder het Vlaamsche grondbeginsel verzonken lag. Zij zagen hoe de gunsten en het welzijn voor de Vlamingen niet waren; hoe twee millioen hunner werkende broeders van alle beschaving, van allen zedelijken voortgang verstoken en als tot de onwetendheid veroordeeld bleven: zij zagen hoe het ongeloof, de echtbreuk, de spotternij, de arglistigheid en de zelfmoord in duizenden boeken aan hunne landgenooten als deugden
| |
| |
werden voorgepredikt; in hun oor klonk de lastertaal van den vreemde, en de hoon, het voorgeslacht aangedaan, doorvlijmde hunne harten. Zij zagen het rood der schaamte de wangen bekleuren van den Vlaming, aan wien een uitheemsche gelukzoeker vroeg tot welk volk hij behoorde!
Hunne hoofden zonken dieper bij het aanschouwen van zulke vernedering; hunne tranen vloeiden in stilte over het verlies van zoovele herinneringen, die ons weleer eene roemrijke plaats tusschen de volkeren der wereld hadden toegeruimd.
Eensklaps, alsof God zijnen vinger op hun voorhoofd hadde geplaatst en tot elk van hen geroepen had: ‘Wees machtig!’ eensklaps joeg hun hart feller, de moed en het vertrouwen vervulden hunnne boezems, en zij spraken tot elkander:
‘Zie, het vaderland staat op den boord van den afgrond, de vreemde legt de bijl aan het gebouw onzer nationale glorie; - nog een kort tijdvak, en de namen onzer vaderen, hunne heldendaden, onze schoone geschiedenis, onze zeden, onze taal, - alles wat wij bezitten zal verloren zijn! De Romaan zal zijne zegeliederen aanheffen op de graven van ons voorgeslacht, en met eenen spotlach zal hij zeggen: hier leefde eens een volk, dat den naam van Vlaming droeg!’
En hunne stemmen versmolten in eenen roep. - Gij hebt gezegd:
‘Neen, de Romaan zal zijne zegeliederen niet aanheffen op de graven onzer vaderen; hij zal zich niet verblijden in onzen val! Nogmaals zal de naam van Vlaming hem glanzend in het oog blinken..... Voorwaarts, de hand aan't werk, - met verstaalden
| |
| |
wil en onbuigbaar geduld onze herinneringen opgegraven, de verbastering met zweepend geweld van onzen bodem geweerd! Voorwaarts, het Vlaamsche vaderland moet gered!’
Dank moet Hij hebben, de God die ons insprak en ons macht verleende tot dit groote werk! - Het vaderland is gered - het is gered! Nu staat het niet meer op den afgrond, waar wij het hebben gevonden; - het zal niet verloren gaan!........
..................
Mijne Heeren, vergeeft mij mijne begeestering. Wanneer ik van het Vlaamsche vaderland spreek, kan ik de ontheffing mijner ziel niet bedwingen..... ik ben ontroerd.............
..................
Weinige jaren hebben wij besteed aan het weder-opbouwen onzer nationale waardigheid. Bekent met mij, dat het overzien van het reeds afgedane gedeelte onzer taak ons met fierheid moet vervullen. Weet gij nog, dat men in dien tijd zeide: ‘Uwe taal is een onverstaanbaar gebrabbel?’ En nu, - nu zegt men: ‘Het Vlaamsch heeft schoone werken voortgebracht, het is de moedertaal van meer dan de helft der Belgen; deze taal moet geëerbiedigd en ondersteund worden, eene roemrijke toekomst licht haar vóór in hare baan.....’ En deze edelmoedige woorden, door eenen waardigen Vlaming gesproken, zijn niet met eenen spotlach begroet geweest! Zij, die onze moedertaal niet kennen, hebben geloof gegeven aan hare schoonheid en aan de voorzegging van haren verdediger!
In den tijd, waarvan ik spreken wil, zouden hoon en smaad hem hebben geantwoord. - Weet gij nog,
| |
| |
dat men ons lachend vroeg: waar zijn de jaarboeken uwer letterkunde? waar de voortbrengselen, die bewijzen, dat de Vlaamsche taal de aandoeningen des harten kan uitdrukken? - En nu, nu betreurt men dat men het Vlaamsch niet kent, om onze vaderlandsche schriften te kunnen lezen. Weet gij nog, dat de moedertaal uit alle bestuurszaken verbannen was, en dat een Vlaamsch burger voor de minste zaak eenen vertaler noodig had? - En nu, nu dringt de moedertaal niet alleen in onze gemeente- en provinciebesturen; maar zij klimt zelfs met onweerstaanbaren voortgang tot bij den troon des konings; nu houdt het groote Duitschland eenen vreugdevollen blik op ons gevestigd, het herkent in ons de herboren zonen van het Noorden en juicht onze pogingen toe; - nu klimt de stem Vlaamsch België van uit de hoofdstad over het aandachtig en luisterend vaderland!
O, broederen! dit is ons werk. - Dit hebben wij gewonnen door moed en arbeid!..... En klinken er nu zegeliederen op de graven van het voorgeslacht, het zijn liederen, die onze wedergeboorte en onze verheffing bezingen!
Dan, Mijne Heeren, kunnen wij ons met recht verblijden over den weg, dien wij reeds hebben afgelegd, er blijft ons nog oneindig meer te doen; de tijd is nog niet gekomen dat wij, met hoogmoed op ons werk starende zullen mogen zeggen: het is gedaan, - onze zending is volbracht. Daarom, altijd met vernieuwden moed vooruit, niet geslapen, niet gerust; altijd gearbeid, altijd strijden voor het Vlaamsche vaderland, totdat de kroon, die wij Vlaanderen voorbereiden, door ons of door onze zonen gevlochten zij.
| |
| |
Laat u door niets wederhouden, door niets afschrikken; want onze strijd is een vreedzame strijd des geestes; ons doel is wettelijk, lofbaar en verheven..... Inderdaad, wat willen wij? Den godsdienst, de zeden en de taal onzer vaderen van de verbastering bevrijden; onze twee millioen broeders uit de vernedering en uit de verdrukking redden, hun eene waardigheid geven, die hun arbeidzaam en zwoegend leven verdient; het erfdeel onzer voorvaderen van den val bevrijden. Is dit geene wettelijke en lofbare strekking?
En kwam iemand u zeggen: gij doet pogingen om het land aan twee stukken te scheuren, - gelooft hem niet. Wij beminnen de landgenooten, ons door hoogere beschikking tot broederen gegeven; wel hebben wij geworsteld, en nog zullen wij worstelen tegen den voorrang van het Romaansch element: maar kan hij, die zijn vaderland bemint, de verzwakking daarvan wenschen? Kan hij begeeren, dat twist en tweespalt de inzwelging aan den gemeenen vijand gemakkelijk maken? Neen, de eendracht met onze Waalsche broeders is onze macht, en zij zal het blijven, nu men ons meer rechtvaardigheid begint te doen. Veel hebben wij reeds verkregen: het overige zal volgen; want geene macht op aarde, hoe hoog ook gezeten, kan de taal der daadzaken wederstaan.
Maar ik bezweer u, landgenooten, bederft onze schoone zaak niet door partijzucht, vertraagt onze wedereisching niet door driften, die aan de Fransche beschaving zijn ontleend.
Herinnert u steeds de leus van het voorgeslacht: godsdienst, vorst en vaderland. - Onze voorouders bezaten een stil en zuiver geloof in de
| |
| |
Alvoorzienigheid: dit geloof zij in onze voortbrengselen geëerbiedigd, het beziele onze pogingen, opdat de uitheemsche twijfelgeest verjaagd worde. - Onze vaderen hadden eenvoudige en kuische zeden, zij braken nooit den band des huwelijks, waren trouw aan hun woord en rechtzinnig in hunnen handel: die zeden moeten wij voeden en verspreiden, opdat het vreemde vergift ontworteld worde. - Geen volk op aarde heeft meer liefde tot zijne goede vorsten getoond dan onze vaderen: die liefde, die getrouwheid zij ook in ons, opdat de vreemde omwentelingsgeest ons vaderland niet aandoe, - opdat onze koning zich eens in de verkleefdheid van het Vlaamsche volk verblijde - en opdat de worm der wroeging zijnen angel zette in het hart van hem, die ons zoo valschelijk beschuldigd heeft.
In één woord, alwat eerbiedwaardig is, zij door ons verdedigd, alwat deugdzaam en lofbaar is, diene als grondsteen ter opbouwing van den Vlaamschen tempel..... Maar, met heldenmoed en met de vaderlijke hardnekkigheid de vreedzame strijd voortgezet, onverpoosd gekampt tegen zedenbederf, verbastering en onrechtvaardigheid; met onwrikbare overtuiging terug gevraagd wat men ons ontnam. Geene vervolging, geen lijden overwogen. - Vooruit, zonder omzien, altijd vooruit naar het recht en naar het goede. Het is voor moedertaal, voor godsdienst en voor vaderland!
|
|