Volledige werken 30. Geschiedenis mijner jeugd. Wat eene moeder lijden kan. Redevoeringen
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 11]
| |
IIIn eene kamer van het huis, waarbij de weldadige juffrouw was blijven staan, woonde een ongelukkig huisgezin. Vier naakte muren waren hier de stomme en eenige getuigen van pijn en lijden, en het gezicht van het smartelijk schouwspel, dat zich daar vertoonde, vervulde het hart niet alleen met droefheid, maar ook met een zeker gevoel van haat tegen de samenleving. De lucht was er zoo koud als op de straat, en eene zekere vochtigheid drong door de kleederen van hen, die er zich bevonden; in den haard brandde een klein vuur, dat met stukken van gebrokene meubelen gevoed werd, en, als met moeite, van tijd tot tijd eenige schaarsche vlammen vertoonde. In een bed, dat in het midden der kamer stond, lag een ziek kindje, dat niet boven één jaar oud kon zijn; zijn geel aangezichtje, zijne magere armkens en zijne ingetrokkene oogskens deden met reden gissen, dat eene plaats op StuivenbergGa naar voetnoot(*) het onnoozel wicht weldra zou ontvangen. Op eenen zwaren steen, nevens het kind, zat eene nog jonge vrouw met de handen voor de oogen. Hare kleeding, | |
[pagina 12]
| |
alhoewel samengesteld uit stoffen, waarvan de kleuren door den tijd vergaan waren, droeg het kenteeken niet dier armoede, welke de hulp van het openbaar afsmeekt; integendeel kon men bemerken, aan hunne netheid en aan de menigvuldige doch bijna onzichtbare naden, met welke zorg zij gepoogd had hare noodwendigheid te verbergen. Van tijd tot tijd ging er een benepen zucht uit haren boezem op, en eenige druppelen waters leekten van de punten harer vingeren, waarmede zij zich het aangezicht bedekt hield. Nochtans, bij de minste beweging van het kranke kind, hief zij bevend het hoofd op, bezag snikkend en met afgrijzen zijne verdorde wangen, duwde het deksel wat nader bij zijne koude ledematen, en viel dan weder wanhopig en weenend ineen op den steen. De diepste stilte heerschte in dit rampverblijf; alleen de hagelsneeuw kletterde tegen de vensterglazen, de wind loeide in den schoorsteen. Reeds was de vrouw eenigen tijd, als slapend, op den steen blijven zitten; het kranke kindje had zich niet bewogen, en zij had het hoofd niet opgeheven; zelfs scheen zij niet meer te weenen, want er blonk geen water meer aan hare vingeren. - Het was er in de kamer als in een graf, door dooden bewoond, en dat zich nimmer ontsluiten moest. Eensklaps ging er eene zwakke stem uit den haard op: ‘Moeder! moeder-lief, ik heb honger!’ Degene, die deze klacht had voortgebracht, was een jongen van vijf of zes jaren, die zich in den hoek van den haard bevond, en zoodanig bij het vuur ineengekropen was, dat men hem met moeite zou | |
[pagina 13]
| |
bespeurd hebben. Hij beefde en trilde alsof de koorts hem over het lichaam rees; en met meer aandacht kon men hooren, hoe zijne tanden van koude tegen elkander ratelden. Hetzij de vrouw zijne klacht niet gehoord had, of zich in de onmogelijkheid bevond om aan zijne vraag te voldoen, zij antwoordde hem niet en bleef zitten zonder zich te verroeren. Er volgde dan weder een oogenblik van doodsche stilte, doch weldra verhief de jongen zijne stem en riep: ‘Moeder-lief, ik heb honger. Och, geef mij een klein stuksken brood!’ De vrouw hief ditmaal het hoofd op, want de stem van den jongen was doorsnijdend, en gewis was zij als een messteek door haar moederhart gegaan. Een somber vuur blonk in hare oogen; de vertwijfeling stond er in te lezen. Zij antwoordde met eenen tranenvloed: ‘Janneken-lief, zwijg toch, om Gods wil! Ik sterf zelf van honger, mijn arm kind, - en daar is niets meer in huis.’ ‘Och, moeder, ik heb zulke pijn in mijnen buik,..... een stuksken brood, och toe!’ Het gelaat van het jongsken was op dit oogenblik zoo smeekend, de honger was er met zijne vale en gele kleur zoo diep op ingedrukt, dat de verdwaalde moeder opsprong, alsof zij eene wanhopige daad ging doen; zij stak met bevende drift hare hand onder het deksel van het bed, en trok er een klein halvestuiversbrood uit, waarmede zij tot den jongen ging: ‘Daar, Janneken,’ sprak zij, ‘dat heb ik nog bewaard om pap voor uw arm zusterken te koken; | |
[pagina 14]
| |
maar ik denk wel dat zij het toch niet meer zal noodig hebben, dat onnoozel schaapken!.....’ Hare stem brak, want haar moederhart liep over van pijn. Zoodra Janneken het brood, als eene gelukstar, voor zijne oogen zag blinken, begonnen de spieren zijner wangen zich bevend te bewegen en hij sprong op, met de twee handen te gelijk vooruit, grijpende het kleine brood als een wolf, die zijne prooi aanvat. De vrouw keerde terug naar het zieke kind, dat zij nog eens bestaarde, en viel dan weder als machteloos op den steen. Met gretigheid en met eene onbegrijpelijke blijdschap zette het jongsken zijne tanden aan het brood en beet er eenige malen driftig in, tot hij een weinig meer dan de helft er van gegeten had; dan hield hij eensklaps op, bezag het stuk meer dan eens met gulzigheid, bracht het meer dan eens aan zijnen mond, doch at er niet meer van. Eindelijk opstaande, ging hij langzaam tot bij de vrouw en, na haar bij den arm geschud te hebben, om haar op te beuren uit den slaap, waarin zij scheen verzonken te liggen, reikte hij het stuk brood tot haar en sprak met zoete stem: ‘Moederken-lief, dáár! ik heb een stuksken bewaard voor ons Mieken. Ik heb nog wel grooten honger en pijn in mijnen buik, maar als vader t'huis komt, dan zal ik immers eene boterham krijgen, moeder?’ De ongelukkige vrouw sloeg hare beide armen om het goede kind, en drukte het met liefde tegen hare borst; een oogenblik daarna liet zij het ongevoelig van hare knieën glijden, en verviel in hare eerste neêrslachtigheid. Janneken ging heel zachtjes tot | |
[pagina 15]
| |
bij zijn ziek zusterken, zoende het op hare magere wang, zeggende: ‘Blijf gij maar slapen, Miekenlief’, - en keerde terug bij het vuur, waar hij weder ineenkroop en stilzwijgend op den grond bleef zitten. Het was dan dat de weldadige juffer op den dorpel der arme woning stond en hare vriendin in de verte zag aankomen. Nog een gansch uur verliep er, zonder dat de rampzalige moeder uit hare bittere mijmering opstond. Zij ook had honger, zij ook voelde de stem des roependen lichaams, en pijnen doorgriefden haar ingewand..... Maar zij zat bij een akelig doodbed; zij verwachtte met angst dien schrikkelijken stond waarop zij, moeder, haar kind zou zien snakken en sterven. - Kon zij dan aan hare eigene pijnen denken? Neen! eene moeder is altijd moeder, gelukkig of rampzalig, rijk of arm, er is geen dieper gevoel, geene machtiger drift dan die welke eene vrouw aan haar kind hecht, en dat gevoel, die drift is inniger en grooter bij hen die weten wat zorg, wat angst en hoe veel zweet des aanschijns zij hunnen kinderen hebben toegewijd. Dit weten de arme menschen bovenal. Om tien ure werden de vrouw en de jongen gezamenlijk als door eene geheime aanraking getroffen. Zij sprong op van den steen, hij uit den haard, en beiden riepen te gelijk: ‘Ha, daar is vader, Janneken!’ ‘Ha, moeder, daar is vader!’ En een glimlach van blijdschap gaf eene nieuwe uitdrukking aan hun gelaat. Zij hadden het gerucht van een rijtuig aan de deur gehoord, en wilden dengenen, dien zij verwachtten, te gemoet loopen; doch | |
[pagina 16]
| |
een man drong de kamer in, eer zij de deur bereikt hadden. Terwijl hij de sneeuw van zijne schouders schudde, had Janneken zijne eene hand gevat en trok er aan, alsof hij zijnen vader dieper in de kamer wilde brengen. De man had de andere hand aan zijne vrouw gegeven en bezag haar met diepe droefheid. Eindelijk zuchtte hij: ‘Trees, wij zijn ongelukkig, vrouw! Nu sta ik van dezen morgen af met mijnen mosselbak aan den ijzerenweg, en nog niets gewonnen! Wat gaan wij doen! Zie, Trees, geloof mij of gij wilt of niet, maar ik wilde wel dood zijn!’ Hoe ontoereikend de woorden des mans ook waren om eene nijpende smart uit te drukken, zijne pijnen waren daarom niet minder. Zijn hoofd hing moedeloos op zijnen schouder, zijne oogen waren met halsstarrigheid op den grond gevestigd, en men zag aan het wringen zijner vuisten, men hoorde wel aan het kraken zijner vingeren, dat de stuiptrekkingen der wanhoop zijn zenuwgestel ontroerden. De vrouw, die haar eigen wee vergat en begreep wat foltering haar man doorstond, sloeg haren arm om zijnen hals en antwoordde snikkend: ‘Och, Sus, zwijg maar, het zal toch altijd niet duren. Gij kunt: er immers niet aan doen dat wij zoo ongelukkig zijn?’ ‘Vader, vader,’ riep het jongsken, ‘ik heb honger; krijg ik nu eene boterham?’ Deze woorden veroorzaakten in den man eene afgrijselijke beweging; al zijne leden trilden, zijne blikken vielen als met razernij op het klagende jongsken, en hij zag het eene poos zoodanig strak en wild aan, dat Janneken, verschrikt en huilend, in den | |
[pagina 17]
| |
haard vluchtte en van daar weenend tot zijnen vader riep: ‘Och, vaderken-lief, ik zal het niet meer doen!’ Zonder van zijne geestes- en ledenspanning verlost te zijn, ging de man bij het bed en bezag met nog scherpere blikken het stervende wicht, dat zijne weifelende oogskens nog tot zijnen vader ophief. ‘Trees,’ riep hij, ‘zie, ik kan het niet meer uitstaan. Het is gedaan, het moest er dan toch eens van komen!’ ‘Wat is het? Och God, wat hebt gij?’ De man is wiens hart een groote strijd volvoerd was, bedaarde spoedig; en, gissende wat benauwdheid hij zijne goede vrouw door zijne uitroepingen had veroorzaakt, nam hij haar bij de hand en sprak met neêrslachtigheid: ‘Trees, gij weet het, vrouw, sedert dat wij getrouwd zijn, heb ik altijd gewerkt; nooit heb ik eenen dag laten voorbijgaan zonder voor u en onze kinderen te zorgen. Zou ik dan, na tien jaren zuren arbeid, moeten gaan bedelen? Zou ik het brood, dat ik door mijn zweet altijd verdiend heb, nu van deur tot deur moeten gaan vragen? Trees, dat kan ik niet doen..... al stierven wij altemaal van nood en gebrek. Zie, ik word rood van schaamte, als ik er aan denk. Bedelen? Neen, er blijft ons nog iets over dat ons voor eenigen tijd eten zal bezorgen. Het doet mij pijn, vrouw, maar ik ga onzen mosselbak op de Vrijdagsche markt doen verkoopen. Misschien zal ik werk hebben tegen den tijd dat dit weinig geld zal op zijn; en dan zullen wij sparen om eenen nieuwen bak te koopen. Wacht dan nog een half uurken, en dan zal ik u altemaal eten brengen.’ | |
[pagina 18]
| |
De mosselbak was het eenige werktuig, waarmede de brave werkman zijn brood verdienen moest; geen wonder dan dat hij met zooveel droefheid het besluit nam hem te verkoopen. De vrouw werd niet min dan hij mistroostig bij dit noodlottig voorstel; doch, daar haar moederhart met dwingende stem voor hare kinderen om hulp riep, keurde zij het voornemen haars mans goed en antwoordde: ‘Ja, ga maar naar de Vrijdagsche markt, en verkoop den mosselbak maar, want ons arm Janneken krimpt ineen van den honger. Ik kan zelve bijkans op mijne beenen niet meer staan; en dat onnoozel schaapken, dat daar ligt te snakken..... Och, waart gij al een engeltje in den hemel, lief kind!’ Hier begonnen hare tranen weder uit hare oogen te rollen; eene beweging als die welke hij reeds gevoeld had, schokte het lichaam des mans, en zijne vuisten nepen zich weder krakend toe. Evenwel, hij bedwong zich en sprong wanhopig de deur uit. Men hoorde weldra het gerucht van een rijtuig, dat, met snelheid, voortgedreven werd. Het gerucht verging oogenblikkelijk. |
|