| |
| |
| |
XX
Nu was ik weder uit den nood gered. Na de rekening des drukkers te hebben vereffend en mijne kleine schulden te hebben uitgevaagd, bleef mij nog genoeg over, dacht mij, om vrij van alle stoffelijke zorgen, het opstellen van een nieuw werk te beproeven. Ditmaal zou ik den goeden raad van moeder Ann volgen en spaarzaam zijn.
De weinige bijval welken mijn tweede werk de Phantazij had genoten, woog mij op het hart; ik was vergramd op mij zelven en verweet het mij bitter, dat ik zoo roekeloos, en met volle bewustheid, zwakke, gebrekkelijke stukken had uitgegeven. Wel is waar dat velen mijner jonge vrienden mij poogden wijs te maken, dat de Phantazij niet zoo onverdienstelijk was als ik het meende, doch mijn geweten sprak te luid en de waarheid was te klaarblijkend voor mij, om mij daarover den minsten twijfel te laten behouden. Maar ik zou mij wreken op mij zelven: mij eene ongewone inspanning van krachten tot straf opleggen, en, door een groot, moeilijk en voor mij reusachtig werk, mijne dwaling boeten en den verloren roem herkoopen!
Die gedachte broeide weken lang in mijn hoofd; ik doorbladerde oude kronieken en nieuwe landsgeschiede-nissen, zat gansche dagen op mijne kamer met het hoofd in de handen en droomde wakend gedurende den nacht, om mij de roemrijkste heldendaden onzer vaderen voor oogen
| |
| |
te tooveren, en zoo te wikken en te voorzien, welk onderwerp het geschiktste mocht zijn om mij het voorgestelde doel le laten bereiken.
Mijn nieuw werk zou een vaderlandsche Heldenroman zijn; ik zou er al de krachten mijner ziel aan toewijden, de kleur met volle handen over zijne taferelen spreiden, het met zorg schrijven, het nazien en verbeteren, en het niet ter pers leggen, vooraleer ik in geweten mocht bekennen, het niet beter te kunnen maken. Niet min dan drie zware boekdeelen zou het beslaan.
Wel is waar, dat ik, voordat de eerste helft mijns arbeids kon afgewerkt zijn, opnieuw in nood en armoede zou vervallen; maar, in Gods naam, gelukte deze poging niet, het zou de laatste zijn! Ik moest toch eens, voor goed en beslissend, weten, of de hoop van mijn leven eene dwaasheid was en of ik, door samenraping van al mijnen wil en al mijne kracht, het lot niet tot het verlichten mijner baan zou kunnen dwingen.
Het onderwerp waarop eindelijk mijn keus gevestigd bleef, was de reusachtige worsteling van het Vlaamsche volk tegen de Fransche ridderschap, worsteling die zich, ten jare 1302, in den slag der Gulden Sporen, door de zegepraal van Vlaanderen ontknoopt. Zooals ik het verhaal had begrepen, leverde het mij eene rijke stof tot het schilderen des prachtigste tafereelen, tot het opvoeren van groote volksmenigten, tot het beschrijven van gevechten en veldslagen en tot het verheerlijken van den heldenmoed des voorgeslachts. Liefde tot vaderland en tot vrijheid zouden de tooverroeden zijn, waarmede ik mijn gewrocht op elke bladzijde zou bezielen; en ik twijfelde niet, of ditmaal zou het Vlaamsche volk dit boek, ter zijner eere geschreven, met blijdschap en hoogschatting ontvangen.
Overtuigd dat dit werk mijn laatste letterkundig woord kon zijn, wilde ik mij niet spoeden, ten einde het in al zijne gedeelten gewetensvol te bereiden en af te werken. Daar ik evenwel dag en nacht mij met niets anders bezig
| |
| |
hield, was het geraamte der verschillende tafereelen op eenige weken voltooid; en geheel het verhaal met zijne personen en tooneelen stond mij levend en duidelijk voor oogen.
Om de landschappen, steden en gebouwen, die in mijn werk zouden voorkomen, naar de natuur te kunnen schilderen, deed ik met mijnen vriend De Laet eene korte reis door West-Vlaanderen. Al de plaatsen welker kennis mij noodig kon zijn, werden door ons bezocht en beschreven, ja, zelfs nageteekend wanneer mij zulks doelmatig scheen.
De geleerde heer Octave De la Pierre, heden geheimschrijver van den Belgischen Ambassadeur te Londen (1855), onthaalde ons zeer gulhartig te Brugge, waar hij alsdan woonachtig was, en verrijkte mij met eenen schat van geschiedkundige bijzonderheden, aangaande de voorvallen welke ik tot stof mijns werks had gekozen. Het is, indien mijn geheugen mij daarin niet bedriegt, op aanraden van den heer Octave De la Pierre dat ik besloot, mijn nieuw gewrocht De Leeuw van Vlaanderen te heeten.
Reeds den tweeden dag na mijnen terugkeer te Antwerpen, begon ik het eerste hoofdstuk te schrijven; en dewijl ik geheel met mijn ontwerp en zijne bijzonderheden was vervuld, ging deze arbeid mij uitertst gemakkelijk van de hand.
Ik had op een vijftiental dagen het einde van het derde hoofdstuk bereikt, toen mijn beschermer Gustaf Wappers mij deed roepen. Hij zeide mij met blijdschap, dat hij eindelijk een ambt voor mij gevonden had. Zeker, het was uiterst gering en weinig beloond; evenwel, het moest slechts als een begin aanzien worden, en men zou ongetwijfeld, bij het erkennen mijner bekwaamheid, eerlang mijnen toestand verbeteren. Ik was bij het provinciaal Bestuur toegelaten als vertaler van het Fransch in het Vlaamsch, en zou als zulke voorloopig eene jaarwedde van 500 frank genieten. Vermits ik eiken dag slechts zes uren mij in de bureelen te bevinden had, zou mij nog een
| |
| |
weinig tijds overblijven om mijne letterkundige werkzaamheden voort te zetten. Reeds des anderendaags 's morgens moest ik mij naar het provinciaal Bestuur begeven: men zou er mij verwachten, om mij te zeggen wat ik te verrichten had.
Na den heer Wappers om zijne edelmoedige bescherming te hebben gedankt, verliet ik zijne werkzaal en keerde huiswaarts. Wat hij, als een gunstigen uitslag zijner pogingen, mij had aangekondigd, vervulde mij het hart met droefheid. Nauwelijks had ik mijn werk De Leeuw van Vlaanderen beginnen te schrijven, of ik werd nu in de voortzetting ervan gestoord! Dagelijks zou ik naar de stad moeten gaan en er zes uren aan eene stoffelijke bezigheid te besteden hebben. Dit zou telkens de vlucht mijner verbeelding breken, en misschien zou ik bij den nachtelijken arbeid de noodige inspraak niet meer terugvinden!
Niettegenstaande deze angstwekkende overwegingen, was ik wel vast voornemens, het mij vergunde ambt te aanvaarden en mijne nieuwe plichten met al de mogelijke vlijt te vervullen; eene weigering van mijnentwege ware eene grove ondankbaarheid wegens den heer Wappers geweest. Ik beschouwde dus dit ontijdig bekomen eener plaats als een nieuwen slag van het lot, waaraan ik mij met of tegen dank moest onderwerpen.
Allengs keerde echter de moed in mij terug. Kon ik niet, des avonds en des nachts, aan de voortzetting van den Leeuw van Vlaanderen arbeiden? Het zou meer inspanning kosten, inderdaad; het zou mij vele uren van den noodigen slaap ontnemen; het zou de verschijning van mijn werk vele maanden vertragen..... maar het zou toch zijne voltooiing niet beletten.
Van dien dag af ging ik dagelijks naar het provinciaal Bestuur en bleef er met vertalen bezig, tot vier ure namiddag. Zoohaast ik mijne vrijheid bekwam, liep ik naar huis en sloot mij in mijne kamer op, om mijn werk te her
| |
| |
vatten, waar ik het den nacht te voren of dien morgen had verlaten. Zeer dikwijls, wanneer de aandrift mij bijbleef en ik het einde van een hoofdstuk kon bereiken, schreef ik gansche nachten door; niet zelden gebeurde het dat de gordijnen van mijn bed niet waren geopend geworden.
Moeder Ann berispte mij over mijne onvoorzichtigheid en legde mij voor oogen, dat ik mij ziek zou maken en dan gedwongen zou zijn, mijnen arbeid voor langen tijd te onderbreken; doch hare wijze vermaningen hielpen niet veel: mijn gewrocht trok mij aan met onweerstaanbare zeilsteenkracht; en wanneer ik eens in volle vergetelheid er aan bezig was, vlogen de nachtelijke uren zoo snel voorbij, dat het licht des dageraads mij dikwijls met de pen in de hand verraste.
Toen ik ongeveer twee boekdeelen van den Leeuw van Vlaanderen had afgewerkt, voelde ik mijn gezicht, mijne krachten en mijne inspraak verzwakken; eene pijnlijke vermoeidheid van geest en lichaam overviel mij en deed mij vreezen, dat ik met eene ernstige ziekte was bedreigd. De gedachte dat ik het laatste deel van mijn werk, bij gebrek aan tijd en aan macht der verbeelding, niet op de hoogte van het reeds afgemaakte zou kunnen houden, sloeg mij met wanhoop en schrik!
Vijftien dagen lang treurde en mijmerde ik, zonder mijnen arbeid voort te zetten. Dan mijnen moed verzamelende, ging ik tot den heer Wappers en smeekte hem het oorlof af, om mijn ontslag te geven van het ambt dat hij mij had bezorgd. Hij stemde niet alleen er in toe; maar keurde zelfs mijn besluit ten volle goed. De Leeuw van Vlaanderen, waarvan hij meest al de hoofdstukken had hooren lezen, was volgens zijne meening een werk, dat mijnen naam roem en waarde zou bijzetten, en mij ongetwijfeld het verkrijgen van een voordeeliger ambt zou vergemakkelijken; ik moest het provinciaal Bestuur maar verlaten, en in gansche vrijheid en volheid van krachten
| |
| |
mijne nationale schepping voortzetten. Nog liever de hoogste ambten afgewezen dan gevaar te loopen, deze veelbelovende poging te zien mislukken.
Dienzelfden dag schreef ik mijn ontslag, en ging mijnen vriend De Laet de gewichtige beslissing bekend maken. In den loop der samenspraak deden zijne ouders mij het aanbod, mij in hunne woning eene kamer te verhuren: ik zou er beter zijn en niet meer te betalen hebben dan in den Koning van Spanje.
Moeder Ann, door mij daarover geraadpleegd, drukte het gevoelen uit dat het mij hoogst voordeelig kon zijn, eenen arbeidsgenoot als mijn vriend De Laet te hebben; want volgens hare meening ontstelde de gedurige eenzamheid mij de hersens en zenuwen te zeer. Zij ried mij diensvolgens, het voorstel der ouders De Laet te aanvaarden; maar dewijl ik toch in de buurt zou wonen, hoopte zij dat ik haar dikwijls zou bezoeken.
Ik verhuisde eenige dagen later.
Met mijnen vriend De Laet arbeidde ik nu in dezelfde kamer, en des avonds bij hetzelfde licht. Terwijl hij aan de eene zijde der tafel bezig was met het vervaardigen van een gedicht of een dagblad-artikel, zette ik de hoofdstukken van Den Leeuw van Vlaanderen voort, en wel verre dat zijne tegenwoordigheid mij zou gestoord hebben, was zij integendeel voor mij eene bron van durende begeestering en klaarheid der opvatting. Zoohaast ik in twijfel geraakte over den gang of over den stijl van mijn opstel, waren eenige woorden, met hem gewisseld, toereikend om mijn oordeel te vestigen en mij met krachtgevende zekerheid de pen te laten hervatten.
Na tien maanden arbeid, bereikte ik eindelijk het slot van mijn werk; het werd den drukker in handen gegeven, en in allerhaast ter pers gelegd.
Het is te begrijpen dat ik, sedert mijn ontslag van vertaler bij het provinciaal Bestuur, onder geldelijk opzicht was achteruit geraakt en eenige kleine schulden op den
| |
| |
vermoedelijk gunstigen uitslag van mijn werk had gemaakt; dan, dewijl ik zeer spaarzaam had geleefd, was het achterstal niet aanzienlijk.
Te dien tijde was er nog geen drukker te Antwerpen, die een Vlaamsch werk van zulken omvang op zijne eigene kosten zou hebben durven uitgeven, al had ook de schrijver van alle kans op winst of van alle belooning afgezien. De onderneming geschiedde op mijnen naam, en al het gevaar van mislukking of van geldverlies rustte op mij. Deze verantwoordelijkheid, voor een werk in drie deelen, was iets verschrikkend voor iemand die, als ik, niets ter wereld bezat, dan eene ondempbare eerzucht en de hoop, om eindelijk het doel te bereiken waarop ik sedert zoovele jaren mijn begeerig oog gevestigd hield.
Ongelukkig kwamen zeer gewichtige Staatsgebeurte-nissen al de gemoederen in België beroeren, en de aandacht des publieks van mijne onderneming afkeeren. De inschrij-vingslijsten, welke ik in de wereld gezonden had, bleven schier zonder handteekens, hoezeer mijne vrienden, schilders en liefhebbers der moedertaal, ten mijnen voordeele zich beijverden. Wat nog als de grootste hinderpaal hun in den weg stond, was de hooge prijs des werks: het zou acht frank kosten. Aangezien alsdan de welhebbende burgerij nog weinig acht op de pogingen der Vlaamsche letterkundigen sloeg, moest het grootst getal der inschrijvers gezocht worden onder eenen stand der maatschappij, waar men niet lichtelijk eene uitgaaf van acht frank zich getroost voor den aankoop van iets dat men goed missen kon.
Hoe meer ik tot de verschijning van mijn werk naderde, hoe droeviger mijne uitzichten werden: soms droomde ik in kommervollen nachtslaap, dat ik over mijnen roep en over de waarde van mijn werk mij had bedrogen; ik hoorde stemmen mij van hoogmoed beschuldigen, en met mijn waanwijs voortbrengsel spotten; ik zag den drukker mij zijne schrikkelijke rekening aanbieden.....
| |
| |
Toen De Leeuw van Vlaanderen, in de maand December 1838, eindelijk het licht zag, was het getal inschrijvers verre van toereikend om de kosten te dekken. Het werk ontmoette evenwel bij zijne verschijning een uiterst gelukkigen bijval, en mij werden van alle kanten, bovenal uit Brugge en Gent, vleiende blijken van goedkeuring en hoogschatting toegezonden. Er werden daardoor al eenige exemplaren in de boekwinkels verkocht, en ik begon te hopen dat het nog mogelijk zou zijn, na eenige maanden, het beloop der kosten te bereiken.
Het was op dit tijdstip dat de Europeesche Mogendheden te Londen beslist hadden, dat het grootste gedeelte der provinciën Limburg en Luxemburg, welke sedert 1830 tot België hadden behoord, aan Holland moesten worden teruggegeven. Deze beslissing zou desnoods door geweld van wapenen worden uitgevoerd.
Dit onverwacht vonnis, dat in vier en twintig artikels was vervat, ontstelde het Belgisch volk uitermate; er steeg een schreeuw van verontwaardiging uit alle provinciën op; de beide Kamers weergalmden van krachtige redevoeringen, die geheel de natie opriepen tot wederstand aan het verscheuren van den vaderlandschen grond.
De 400,000 Belgen, welke men aan Holland wilde hechten, liepen gedeeltelijk te wapen en bezwoeren, in allerlei vlugschriften, de andere provinciën hen toch niet weerloos, als een slavendrom, te laten verhandelen en verkoopen. Het Belgisch leger werd in allerhaast op oorlogsvoet gebracht; de ontsteltenis der gemoederen nam meer en meer in hevigheid toe: wie eenige liefde tot het vaderland gevoelde, verklaarde zich bereid om naar de grenzen te vertrekken en daar de hoonende protocollen der Conferentie van Londen met staal en lood te verscheuren.
Het Staatsbestuur en de beide Kamers begunstigden openlijk den algemeenen strijdlust der natie; ook begon men in de meeste provinciën oproepen te doen tot het inrichten van regimenten vrijwilligers, en alles deed
| |
| |
voorzien dat het Belgisch volk, om zoo te zeggen, als een enkel man zou te wapen loopen, indien de Conferentie van Londen de uitvoering harer besluiten wilde doordrijven.
Antwerpen, eene handelsstad zijnde, bleven hare inwoners bij uitzondering zeer koel in deze omstandigheden; wel was het volk en de kleine burgerij gevoelig aan den slag waarmede men het vaderland bedreigde, doch het stedelijk Bestuur, de kooplieden en welhebbende lieden spanden alle mogelijke pogingen in om de gemoederen te bedaren en het vonnis der Conferentie van Londen met verduldigheid te doen aanvaarden. Nog altoos bestond binnen Antwerpen de staatspartij, welker leden de omwenteling van 1830 slechts als een voorloopig en onwettelijk feit aanzagen; dezen erkenden de bestaande inrichting des lands niet en hoopten nog immer, dat België eens geheel onder den staf des Konings van Holland zou terugkeeren. De aanhangers dezer gezindheid, wel verre van de beslissing der Mogendheden te betreuren, verblijden zich integendeel in de verzwakking van het koninkrijk, dat uit de gebeurtenissen van 1830 was ontstaan.
Mij had het gevaar des vaderlands diep ontroerd en verontwaardigd; ik gevoelde schaamte voor mijne geboortestad, waar men stout genoeg was om openlijk den spot te drijven met degenen, die betuigden dat zij hun bloed wilden storten, veeleer dan het vaderland te zien aan stukken scheuren en dus zijne grondwet tot eene leugen te laten maken.
Ik besloot, tot 's lands verdediging mede te werken, en kondigde door plakkaten aan, dat ik, op den 6den Februari 1839, in den Vlaamschen schouwburg, eene redevoering houden zou, over de plichten die elk burger in den dreigenden toestand der zaken jegens het vaderland te vervullen had.
Op den bepaalden dag was de groote schouwburgzaal opgevuld met toehoorders, waaronder jonge lieden in meerderheid zich bevonden. Mijne redevoering, op den
| |
| |
toon der diepste overtuiging en met begeesterde kracht uitgesproken, werd schier bij elken volzin door goedkeurend gejuich en hevig handgeklap onderbroken.
Ik eindigde mijne redevoering met de volgende woorden:
‘Echter, broeders, wij mogen de voorzichtigheid en de kalmte, die kenmerken van onzen stam, niet verzaken; ik roep u niet te wapen, maar ik poog, voor zooveel mijn gering vermogen dit kan bereiken, uwe harten warm te maken en u het vaderland te doen geheugen, opdat gij in den stond van gevaar niet aarzelet, den plicht van eenen waren Belg, van eenen afstammeling der Vlaamsche helden te vervullen. Laat ons rustig dit oogenblik en den roep van onzen Koning afwachten. Wij zullen ons rondom zijnen troon scharen en onder zijn bevel zullen wij toonen, wat een manhaftig volk vermag wanneer het gezworen heeft, als martelaar der vrijheid te bezwijken of als held te zegepralen. Ons bloed stroome dus, in het uur van nood en gevaar, voor vrijheid, vorst en vaderland!’
Het uitwerksel mijner redevoering ging mijne verwachting verre te boven: toen mijne laatste woorden door de schouwburgzaal hadden gegalmd, ontstond er onder de toehoorders een onbeschrijfelijk gejuich en alle handen gingen in de hoogte, tot getuigenis dat men mijnen oproep wilde beantwoorden en gereed was tot 's lands verdediging te helpen.
Gansch ontsteld over den indruk, door mijne aanspraak te weeg gebracht, begaf ik mij naar huis; ik was tevreden over mij zelven, in de overtuiging dat ik iets loffelijks had gedaan, met aldus het mijne bij te dragen om insgelijks mijne geboortestad tot vaderlandsliefde op te wekken.
Terwijl ik op mijne kamer eenzaam zat te denken, gebeurden er binnen de stad zekere dingen, welke ik niet had voorzien. Een gedeelte mijner aanhoorders, waaronder vele jonge schilders en leerlingen der Akademie van beeldende kunsten, waren naar de Groote Markt geloopen en
| |
| |
hadden daar onder den vrijheidsboom vaderlandsche liederen aangeheven en allerlei kreten van bedreiging tegen de meestbekende voorstanders eener onmiddellijke onderwerping laten hooren. Voor de woning des burgemeesters Le Grelle, hadden zij zich aangesteld als wilden zij de vensters met steenen in werpen. Beducht voor onlusten of volksoploop, hadden de overheden den ganschen nacht gewaakt; en waarschijnlijk dat vele kooplieden en voorname burgers tot den volgenden dag in groote ongerustheid verkeerden.
Mij werd de schuld dezer voorvallen op den hals gelegd. Een gedeelte der Vlaamsche taalminnaars, en zelfs velen mijner vorige vrienden, keerden met vurigen haat tegen mij; de minst onverzoenbaren kwamen mij opzoeken, deden mij bittere verwijten en zeiden mij onbewimpeld, dat mijne letterkundige loopbaan voor altoos was gesloten, ja, dat ik in Antwerpen voortaan niets meer te verwachten had dan eene onophoudende vervolging.
Het openbaar gerucht, door de vijanden der Omwenteling van 1830 verspreid en door lichtgeloovige lieden aanvaard, legde mij dingen in den mond, welke ik geenszins had gezegd. Volgens de ergste meeningen, had ik het volk tot eenen onmiddellijken opstand aangedreven en tot wraak en gewelddadigheid tegen zekere aanzienlijke burgers opgehitst.
Om niet onder het gewicht van zulke onrechtvaardige aantijging gebukt te blijven, deed ik in allerhaast de geschrevene redevoering drukken zooals ik ze uitgesproken had.
Vele dagbladen namen ze op en loofden mij om hetgeen ik had gedaan: de Émancipation, een groot blad van Brussel, achtte ze der vertaling waard en verkondigde ze in het Fransch.
Intusschen verwezenlijkten zich in Antwerpen de voorspellingen, welke men mij had gedaan: ik ontmoette niets meer dan vervolging, haat en mistrouwen; en tot zoo verre
| |
| |
keerde alles tegen mij, dat, op weinige uitzonderingen na, mijne beste vrienden mij schuwden, uit vrees van met mij in hetzelfde vonnis te worden begrepen.
Op eenen zekeren dag bevond ik mij in eene estaminet der stad, waar men mij niet kende. Ik trof er eenige personen aan, die over het vraagpunt der vier en twintig artikels aan het twisten waren. Twee of drie burgers lieten vaderlandsgezinde woorden hooren, en beweerden tegen eenen officier des legers, dat wij Limburg en Luxemburg ten koste der grootste opofferingen moesten pogen te behouden; de officier integendeel hield staan, dat al dit gerucht van vaderland en onafhankelijkheid, niets was dan onvoorzichtig gezwets en ijdel geraas, aangezien de Belgen volstrekt onmachtig waren om zich met eenige kans op geluk tegen den wil der verbondene Mogendheden te verzetten.
De officier had inderdaad gelijk; - evenwel op dit oogenblik deden zijne woorden mij in verontwaardiging ontvlammen, en ik viel met grammoedige drift en begeesterde taal tegen hem uit. Hij bleef even koel en liet zich door mijne vurigo machtspreuken niet ontroeren.
Toen ik eindelijk de herberg verlaten had en, nog morrende, over de straat ging, naderde mij een persoon, die ongemerkt mij had opgevolgd. Deze, schijnbaar onverschillig aan mijne zijde stappende, zeide op verdoofden doch indringenden toon aan mijn oor:
‘Gij zijt onvoorzichtig. Ik ben insgelijks van uw gevoelen; maar luister naar goeden raad: zwijg en houd u gesloten. Al wat gij zegt of doet, is geweten; men volgt u op, gij wordt bespied: waar gij gaat of keert, er zijn oogen en ooren die u vergezellen. Geef acht, want bij de eerste gelegenheid de beste zal u iets kwaads gebeuren.’
Ik aanschouwde den mij onbekenden man met verbaasdheid: doch hij verdween zonder groet in eene zijstraat, en liet mij verbluft en nadenkend staan.
Wat had ik dan zoo schrikkelijks bedreven, dat er eene
| |
| |
geheime bewaking mijner minste woorden en daden was ingericht? Wat vreesde men van mij? Voerden de ministers, de leden der beide Kamers en de aanzienlijkste lieden in alle provinciën niet dezelfde taal, als die welke ik had gebezigd om de Antwerpsche bevolking tot 's lands verdediging aan te wakkeren?
Hoe het zij, de geheimzinnigheid der verwittiging die mij was gegeven, het denkbeeld dat ik mij voortaan niet zou kunnen wenden noch keeren zonder bespied te worden, het verlies mijner persoonlijke vrijheid en de overtuiging dat men mij ernstig kwaad wilde, dit alles knakte mijnen moed en sloeg mij met onttoovering en vrees.
Nog altoos was men in de Kamers te Brussel bezig met de vurige beraadslaging over het al of niet aanvaarden der vier en twintig artikels. Om een denkbeeld te geven van de hevigheid der bepleitingen, welke aldaar plaats hadden, zij het genoeg te vermelden, dat de vertegenwoordiger der stad Kortrijk, de heer Bekaert, op den 15den Maart, met zulke diepe ontsteltenis en zulke zenuwschokkende drift tegen de aanneming der vier en twintig artikels zich uitliet, dat hij, door het gevoel zijner verontwaardiging overmand, op het spreekgestoelte ineenzakte en dood ten gronde viel.
Vier dagen later ging men over tot de beslissende stemming: de onderwerping aan den wil der Mogendheden werd aanvaard met 58 stemmen tegen 41.
De wettelijke vertegenwoordiging des lands had gesproken. Limburg en Luxemburg werden voor het grootst gedeelte aan Holland teruggegeven; en dan inderdaad bleek het, dat al het geschreeuw van vaderland en onafhankelijkheid, al de bewegingen des legers en al de woelige bereidsels tot wederstand, slechts ijdele woorden en nuttelooze machttoonderij geweest waren.
De geschiedenis zegt, dat ons Staatsbestuur en onze Kamers op den bijstand van Frankrijk hadden gerekend; doch dat, in de laatste dagen, koning Louis-Philippe alle
| |
| |
hulp had ontzegd en zelfs laten verstaan dat, wierd het vereischt, Frankrijks legermacht tot de uitvoering van de besluiten der Conferentie zou medewerken. Dit had aan het grootste getal der volksvertegenwoordigers, en wel met reden, doen erkennen dat een vermetele wederstand het verlies der jonge nationaliteit zelve tot gevolg kon hebben; en, hoe diep 's lands verbrokkeling hen mocht smarten, hadden zij evenwel voor de onderwerping gestemd.
Eene staatsgezindheid die door hare tegenstrevers of door de gebeurtenissen wordt overwonnen, blijft gewoonlijk gedurende eenigen tijd het voorwerp der vervolging harer zegevierende vijanden. Indien men reeds te Antwerpen mij haatte, toen alles deed voorzien dat de aanhangers van den wederstand de overhand zouden hebben, hoe zou men mij nu behandelen? Bij den ijver om mij te benadeelen, voegde zich de openbare bespotting; ook mijne letterkundige voortbrengsels bleven niet onaangerand, en ik zag den geringen roem, dien ik kon behaald hebben, allengs verdwijnen, om plaats te maken voor eene schijnbaar algemeene miskenning.
|
|