| |
| |
| |
XIX
Zoolang het geldgebrek mij niet al te gevoelig vernederde, bleef ik mijnen tijd aan den strijd voor de Vlaamsche zaak en aan het verkeer met de jonge schilders, mijne vrienden, besteden; maar de vermaningen van moeder Ann, om mij tot ernstigen arbeid aan te sporen, werden zoo aanhoudend en zoo bitter, het ontleenen van geld werd mij door haar zoo moeilijk gemaakt, dat ik welhaast tot de uitgaaf van een tweede boek moest besluiten, met de hoop daarin voor eenige maanden toereikende middelen van bestaan te vinden.
Tot het schrijven van een nieuw werk ontbrak mij de tijd; het is te zeggen dat ik te lang op eenen uitslag zou te wachten hebben, - en de nood dwong mij tot het zoeken van spoedige hulp.
Sedert het opstellen van het Wonderjaar had ik twee of drie verhalen en eenige dichtstukjes geschreven; ik zou deze verzamelen en ze uitgeven onder den titel Phantazij. Mijne vrienden voorspelden, in hunne vooringenomenheid, mij eenen grooten bijval..... De Phantazij verscheen in de maand October van hetzelfde jaar 1837.
Het gebeurt wel meer dat een jong schrijver, - wanneer zijn eerste werk gunstig wordt onthaald, - met roekeloos vertrouwen zich inbeeldt, dat al wat uit zijne pen is gevloeid, de aandacht van het publiek verdient, en hij in dit vertrouwen zich haast om in zijne papieren de stoffen
| |
| |
voor een tweede boek op te zoeken. Wie deze feil begaat wordt er niet zelden wreedelijk over gestraft. Met mij ten minste gebeurde het zoo.
Hoe hoog ook door mijne vrienden van den Kunstkring opgevijzeld, mislukte de Phantazij geheel, en wel verre van mij den gewenschten uitslag op te leveren, dompelde dit werk mij veel dieper in de armoede. De rekening des drukkers voor 800 exemplaren beliep tot 1,000 frank; en dewijl in de eerste maanden na de verschijning het getal der inschrijvers en der verkochte exemplaren op verre na niet toereikend was om deze kosten tegoed te doen, verzwaarde mijn achterstal in eene voor mij schrikwekkende maat.
De stukken, welke de Phantazij bevatte, waren opgesteld onder den invloed der jonge schilders, met wien ik dagelijks verkeerde. Het was alsdan, tusschen de aanhangers der romantische School, de gewoonte door warme woorden, klinkende machtspreuken en de meestgewaagde kunstbegrippen, elkander tot opgewondenheid aan te vuren. Men liep aldus gevaar van in overdrevenheid te vervallen en het schoone verre voorbij de waarheid te gaan zoeken.
Alhoewel ik mij niet ontveinsde, dat in deze koortsige overspanning der denkbeelden iets valsch en onnatuurlijk lag, toch had ik zonder het te gevoelen den invloed der algemeene gemoedsstemming ondergaan; en de verhalen der Phantazij droegen er de onmiskenbare en zeer nadeelige sporen van. Wat de erin opgenomene dichtstukjes betreft, deze getuigden dat ik mij niet genoeg in dit vak had geoefend, en waren nog gebrekkelijker dan de verhalen.
Voor iedereen, zelfs voor mijne beste vrienden, en bovenal voor moeder Ann, was het klaarblijkend geworden, dat de Vlaamsche Letterkunde geen vak was dat, zelfs met de hoogste begaafdheid, iemand de middelen tot een onafhankelijk bestaan verschaffen kon. De goede vrouw
| |
| |
trachtte door allerlei gegronde redenen mij te doen erkennen, dat ik, om aan een bitter en ellendig leven te ontsnappen, een ambt behoorde te zoeken; of, kon ik dit niet bekomen, ten minste als klerk op een handelskantoor de kosten voor mijn onderhoud moest pogen te verdienen.
Ik herinnerde mij nog met schrik, hoe pijnlijk de eerste opzoeking eener plaats mij was geweest, en het kwetste mijnen hoogmoed zeer diep, na het uitgeven van twee letterkundige werken, mij juist op hetzelfde punt te bevinden als toen ik nog onbekend in het ouderlijk huis zat te treuren.
Mijn beschermer Gustaf Wappers had mij beloofd dat hij zou trachten eene nieuwe toelage voor mij van Zijne Majesteit en van het Staatsbestuur te bekomen. Zoolang de verwachting dat hij in zijn edelmoedig voornemen kon slagen, mij bijbleef, weerstond ik aan de vermaningen van moeder Ann, en ik leefde wel treurig doch niet geheel hopeloos voort.
Of Gustaf Wappers den tijd niet had om zich onverwijld met deze zaak bezig te houden en of zijne pogingen te Brussel niet naar wensch gelukten, althans ik wachtte en bleef wachten, zonder dat eenig licht den nevel mijns verdriets kwam opklaren. Hij beweerde wel dat ik ongetwijfeld eene nieuwe aanmoediging van 's Konings wege zou ontvangen en ik slechts nog eenigen tijd geduld moest hebben; daar er evenwel vele weken verliepen, zonder dat ik iets vernam, zonk ik eindelijk in eene sombere wanhoop en begon ik mij zelven wijs te maken, dat ik een ongelukkig schepsel op aarde was.
Ik meende mij overtuigd te mogen houden, dat de onverdienstelijkheid van mijn laatste werk mij de bescherming van hoogere hand had doen verliezen, en ik, als een roekelooze dwaas, mij zelven voor altoos van den weinigen behaalden roem had beroofd.
Moeder Ann wilde mij geen geld meer leenen; ik vond mij dus genoodzaakt gansche dagen en tevens des avonds
| |
| |
op mijne kamer te blijven, zonder de vrienden te zien. Deze gedwongene eenzaamheid, bovenal omdat ik mij zelven te beschuldigen had, viel mij uiterst pijnlijk en hielp niet weinig om mij den laatsten sprankel van moed te ontnemen.
Aan mijnen vader mocht ik in mijnen neteligen toestand niet denken; hij had mij, tusschen zijne berispingen over mijn zorgeloos leven, reeds dikwijls herhaald dat zijne beurs onherroepelijk voor mij zou gesloten blijven; daarenboven, al had ik kunnen toestemmen tot het breken van mijn plechtig gegeven woord, wat konden eenige frank tot mijne redding uit den nood?
Op zekeren namiddag trad moeder Ann in mijne kamer, zette zich op eenen stoel voor mij en kondigde mij aan, dat zij gekomen was om mij nog eens ernstig en beslissenderwijze over mijnen toestand te onderhouden.
Hare stem was indringend en plechtig; op den toon der moederlijke teederheid bezwoer ze mij, toch uit mijne zorgelooze ondadigheid op te staan. Zij legde mij voor oogen dat ik man was en geleerd genoeg om door den arbeid in mijn onderhoud te voorzien; dat ik, bij zulk leven als ik nu leidde, tot over de ooren in schuld zou geraken, mijne toekomst niet alleen zou vernietigen, maar eindelijk zelfs door ellende en wanhoop op eene slechte baan kon verdolen. Zij sprak mij van mijnen vader en van mijnen plicht jegens mij zelven, en eindigde met mij te zeggen dat zij, hoezeer ook voor mijn welzijn ingenomen, mij echter niet langer zou blijven herbergen, indien ik weigerde de middelen te zoeken om mijne schuld jegens haar allengs te vereffenen.
Hare redenen waren onwederleggelijk; ik antwoordde niet veel en luisterde met gebogen hoofde op hare vermaningen, nu en dan slechts met korte woorden haar bekennende dat ik ongelijk had.
Toen moeder Ann mij gansch overwonnen achtte en mij gereed zag om haren raad te volgen, zeide zij dat een heer,
| |
| |
met wien zij over mij had gesproken, haar had bericht dat men ten bureele van den koopman Mettenius eenen handelsreiziger verlangde. Moeder Ann spoorde mij aan, om de gelegenheid te baat te nemen en mij voor deze plaats aan te bieden. Zij leende mij eenig geld en eischte dat ik onmiddellijk naar de stad ginge, ten einde de aangewezene poging te doen.
Ik onderwierp mij aan het lot en zakte met verkropten boezem en lamme voeten naar de Borgerhoutsche poort af.
Mijn moed was gebroken. De toekomst scheen mij donker en dreigend; de gedachte dat ik weder als smeeker aan vernedering mij ging blootstellen, deed mij bijwijlen huiveren van vrees en onverduldige spijt.
Evenwel de noodzakelijkheid en het beeld van moeder Ann zweepten mij voort. Hoe mijne eigenliefde ook tegen de gedwongene poging opstond, ik geraakte toch op de Oude Koordenmarkt, en trok aan de bel der woning van den koopman Paul Mettenius. Hij was niet te huis; indien ik Mijnheer zelven spreken wilde, kon ik binnen een paar uren terugkeeren, dan zou ik hem zeker ten zijnent vinden.
Nadat ik gedurende twee uren, in bittere verveling de straten der stad op- en neer had gewandeld, keerde ik terug en werd inderdaad door den heer Mettenius in eene spreekkamer ontvangen.
Na vernomen te hebben dat ik niet alleen nog nooit voor den handel had gereisd, maar zelfs niet eens op een kantoor had geschreven, zeide hij mij met goedheid dat ik mij had bedrogen: hij wilde eenen reiziger hebben, die goed met het vak bekend was; ik kon hem van geenen dienst zijn.
Door zijne welwillendheid aangemoedigd, smeekte ik hem, mij eene kleine plaats in zijne bureelen te vergunnen. Ik zou, indien het niet anders kon zijn, eenigen tijd zonder loon werken; en, vond hij later dat ik eene geldelijke belooning verdiende, met de geringste jaarwedde zou ik tevreden zijn.
| |
| |
Hij bezag mij eene wijl, haalde de schouders op en sprak, mij eene deur wijzende:
‘Ik weet niet: ik heb mijne klerken. Ga daar binnen en vraag of men u tot iets kan bezigen.’
Hiermede liet hij mij staan en verwijderde zich langs eene binnendeur.
Op het kantoor richtte ik mij tot eenen klerk, die mij ouder dan de anderen scheen; ik zeide hem dat de heer Mettenius mij had gezonden om hem te vragen, of men in de bureelen mij geen werk zou kunnen geven, en ik bad hem op nederigen toon om een gunstig antwoord.
Men schouwde mij van terzijde met onderdrukten spotlust aan. Waarschijnlijk was, in zulken toestand, mijne bedeesdheid min of meer belachelijk. Men deed mij allerlei ijdele vragen, om te weten wat ik kon of niet kon; en alhoewel ik van mijnen soldatendienst en van mijne werken Het Wonderjaar en de Phantazij gewaagde, bevond men ongetwijfeld dat ik, in zake van koophandel en coloniale waren, een volstrekte weetniet was.
De slimme vragen des klerks deden het koude zweet mij uitbreken; ik beefde van angst en ongeduld, bij de gedachte dat ik hier niet beter zou varen dan toen ik nog eens op een kantoor om eene plaats was gaan smeeken. Ondanks dit pijnlijk vermoeden, leende ik mij gedwee tot de tergende ondervraging, welke men mij deed onderstaan; want ik kon toch niet weten, of ik mij in mijne erge verdenking niet bedroog.
Ten slotte zeide de klerk met geveinsden ernst:
‘Ja, dat gij alles in weinig tijds zoudt leeren, is mogelijk; maar de boeken moeten hier zuiver gehouden worden. Daaraan houdt Mijnheer bovenal. Men begaat somwijlen eene misgreep of laat eene klad inkt uit de pen op het papier vallen. Gij kunt zeker ook goed krabben?’
Ik liet mij, als een onnoozele sukkelaar, door dit oude woordenspel vangen, en antwoordde dat ik inderdaad goed krabben kon.
| |
| |
‘Welnu,’ sprak de klerk, op eenen toon die mij door het harte sneed, ‘vertrek dan maar spoedig: wij hebben hier geene krabbers noodig.’
En onder het gelach der spotters, vluchtte ik schier stervend van schaamte de deur uit.
Hoe, men hoonde mij op deze wijze? De man, die aldus door het lot den onbeschoften klerken ten speelbal werd voorgeworpen was ik? - Ik, schrijver van twee boeken? Ik, dien onze grootmoedige Koning met vaderlijke welwillendheid had onthaald en aangemoedigd.
Mijn hoofd draaide, het bloed gonsde mij door de aderen, woorden van haat en wraak tegen de wereld ontvielen mijnen mond; ik bewoog mijne armen te midden der straat met wanhopige of toornige gebaren, en moest in de oogen der voorbijgangers zeker van zinnen beroofd schijnen.
Naarmate ik de Borgerhoutsche poort naderde, vermeerderde nog mijne ontsteltenis. Wat zou moeder Ann zeggen? Morgen zou ze mij opnieuw de stad inzenden, om de kantoren af te loopen en ter verkrijging eener plaats uit bedelen te gaan! Maar ik was er niet meer toe bekwaam: nog liever zou ik sterven dan voor de derde maal den spot en de schaamte in het aangezicht te loopen!..... Wat dan? Ach, wat dan?..... Soldaat worden?
Dit was inderdaad mijne laatste toevlucht; en misschien ware het nog best van al, onmiddellijk daarover een afdoende besluit te nemen en het nog denzelfden dag uit te voeren..... Maar zou ik dan voor altoos der kunst vaarwel zeggen en de gedroomde toekomst verzaken?
Dus gefolterd door eenen pijnlijken twijfel, sukkelde ik bij de Borgerhoutsche poort in eene herberg, gehouden door den poortier Deman. Ik vroeg er een glas bier en zette mij in eenen hoek achter de tafel.
De genaamde Rombouts, veldwachter van ons voorgeborcht, kwam eenige oogenblikken daarna binnen de herberg en bleef bij den toog staan. Langen tijd scheen hij
| |
| |
met bijzondere aandacht mij te bekijken. Iets aan den waard gevraagd hebbende, naderde hij mij en vroeg:
‘Woont gij niet in den Koning van Spanje? en zijt gij het niet die Vlaamsche boeken maakt?’
Op mijn bevestigend antwoord, zeide hij:
‘Ik heb eenen brief voor u; men heeft hem mij dezen voormiddag op het provinciaal Gouvernement gegeven, om u eigenhandig te bestellen.’
Hij reikte mij den brief toe; ik greep hem en stak hem met geveinsde onverschilligheid in mijnen zak. Wat mocht het zijn? Het zegel van 's Konings huis had mijn oog getroffen! Eene weigering? Eene onverwachte hulp? Nieuwe wanhoop of redding?
Om mij niet ten schouwspel te geven, bedwong ik mijne hevige ontroering en mijn brandend ongeduld nog gedurende eenige minuten. Dan betaalde ik mijn glas bier en ging de deur uit.
Op een boogschot buiten de Borgerhoutsche poort week ik ter zijde af, en toen ik mij in eene eenzame plaats bevond, opende ik den brief.....
Een schreeuw van verrassing en blijdschap ontsnapte mij: zonder omzien en in eenen adem liep ik den steenweg op, om moeder Ann het gelukkige nieuws te gaan melden..... In den brief staken vier bankbiljetten van 100 frank, welke de Koning op zijne eigene kas mij deed toesturen; en daarenboven schreef de heer Conway mij, dat hij op last van Zijne Majesteit mij der welwillendheid van den Minister van Binnenlandsche Zaken had aanbevolen, zoo dat ik insgelijks op eene toelage van wege het Staatsbestuur mocht hopen.
Moeder Ann en haar zoon Jozef waren bij het vernemen der blijde tijding tot tranen toe ontroerd; en toen ik juichend uitriep, dat ik dien avond met hen een glas wijn ter eere van den goeden Koning wilde drinken, vond moeder Ann dat het wel inderdaad mocht geschieden, en liep naar den kelder om een paar flesschen wijn te halen.....
| |
| |
Veertien dagen na de ontvangst van 's Konings gift werd mij geschreven, dat het Staatsbestuur mij eene aanmoediging van 300 frank had verleend..... Ik was dus weder rijk!
|
|