| |
| |
| |
III
Op de Vrijdagsche markt, naar de zijde van het Valkenstraatje, stond, tusschen eenige andere voorwerpen, een kleine wagen met twee wielen, in vorm gelijk aan die handrijtuigen, welke men te Antwerpen mosselbakken noemt, omdat zij meest dienen om mosselen te vervoeren. Niet verre van daar bevond zich een man, die er ongemeen neêrslachtig uitzag; met de armen op de borst gekruist, wendde hij gedurig zijne vochtige oogen van den mosselbak tot den roeper, die een weinig verder bezig was met andere voorwerpen te verkoopen. Van tijd tot tijd stampte de mistroostige man met den voet tegen den grond, alsof pijnlijke gedachten hem bevochten; doch hij verviel telkens in eene wanhopige droefgeestigheid, wanneer hij het oog liet vallen op het voorwerp dat hem tot nu toe gediend had om, als eerlijk werkman, zijn dagelijksch brood te verdienen.
Terwijl hij dus in wanhoop verzonken lag, kwamen twee juffrouwen met haastige stappen over de Vrijdagsche markt; eene van beiden moest de smartelijke uitdrukking op het gelaat des werkmans bespeurd hebben, want zij hield hare gezellin bij den hoek van het Valkenstraatje staan, en vroeg haar:
| |
| |
‘Hebt gij niet gezien, Adela, wat droefheid er op het aangezicht van dien mensch te lezen staat?’
‘Van welken mensch, lieve?’
‘Daar, zie hoe hij met den voet stampt, hoe hij zijne ellebogen tegen zijn lichaam wringt. Zeker, Adela, het is een ongelukkige.’
‘Misschien, Annah; God weet of dit niet uit enkele gramschap geschiedt.’
‘Neen, Adela, ik ken dit al te wel. De uitdrukking van het waar ongeluk draagt eenen onmiskenbaren stempel. Zij trekt de gevoelige harten tot zich en geeft eene zoete ontroering van medelijden; de boosheid en de gramschap integendeel stooten den aanschouwer terug. Ik heb mij niet bedrogen, lieve, die werkman is een slachtoffer van den langen Winter. Zie, zijne kleederen zijn niet slordig, niet gescheurd! Laat ons bij hem gaan; ik durf hem wel de oorzaak zijner smart vragen.’
De twee juffrouwen keerden terug naar den man; doch daar zij hem naderden, werd hij juist aangesproken, door eenen anderen persoon, die, als hij, tot de werkende klasse scheen te behooren, en hem eenen slag op den schouder gaf, zeggende:
‘Sus, wat zegt gij van het weêrken? Koud, he? Kom, gaat ge mede? ik geef eenen druppel.’
De droeve werkman rukte zijnen schouder met geweld van onder de hand die hem geraakt had, maar antwoordde niet. De andere, daarover verwonderd, bezag hem in het aangezicht, en bemerkte hoe verwilderd hem de oogen in het hoofd stonden.
‘Wel Sus,’ riep hij, ‘wat hebt gij, vriend?’
Het antwoord volgde nog niet onmiddellijk op de vraag. De twee juffrouwen hadden tijd om wat nader
| |
| |
bij te komen en beter te hooren, wat degene, dien zij ongelukkig achtten, zou zeggen.
Eene doffe stem, die onderbroken werd door lange ademhalingen, en eene diepe ontsteltenis te kennen gaf, zeide eindelijk:
‘Zie, Geert, gij spreekt mij van eenen druppel, he? Maar ik stierf nog liever dan jenever te drinken! Jongen, dat gij wist wat verdriet ik heb.....’
Die woorden waren met zulke diepe droefheid uitgesproken, dat Geert zich gansch ontroerd bevond en zijne losse taal verliet om ernstiger woorden te spreken: hij vatte de hand van zijnen ongelukkigen makker en vroeg bijna met tranen in de oogen:
‘Sus, mijn vriend, wat is het, jongen? Gij ziet er uit, alsof gij gingt sterven. Is Trees dood?’
‘Neen, neen, dat is het niet, Geert. Maar zie, aan u zal ik het zeggen, want gij zijt toch onze vriend. Gij weet het, niet waar, Geert? Ik ben nooit te lui geweest om mijn brood te zoeken, en ik heb het, God zij geloofd, tot hier toe kunnen verdienen; maar nu - nu is het gedaan..... Mijne Trees, de goede vrouw, och arme! zij heeft nog in geene twee dagen gegeten; ons Janneken krimpt ineen van den honger, en mijn klein kind, ons Mieken, dat zal misschien nu dood zijn..... de borsten van hare moeder zijn uitgedroogd van kou en gebrek. Zie, Geert, als ik er aan denk, zou ik mijn eigen kunnen verdoen. Zoudt gij kunnen gaan bedelen, Geert?’
‘Bedelen? Neen, zeker niet, ik heb nog handen aan mijn lijf.’
‘Welnu, ik ook. Maar het is toch zoo ver gekomen, dat wij alles verkocht en verzet hebben, behalve onzen mosselbak, die daar staat. Wij hadden zóó
| |
| |
gespaard, Geert, om hem te koopen, en zóó lang zuur brood er voor gegeten! Maar als het God dan toch wil hebben, - laat het dan zoo maar zijn. Dat de roeper nu maar gauw naar hier kwame, dat ik mijne vrouw en mijne kinderen wat brood kon dragen.’
‘Daar is hij! Zeg mij eens, Sus, woont gij nog altijd in de Winkelstraat?’
‘Ja.’
De roeper kwam op dit oogenblik met zijnen stoel ter plaatse waar de ongelukkige werkman stond, en riep luidkeels:
‘Koopliên, komt bij! Koopliên van mosselbakken, komt bij!’
Een glimlach rees over het gelaat des werkmans.
De twee juffrouwen spraken met stille stem over iets, dat hun scheen te verblijden.
De roeper hernam:
‘Dertig franken heb ik voor dien mosselbak! Dertig franken! - Vijf en twintig! hij is zoo goed als nieuw, 't is voor niets. - Twintig franken!’
Eene der juffers deed een teeken met het hoofd, en de roeper ging voort:
‘Twintig franken, eenen koopman, twintig franken, niemand niet?’
Andere burgers drongen ook naar het rijtuig, doch de juffer joeg den prijs gedurig op. De roeper wendde zich van den eenen naar den anderen, om op de teekens der bieders te letten:
‘Een en twintig franken!’
‘Twee en twintig.’
‘Drie en twintig.’
‘Vier en twintig.’
| |
| |
‘Vijf en twintig.’
‘Zeven en twintig. - Zeven en twintig franken. - Niemand, niemand? Niemand meer? Geluk! Vaart er wel meê.’
De juffer, iets aan den knecht des roepers gezegd hebbende, wendde deze zich om naar zijne woning en riep uit al zijne kracht:
‘Het wordt betaald!’
Reeds was de werkman in het huis van den roeper, en meende met het geld, dat men hem gegeven had, naar zijne woning te loopen, niet zonder nog eenen treurigen blik op den mosselbak te werpen, toen hij door eene der twee juffers aangesproken werd:
‘Goede man, wilt gij wat verdienen?’
De werkman bedacht zich een oogenblik en vroeg:
‘Wat is er van uwe beliefte, juffrouw?’
‘Wij zouden dien mosselbak gaarne naar huis gevoerd hebben.’
‘Het spijt mij, juffrouw, dat ik het niet doen kan. Ik heb eene haastige boodschap.’
Annah, die zeer menschlievend was, en daardoor ook beter dan hare vriendin de arme menschen verstond, zegde met haast tot den werkman, die gereed was om heen te gaan:
‘Het is in de Winkelstraat dat wij zijn moeten.’
‘Dan zal ik het doen, juffrouw; want ik ga juist naar dien kant.’
Hij vatte dan den mosselbak, trok hem van tusschen al de voorwerpen, welke op den grond verspreid lagen, en volgde de twee juffers die zich met tamelijk snelle stappen voortspoedden. Een bitter
| |
| |
hartzeer beklemde zijnen boezem, wanneer hij dacht dat hij nu zijn eigen rijtuig voor anderen moest voortstooten; maar de zekerheid dat hij nu ook welhaast, met het bekomen geld, de tranen zijner brave vrouw ging opdrogen, mengde eenen zoelen troost in zijne droefheid. Met spijt ontving hij van de twee juffrouwen het bevel om voor eenen winkel te blijven staan. Het duurde echter niet lang, of hij mocht zich weder op weg begeven, want de juffers waren slechts eenige oogenblikken in den winkel geweest, of men wierp op het wagentje eenen zak aardappelen, twee of drie groote brooden, eenige stukken houts, en Annah zelve plaatste eenen steenen pot met zorg tegen den zak.
In de Winkelstraat gekomen zijnde, vroeg de man, waar de vrouwen den mosselbak hebben wilden. Annah antwoordde met inzicht:
‘Rijd maar door; het is verder.’
Ondanks dit bevel bleef hij staan voor eene kleine deur, welke Annah herkende, als zijnde dezelfde, waar zij des morgens meende in te gaan. De man nam zijne muts van het hoofd en sprak beleefdelijk:
‘Juffrouwen, gij moest mij, als het u belieft, hier eens laten ingaan?’
Dit oorlof hem gegeven zijnde, stiet hij de deur open en ging binnen; maar de juffers volgden hem op de hielen en drongen met hem in de kamer.
Eene koude siddering schokte Annah en hare vriendin. Het schouwspel, dat zich daar voor hunne oogen vertoonde, was afgrijselijk en doodsch. De jonge vrouw, die bij het bed gezeten was, lag zonder gevoel op den steen, hare wangen bleek, hare oogen gesloten, hare lippen blauw en haar hoofd hangende
| |
| |
achterover op den kant van het bed, als het gevoellooze deel van een lijk. Het jongsken had den slappen arm zijner moeder gevat en riep, op het oogenblik dat de twee juffrouwen met den vader binnenkwamen:
‘Moederken-lief, ik heb honger - een stuksken brood!’
De man, zonder op de tegenwoordigheid van Adela en hare vriendin te letten, sprong vooruit naar zijne vrouw, riep haar in zijne wanhoop, trok zich de haren uit het hoofd en bracht niet dan afgebrokene woorden voort:
‘Trees!’ riep hij huilend. ‘Och, Trees-lief..... ongelukkige vrouw! God, Heer, is 't mogelijk! Dood..... dood van honger en koû! - Hadden wij dat verdiend op de wereld!’
Bij deze uitroepingen sloeg hij zijne hand op de tafel en greep een mes; doch Annah, die deze beweging met eenen schreeuw van angst bemerkt had, sprong hem aan den hals en rukte hem het moorddadig werktuig uit de vuist.
‘Uwe goede vrouw is niet dood!’ riep zij. ‘Daar, loop met haast, en haal wijn in den eenen of anderen winkel.’
Zij gaf hem een stuk geld en wees hem de deur.
Hij vloog de kamer uit en verdween als een pijl.
Annah nam de rampzalige moeder in haren arm. Haar satijnen mantel en fluweelen hoed verkrookten tegen de slechte kleederen der ongelukkige; maar de barmhartige juffer gaf daarop geene acht, en handelde alsof zij eene zuster verzorgde. En inderdaad, in hare menschlievendheid aanzag zij, volgens het gebod van den goddelijken Jezus, deze zieltogende
| |
| |
vrouw als eene echte zuster. Eenen sinaasappel uit hare tasch gehaald hebbende, drukte zij het sap er uit op de blauwe lippen der vrouw, en wreef hare handen met vurigheid in de haren. Zij liet eenen schreeuw van blijdschap, toen zij de oogen der moeder zich ontsluiten zag.
Gedurende dien tijd had Adela zich niet vergenoegd met op dit tafereel van honger en armoede te staren; daar zij de uitroeping van den kleinen jongen gehoord had, was zij met haast bij den mosselbak gegaan en had den steenen pot met een brood binnengebracht, terwijl zij den jongen eenige stukken houts op het vuur had doen werpen.
Zoodra Janneken het brood gezien had, waren zijne oogen er niet meer van afgekeerd geweest, en hij had nog eens om eene boterham gebeden. Adela, die 's morgens nog zooveel afschrik van arme menschen getoond had, bevond zich dermate ontroerd op het gezicht van een zoo bitter lijden, dat zij zelve het mes van de tafel nam, en het brood tegen hare borst en fraaie kleederen plaatste om den jongen de boterham, waar hij naar snakte, voor te snijden.
‘Dáár, mijn kind,’ sprak zij, ‘eet maar wel. Gij zult geenen honger meer lijden.’
Janneken vatte de boterham met blijdschap, kuste zijne hand ten teeken van dankbaarheid en zag Adela met zulke zoete blikken aan, dat zij zich omwenden moest om hare tranen van aandoening te verbergen.
Terzelfdertijd had de moeder hare oogen geopend en, als met zaligheid op haar etend kind gevestigd. Misschien ging zij met woorden hare weldoenster bedanken; maar de komst van haren man belette
| |
| |
haar dit. Hij, ziende zijne vrouw, tegen zijne verwachting, levend terug, plaatste met haast eene flesch op de tafel, sprong vooruit, vloog om haren hals met eenen vloed van blijde tranen, en zoende haar menigmaal als verdwaald! Hij hield haar in zijne armen gesloten alsof hij vreesde haar nog te kunnen verliezen, en riep gedurig:
‘Trees-lief, leeft gij nog, mijne goede vrouw?..... dan is het niets Ik heb geld van onzen mosselbak; nu zullen wij eten. Wees maar gerust. Och God, zie, in al mijn ongeluk ben ik nog zoo blij als een engel!..... Ja, Trees-lief, want ik dacht zeker dat ik u nooit op de wereld meer zou gezien hebben!’
Annah kwam bij met eene kom wijn, en hield ze aan de lippen der zwakke vrouw. Terwijl deze den versterkenden drank inzwolg, wierp de man blikken van verwondering op Annah en op hare vriendin, die een weinig verder met Janneken bij het vuur stond en zijne twee handjes vooruithield, zeggende:
‘Warm uwe pollekens maar, mijn manneken, en eet uwe boterham al gauw op; ik zal er u nog eene geven.’
De werkman scheen uit eenen droom te ontwaken; het was alsof hij nu eerst de tegenwoordigheid der twee juffers bemerkte.
‘Juffrouwen,’ sprak hij stamelend, ‘vergeeft het mij dat ik u nog niet bedankt heb voor de hulp die gij mijne arme vrouw hebt toegebracht. Gij zijt toch wel goed van in een armmenschenhuis te willen komen, en ik bedank u wel duizendmaal!’
‘Goede lieden,’ antwoordde Annah, hare stem verheffende, ‘wij weten wat honger en koude gij geleden hebt, en wat pijn het u zou aandoen indien
| |
| |
gij uw brood moest gaan bedelen, vermits gij liever, als eerlijke werklieden, bij het zweet uws aanschijns den kost wilt winnen. Zulke gevoelens verdienen belooning. Gij zult geen gebrek meer lijden!’
Zij wierp eene handvol gelds op de tafel en ging voort:
‘Daar is geld; aan uwe deur staan aardappelen, hout en brood. Dit alles hoort u toe. Wat den mosselbak betreft, die is niet verkocht geweest; gebruikt hem tot het winnen van uw dagelijksch brood, leeft altijd deugdzaam, bedelt niet; maar indien de honger en de koude u nogmaals kwamen aanvallen, op dit briefje staan mijn naam en woning, en ik zal altijd uwe beschermster en vriendinne zijn.’
Terwijl Annah sprak, hoorde men geen zucht in de kamer, zoo stil was alles; maar een tranenvloed stroomde uit de oogen des werkmans en uit die zijner vrouw. Hij kon geen woord meer voortbrengen, alleenlijk bezag hij de juffrouwen beurtelings met eene verbaasdheid, die genoeg toonde dat hij niet gelooven kon wat hij hoorde. Toen Annah gedaan had met spreken, liet de geschokte moeder zich van den steen op den grond zakken, en, weenend op hare knieën voortkruipende, vatte zij de hand van Annah in de hare en, tranen er op stortende, riep zij:
‘Och, juffrouwen, gij zult eenen zaligen dood sterven! God zal het u wel loonen dat gij in ons huis gekomen zijt gelijk engelbewaarders, en dat gij mij van den dood verlost hebt.’
‘Zijt gij nu vergenoegd, moeder?’ vroeg Annah.
‘Och, ja, goede juffrouw, nu zijn wij gelukkig..... Zie ons Janneken daar eens dansen bij het vuur, och
| |
| |
arme! En zoo dat klein onnoozel schaapken, dat daar op sterven ligt, kon spreken, juffrouw, het zou u misschien ook zegenen en bedanken.’
Annah liep op deze woorden bij het zieke kind en, gissende dat het ook door gebrek zoo nabij het graf was, deed zij een teeken aan Adela om te vertrekken; deze, die vermaak nam in de vreugd van het jonsken, hief het op, kuste het op de wang en kwam dan bij hare vriendin. Annah, zich naar de deur gewend hebbende, zegde in het uitgaan:
‘Zijt gerust, goede lieden; binnen een half uur zal er een geneesheer bij het bed van uw kind staan; en ik twijfel niet, moeder, of gij zult het nog eene vrouw zien worden.’
Een glimlach van ware zaligheid blonk terzelfdertijd op de wezenstrekken der vrouw en des werkmans.
Zij liepen beiden naar de deur, en eene reeks van zegeningen en dankbare spreuken rolde van hunne lippen, totdat zij de twee weldadige juffers niet meer zagen.
Annah noch Adela hadden een woord gesproken, voordat zij op de Ossen-markt gekomen waren; hun gemoed was te vol, hunne zielen te zeer geschokt, om hun toe te laten hunne aandoeningen door de taal uit te drukken.
‘Welnu,’ sprak Annah eindelijk, ‘zeg mij, Adela, vindt gij die arme menschen vuil en walgelijk, zooals wij ze gewoonlijk achten?’
‘O, neen,’ antwoordde Adela, ‘ik ben zoo blijde dat ik u ontmoet heb! Nu schijnt het mij, dat iets heiligs mij verheven heeft, en ik voel eene zielsaandoening, die mij onbekend was. Ik schrik niet meer van noodwendigen; hebt gij niet gezien, dat ik dit
| |
| |
jongsken op mijnen schoot genomen en gekust heb? Wat aardig en geestig kind! Ik bemin het reeds.’
‘Arm Janneken! de tranen borsten uit zijne oogskens toen hij ons vertrekken zag..... Welnu, mijne lieve, zeg mij, is er op aarde een grooter geluk dan het onze? - Deze goede menschen stierven van honger, zij hieven hunne handen ten hemel en riepen den Heer om hulp. Wij zijn tot hen gekomen als afgezanten der goddelijke barmhartigheid; zij hebben voor ons geknield als voor engelen, die hun kwamen aankondigen dat hun gebed verhoord was, en zij hebben God in ons gezegend en gedankt! O, Adela, ons maatschappelijk leven moge los en ijdel zijn..... de blijde tranen dezer menschen zullen vele onzer zonden herkoopen!’
‘Zeg mij niets meer,’ viel Adela met ontsteltenis in, ‘ik heb het genoegzaam begrepen. O, nu wil ik alle dagen met u uitgaan, om arme menschen te bezoeken en om deel te hebben in uwe goede werken. Ja, Want nu eerst ken ik een hemelsch vermaak en eene soort van zaligheid op de wereld..... Heilige weldadigheid! Ongelukkig zijn de rijken die u niet kennen. Wat blijde ontroering, wat zoet genot derven zij!’.....
..................
Op dit oogenblik draaiden zij de Hobokenstraat in en verdwenen achter den hoek.
|
|