| |
| |
| |
XVIII
Gedurende de eenige weken die er nog verloopen moesten vooraleer mijn werk het licht zou zien, besteedde ik een gedeelte van mijnen tijd aan het schrijven van kleine verhalen en dichtstukjes; het overige bracht ik door inde werkzaal van Gustaf Wappers, of wel ik wandelde met Karel Van Geert in de bloemkweekerij zijner goede ouders, of ik bezocht met De Laet de jonge schilders, die onze vrienden waren en mij zelf tot voorzitter van hunnen kring hadden gekozen.....
Eindelijk was het plechtig uur geslagen!
Op eenen morgen, — het was in de maand April 1837, — bracht een leerjongen des drukkers mij een gesloten pakje, en, daar ik vermoedde wat het kon bevatten, rukte ik met bevende hand de koordjes ervan los..... De vijf eerste afdrukken van mijn werk Het Wonderjaar lagen onder mijne oogen!
In de eerste ontsteltenis wendde en keerde ik de boeken, beschouwde ze langs alle kanten, hield het titelblad van dicht en van verre mij voor het gezicht, om af te meten welk uitwerksel mijn naam, — dus met groote letteren gedrukt, — op het oog der lezers kon te weeg brengen.
Na deze voorbereidende kennismaking met den uiterlijken vorm van het eerstgeboren uitvloeisel mijner ziel, opende ik het boek en begon erin te lezen. Door het gedurig overzien van mijn handschrift, had ik het, om zoo te
| |
| |
zeggen, van buiten geleerd en was er, wat de bekwaamheid tot oordeelen betreft, bijna blind op geworden. Nu had mijn werk eene gansch andere gedaante, en ik kon het lezen, het beoordeelen, het smaken, als ware het door eene vreemde hand opgesteld. Onbeschrijfelijk is de gemoedsstemming tot welke het lezen van mij zelven mij allengs opvoerde: de wereld was voor mij verdwenen; ik zwom onbewust op den lauwen stroom der vleiende zelfbeschouwing, en luisterde in vergetelheid op de stem, die in zoete of machtige tonen uit het boek mij in de ooren zong.
In dit boek hadden de sprankels mijner ziel een tastbaar lichaam, een zichtbaren vorm aangenomen. Deze lezing mijner eigene gedachten, wat was het anders dan ik, die sprak tot mij? Alzoo, het was wel waar, inderdaad! een kunstenaar, door het openbaarmaken van de afspiegelingen zijns geestes, verdubbelt zijn bestaan en vermenigvuldigt zijn wezen! Het boek dat voor mij lag, was ik zelf, vermits het sprak door mijnen mond en dacht door mijne hersens en gevoelde door mijn hart. Waar het zich bevond zou ik insgelijks tegenwoordig zijn, en, mocht op honderd mijlen afstand een lezer het in handen nemen, mijne stem zou hij hooren, onder den invloed der uitboezeming mijner ziel zou hij staan. Welke macht, welke grootheid, wat benijdelijk lot!
Nu glimlach ik zelf van medelijden, bij de herinnering dezer koortsige overdrevenheid; des te meer daar ik zeer goed weet, dat mijn eerste werk, onder zuiver letterkundig opzicht, ze geener wijze verrechtvaardigt; maar toen was ik jong, eenvoudig en onervaren; het feit alleen dat ik mijn boek gedrukt zag, voerde mij op tot de hoogste geestdrift.
Ik nam de exemplaren onder mijnen arm, toonde ze met schier belachelijke blijdschap aan al de huisgenoten mijner herberg, liep naar Van Geert, De Laet, mijnen vader, Gustaf Wappers en naar al wie eenig belang in mij kon stellen, om hun dien eersteling mijner Muze te toonen.
| |
| |
Allen wenschten mij geluk en voorspelden mij veel bijval; hunne vreugde, hunne verrassing scheen mij echter niet innig, niet sterk genoeg: zij aanschouwden het als eene zeer natuurlijke zaak, dat mijn werk gedrukt was, en glimlachten bij het gezicht mijner opgewondenheid.
Nauwelijks had ik, na mijne terugkomst in den Koning van Spanje, half bewusteloos het middagmaal genuttigd, of ik sprong de trappen op naar mijne kamer, legde mij nogmaals het boek onder de oogen en las en herlas het totdat de nacht mij te bed dreef. Alhoewel zeer onrustig, was mijn slaap toch uiterst zoet. Glansende starren verlichtten mijn verschiet; uit de toekomst lachtte geluk en kunstroem mij tegen.
Gedurende de eerste maand na de verschijning van mijn boek, was mij het leven aangenaam en streelend; ik ontving loftuitingen van allen die mijn werk hadden gelezen; en mijne vrienden, door een gevoel van nationaliteit ingesproken, verhieven mijne verdiensten met overdrevenheid.
Maar deze bijval bleef besloten binnen den kring der personen, welke men op de inschrijvingslijsten had doen teekenen: het eigenlijk publiek was nog geheel onverschillig voor de Vlaamsche Letterkunde en weigerde te gelooven, dat in de moedertaal iets lezenswaard kon opgesteld worden. Wel eenige exemplaren werden er na de verschijning van mijn boek verkocht, doch dit getal was zoo gering, dat er op de onderneming tot slot van rekening nog meer dan 500 frank te kort schoot.
Deze ongunstige uitslag was veroorzaakt door de groote kosten van het op steen teekenen der tien plaatjes, die het boek versierden.
Voor zulk aanzienlijk te kort mij bevindende, zonder mogelijkheid om het te vereffenen, en geplaagd door den steendrukker, die als een ongeduldig schuldeischer mij geene rust gunde, verviel ik allengs in de bitterste onttoovering. Het schitterende gebouw eener aanlachende toe- | |
| |
komst was in gruis gestort, en ik zag niets meer voor oogen dan de onheilen en de schaamte, welke mijn vader mij herhaaldelijk had voorspeld.
Er ontstonden bijwijlen zeer wanhopige gepeinzen in mijn hoofd. Ik kon niet toestemmen, langer misbruik van de goedheid mijner beschermers te maken. Indien een gevoel van plicht en fierheid mij uit het vaderlijk huis had gedreven, zou ik nu ten laste van andere personen blijven en tot mijn dagelijksch onderhoud mij beladen met schulden, die zich voortdurend bij de schrikkelijke rekening der drukkosten zouden voegen? Hoe en wanneer dit alles betaald? Soldaat worden? Maar dan moest ik alle hoop op Letterkundigen roem vaarwel zeggen! Van zulke opoffering schrikte ik terug.....
Misschien toch hadde ik allengs mij het noodlottig besluit gemeenzaam gemaakt, indien mijn vriend De Laet, maar bovenal mijn goede beschermer M. Wappers, niet telkens door hoopvolle vertroostingen mij moed en geduld in den boezem hadden gestort. De laatste had mij dikwijls op geheimzinnigen toon gezegd, dat ik wachten moest; hij had met den heer kolonel Jolly, die zeer welwillend voor mij was, een voornemen opgevat, en beiden zouden pogen het uit te voeren: gelukte het naar wensch, dan zou ik wel zien, dat ik ongelijk had van de toekomst te wanhopen.
Op eenen morgen, - toen ik op mijne kamer met het hoofd in de handen over de onverschilligheid der wereld en over mijn lot zat te mijmeren, - werd mij gemeld dat M. Wappers mij deed verzoeken ten zijnent te komen.
Bij mijne intrede in zijne werkzaal, sprong de edelmoedige kunstenaar van voor zijnen schilderarbeid op en riep, met vriendelijke scherts zijne muts voor mij afnemende:
‘Ha, ha, Mijnheer de poëet, hef nu maar het hoofd op en wees trotsch: gij moet voor Zijne Majesteit den Koning verschijnen!’
Door eene onbeschrijfelijke verrassing getroffen, schouwde ik mijnen beschermer met ongeloovige ver- | |
| |
baasdheid in de oogen, terwijl ik stamelende herhaalde:
‘Voor den Koning? Ik?’
‘Zie en lees!’ zeide Wappers, nog immer lachende, zoowel van deelnemende vreugde als om mijne eenvoudige ontsteltenis.
Inderdaad, ik hield een briefje in de hand, waardoor de heer kolonel Jolly zijnen vriend berichtte, dat Zijne Majesteit had toegestemd mij in gehoor te ontvangen, en ik diensvolgens, in den loop der volgende week, naar Brussel moest gaan om in 's Konings tegenwoordigheid te worden toegelaten.
Het was mij als hadde een zware slag mijn hoofd getroffen; ik voelde mij verbleeken; het briefje beefde in mijne hand. - Tot den Koning gaan? Ik? Dit denkbeeld verschrikte mij.
Ondertusschen poogde Wappers mij te doen begrijpen wat de onverwachte tijding beteekende. Dit was nu de uitvoering van het ontwerp, dat hij met den heer kolonel Jolly ten mijnen voordeele had beraamd. In allerhaast zou men een exemplaar van mijn boek prachtig laten inbinden, - Wappers had er reeds voor gezorgd, - en ik moest anders niet doen dan het met eigene hand den Koning aanbieden. Het was eene poging om de welwillende aandacht van Zijne Majesteit op mij en op mijn werk te roepen; en mocht dit gelukken, zooals het bijna ontwijfelbaar was, dan zou het mijne beschermers niet onmogelijk zijn, door hoogere hulp, uit mijne letterkundige baan de hinderpalen, die ze nu versperden, geheel of ten minste gedeeltelijk weg te ruimen.
Wat Wappers ook op vroolijken of ernstigen toon mij zeide, het was hem onmogelijk mij uit mijne zorgvolle overwegingen te doen opstaan. Het vleide zeker mijne eigenliefde, dat mijne beschermers aan mijn werk waarde genoeg hadden toegekend om zulke gewichtige poging te wagen; maar de tijding had mij zoo onverwachts overvallen; de persoon des Konings had ik, soldaat zijnde, zoo
| |
| |
innig leeren eerbiedigen en ontzien dat ik mij den moed niet gevoelde om hem te naderen.
Daarbij mengde zich nog, als eene schrikwekkende rede, de slechte toestand mijner kleederen en de onmogelijkheid, waarin ik mij bevond, om mij er nieuwe te verschaffen. Meenende een middel tot verontschuldiging te hebben gevonden, zeide ik M. Wappers dat in alle geval mijn ontoereikend kleedsel mij moest wederhouden, aangezien het hoogst vernederend voor den heer Jolly en voor mij nadeelig zou zijn, indien ik niet betamelijk gekleed voor Zijne Majesteit verscheen.
Voor zulken hinderpaal zou de edelmoedige kunstenaar geene minuut blijven staan. Hij liep de werkzaal uit, en keerde onmiddellijk terug met een zwart ceremonie-kleed of rok op den arm, en begeerde dat ik het aanpassen zou. Mijne tegenwerpingen hielpen niet: ik moest aan zijnen wensch voldoen.
‘Ha, ha,’ riep Wappers vroolijk uit, ‘het zou vreemd en aardig zijn, dat mijn kleed op uwe schouders voor den Koning kwame! Wanneer gij een befaamd kunstenaar zult geworden zijn, zal het een historisch stuk blijven en waarde hebben!’
Het kleed paste mij wel niet; het was eenigszins te wijd, meende Wappers, doch zooals het was, kon het den dienst bewijzen welken men ervan verwachtte. Voor het overige, er bleef ons nog eene geheele week om deze zaak in orde te brengen; ik moest maar opgeruimd zijn, daar alles ongetwijfeld op eene voor mij zeer gunstige wijze zou afloopen.....
De volgende week, op den bepaalden dag, stond ik weder in de werkzaal van Gustaf Wappers. Mijn drukker had mij, op de groote rekening, eenig geld voorgeschoten en mij dus de middelen bezorgd om mijn opschik betamelijk te maken. Evenwel het voornaamste en duurste stuk ontbrak mij nog. Volgens reeds genomene beslissing, zou mijn beschermer zijn zwarten rok mij leenen; - hij zelf hielp
| |
| |
hem mij aantrekken, knoopte mijnen halsdoek; herhaalde mij hoe ik mij voor den Koning had te houden en waar ik te Brussel den kolonel Jolly zou vinden, duwde mij het op snede verguld exemplaar van mijn werk onder den arm en wenschte mij geluk op mijne gewichtige reis.....
De spoorbaan voerde mij in anderhalf uur naar de hoofdstad; ik vond den heer Jolly in zijne woning en gereed om mij naar het koninklijk verhoor te leiden.
In het paleis zag ik in de voorzaal wel vijftig personen staan wachten, totdat hunne beurt kwame, om hun verlangen of hunne klachten voor den vorst te mogen uitdrukken. Wel eenige dezer smeekers schenen tot hooge standen te behooren, doch de groote meerderheid bestond uit geringe burgers, werklieden, boeren en boerinnen. Zij hadden hunne armoede niet onder zwarte kleederen verborgen, en toch gingen zij met vertrouwen voor den goeden vorst verschijnen.
Mijn beschermer de heer Jolly was met mij tusschen eenige prachtig uitgedoste stafofficiers gaan staan. Ik hield mij stil en zag ten gronde; men aanschouwde mij, men nam het exemplaar mijns werks mij uit de handen; sommigen zeiden welwillende woorden, die ik slechts half hoorde. Ik weet niet wat in mij geschiedde: mijn hart klopte onregelmatig, ik hijgde zuchtend, het angstzweet stond mij op het voorhoofd..... Wat duurde het lang, dit pijnlijk wachten!
Eindelijk! eene dubbele deur werd geopend, en een officier, gansch met goud bedekt, riep eenen naam uit. Een generaal trad de verhoorzaal binnen en keerde na eenige minuten weder; dan een volksvertegenwoordiger, dan een burgemeester..... en dan hoorde ik eensklaps mijn naam door de voorzaal galmen!
Tweemaal wenkte mij de heer Jolly, eer ik hem volgde; ik beefde op mijne beenen en ademde schier niet meer. Zonder te weten hoe ik zoo verre was geraakt, stond ik voor den Koning. Slechts eenen schuchteren blik had ik
| |
| |
op het ontzagwekkend gelaat van den vorst durven slaan; doch de heer Jolly riep mij tot bewustheid, en op zijne verwittiging reikte ik met sidderende hand Zijne Majesteit het exemplaar van mijn werk toe.
De Koning bemerkte mijne uiterste ontsteltenis en scheen mij door eenen stillen glimlach te willen aanmoedigen. Met langzame, klare en indrukwekkende stem, zeide hij tot mij in de Fransche taal:
‘Men heeft mij van uw werk met lof gesproken. Wees niet zoo ontsteld. - Gij schrijft Vlaamsch? Het verheugt mij te zien, dat men ook de taal van Vlaanderen, van dit aanzienlijk gedeelte des vaderlands, beoefent. Vermits er in België meer dan eene landtaal bestaat, is het goed dat men zich van beiden, tot de algemeene beschaving des volks en tot staving onzer nationaliteit, bediene.’
Verder maakte de vorst eenige bemerkingen over het gebruik van vreemde woorden, bovenal van Latijnsche en Fransche, in onze taal, en ried de Vlaamsche schrijvers aan, deze uitheemsche uitdrukkingen zooveel mogelijk te vermijden. Ik hoorde met verwondering dat Zijne Majesteit zeer wel met den aard onzer moedertaal was bekend.
Er geschiedde eene plotselijke gemoedsomkeering in mij. De vaderlijke toon, iets onzeggelijk welwillend in 's Konings stem, hadden mij reeds geheel verlost van de bedeesdheid, welke tot dan mij den geest had verduisterd.
Met den diepsten eerbied, toch tevens met een gevoel van vaderlandsche trotschheid, antwoordde ik den vorst, dat de Vlaamsche taal geen enkel vreemd woord hoefde te gebruiken, hoezeer men zich ook ten onzent en bovenal in Holland aan taalverbastering schuldig maakte; dat ik mij gelukkig achtte, als een bewijs daartoe, op mijn nederig werk te kunnen wijzen, dewijl ik daarin met inzicht geen enkel bastaardwoord had gebezigd.
De Koning scheen voldaan over mijn antwoord, en zeide tot slot op aanmoedigenden toon tot mij:
‘Nu, arbeid met vertrouwen; het zal mij aangenaam
| |
| |
zijn, iets tot ondersteuning der Vlaamsche Letteren te kunnen doen.’
Hierop deed Zijne Majesteit een teeken tot den officier, die bij de deur stond, en zeide iets tot den kolonel Jolly.
Wij weken ter zijde naar een venster der zaal en bleven daar in eerbiedige houding staan,
Er verscheen eene oude boerin voor den Koning; zij was gekleed in veelkleurige stoffen en droeg de kanten trekmuts onzer buitenlieden.
In het Vlaamsch tot den Koning sprekende, vertoonde zij hem, voor zooveel ik verstaan kon, dat zij weduwe was met zes kinderen en voor eenig middel van bestaan eenen windmolen had. Deze molen was in den doorgang van eenen ontworpen ijzeren weg gevallen; men wilde hem door de wet onteigenen en hem afbreken. Wel is waar, zou men haar den prijs ervan vergoeden; doch wat kon zij met het geld beginnen? Nu vonden hare kinderen bezigheid en onderhoud met den molen; de onteigening zou hun aller ondergang zijn.
Mij verwonderde het dat de Koning haar verstond; nog grooter werd echter mijne verrassing, toen ik den vorst haar in het Vlaamsch hoorde antwoorden, op eene wijze die zeer naar de Duitsche uitspraak zweemde, doch door de arme weduwe zoo klaar en verstaanbaar was dat zij door den indringenden toon en de troostende woorden des Konings getroffen, in tranen van dank losborst en weenende de zaal uitsukkelde.
De heer Jolly naderde Zijne Majesteit, op eenen wenk hem toegestuurd. Na een oogenblik keerde de kolonel tot mij weder en bracht mij langs eene binnendeur in het bureel van M. Conway, een van 's Konings geheimschrijvers.
Na dat hier weder eene wijl in stilte was gesproken geworden, leidde de kolonel mij uit het paleis. Hij drukte mij de hand met blijdschap en zeide:
‘Vertrek haastig naar Antwerpen en meld M. Wappers
| |
| |
dat alles naar wensch is gelukt. Zijne Majesteit schenkt u eene toelage van vierhonderd frank; men bereidt den brief waarbij u de som zal worden toegezonden. Span nu alle mogelijke pogingen in, om schoone en goede werken te maken. Indien gij 's Konings gunst blijft verdienen, zal zij u nimmer ontbreken.’
En na een herhaald vaarwel, keerde mijn edelmoedige leidsman terug in het paleis.
Hoe zal ik nu den toestand mijns gemoeds kenmerken? Ik gevoelde mij zoo licht als eene veder; het was mij alsof ik vlerken had en kon vliegen. Had ik durven springen en dansen, mij dunkt ik hadde het gedaan om lucht te geven aan de blijdschap, die mijnen boezem vervulde.
Vierhonderd frank was wel een kostbare schat, vermits hij mij zou toelaten, grootendeels de rekening des drukkers te vereffenen; dit toch was niet wat mij van geluk schier krankzinnig maakte. Hoe? mijn werk, het nederig boek dat ik onbewust in het prieel mijns vaders had geschreven, het had mij tot voor den Koning gevoerd! Zijn doorluchtige mond had mij gezegd, dat men het in zijne tegenwoordigheid had geprezen. De vorst zelf had vertrouwen in mijne toekomst, en achtte die eerste vrucht mijner pen zijner aandacht en zijner aanmoediging waardig!
Toen ik, te Antwerpen teruggekeerd, en na mijnen beschermer Gustaf Wappers het goede nieuws te hebben medegedeeld, insgelijks mijnen vader de verrassende tijding bracht, schudde hij het hoofd en zeide:
‘De gunst der Grooten is veranderlijk als de wind; aanvaard ze met dankbaarheid, doch betrouw er niet op. Geef wel acht, dat deze eerste gelukkige uitslag u niet verleide: de hoogmoed zou u verblinden en onvoorzichtig maken; er is meer kunst en verstand noodig om een gewonnen voordeel te behouden dan om een nieuw voordeel te winnen. Uwe baan is open; valt gij onderweg, klaag niet meer over het lot; want gij alleen zoudt schuld hebben aan de mislukking.’
| |
| |
Een gansch uur van zulke wijze raadgevingen moest ik aanhooren, ofschoon de koele waarschuwingen mijns vaders op dit oogenblik de baan tot mijn vreugdevol hart niet konden vinden. - Hij had wel gelijk nochtans: ik zou de waarheid van het laatste gedeelte zijner voorspellingen al vroeg ondervinden.
Eenige dagen na mijne gelukkige reis, was ik niet alleen in bezit van 's Konings milde gift, maar ik had zelfs bericht ontvangen, dat mij door het Staatsbestuur insgelijks eene geldelijke hulp was toegestaan.
Met het beloop dezer beide toelagen betaalde ik mijnen drukker en de kosten mijner herberg..... Ik was rijk: er schoot mij nog meer dan tweehonderd frank over!
Voorwaar deze som was geen aanzienlijke schat; maar ik had nooit zooveel in eigendom bezeten, en gevoelde slechts de waarde van het geld wanneer ik er gebrek aan had. Nu scheen het mij als zouden de tweehonderd frank eeuwig duren. Ik kocht boeken, ja zelfs nuttelooze dingen om mijne kamer te versieren; ik ging dagelijks naar het gezelschap der jonge schilders, waarvan ik voorzitter was, verteerde meer geld dan naar gewoonte en toonde mij uiterst vrijgevig.
Weinige weken later werd reeds mijn laatste goudstuk gewisseld, en welhaast zag ik mij weder verplicht, op rekening der toekomst, geld te ontleenen van moeder Ann, de waardin mijner herberg.
Deze was eene vrouw van meer dan zestig jaar, hoog van gestalte en zwaar van lichaamsbouw als een man. Ondanks haren gevorderden ouderdom ging zij met het hoofd rechtop en had eene houding die opmerkelijk was door hare statigheid. Gewoonlijk was haar gelaat streng en koel; zij sprak evenals mijn vader met wijsgeerige zetten, die de samentrekking waren van hare ondervinding of van hetgeen zij in haar leven had gelezen. Zij was langen tijd huishoudster geweest van den befaamden schilder Herreyns, in zijn leven Bestuurder der koninklijke
| |
| |
Akademie van Antwerpen. Mij verwonderde soms het diepe verstand der oude vrouw; maar nog meer verbaasde mij haar kunstzin en de kennis of liever het helder gevoel, waarmede zij over de verdiensten of de gebreken mijner voortbrengsels wist te oordeelen.
Zij had eenen zoon, die ten haren huize het ambacht van kunstdraaier uitoefende; deze had in zijne jonkheid ter koninklijke Akademie eenige eerste prijzen der teekenkunst behaald, en uit dit tijdvak van zijn leven was hem eene groote liefde voor al wat kunst heeten mag overgebleven. Hij toonde een blind vertrouwen in mijne toekomst, en twijfelde niet, of ik zou een befaamd schrijver worden. In dit vertrouwen, keurde hij mijne onbezorgdheid aangaande stoffelijke dingen niet af, en vond zelfs dat een Dichter gelijk heeft en wel doet met slechts om en door de kunst te leven, zonder zich om het overige te bekreunen.
Moeder Govaerts dacht daar geheel anders over dan haren zoon Jozef. Als eene diepziende vrouw, had zij welhaast geraden aan welken voet ik mankte. In hare oogen was ik wel een begaafde jongen, onder het opzicht van gevoel en verbeelding; maar wat de koele rede en de ondervinding der wereld aanging, was ik zwak en eenvoudig als een kind, meende zij. Ik was als eene weeze zonder leidsman, een onnoozel schaap, dat zou verdolen, indien niemand het den weg aanwees dien het te volgen had.
Door hare edelmoedigheid ingesproken, had zij allengs jegens mij de houding en overheid eener moeder aangenomen: zij berispte mij wanneer ik volgens haar gevoelen onvoorzichtig was geweest, prees mij wanneer ik iets goeds had gedaan, of bestrafte mij zelfs met grammoedige woorden, wanneer ik tegen haren liefderijken raad had gehandeld.
Vatbaar voor allen indruk en dankbaar voor elke weldaad, had ik mij allengs aan de beheersching der oude
| |
| |
waardin gewend, en ik ontzag en eerbiedigde haar als ware zij mij eene beminde moeder geweest.
Toen ze mij, na de ontvangst der toelagen van Koning en Staatsbestuur, zoo los en kwistig met het overblijvende geld zag te werk gaan, berispte ze mij dagelijks en poogde mij het gevoel der spaarzaamheid in te boezemen; hare herhaalde waarschuwingen hadden wel voor gevolg dat mijne geldmiddelen wat langer duurden, doch konden echter niet beletten, dat ik er spoedig het einde van zag en gedwongen werd, aanspraak op hare goedheid te maken tot het bekomen van een klein voorschot, opdat ik des avonds naar het gezelschap der schilders mocht gaan. Moeder Ann weigerde mij deze hulp niet, doch voegde er telkens een sermoen bij, dat bijna woord voor woord geleek naar de vermaningen, welke ik gewoon was uit mijns vaders mond te hooren.
De verschijning van mijn werk Het Wonderjaar, had in Antwerpen eene soort van strijd verwekt, tusschen de vrienden en de vijanden der moedertaal. Algemeenlijk waren de overheden en ambtenaars tegen het tot stand brengen eener Vlaamsche Letterkunde. Zij hadden hunne verheffing en hunne plaatsen door de Omwenteling gewonnen; vele behoorden tot de Waalsche provinciën onzes lands en kenden van het Vlaamsch geen enkel woord. Gelukten wij erin, de jongere Letterkunde in het hart des volks te doen wortel schieten, dan zou men waarschijnlijk tegen het uitsluitend gebruik der Fransche taal zich verklaren, en het verblijf van vele ambtenaars zou in het Nederduitsche gedeelte des lands onmogelijk worden. Daarenboven, zij die de opperhoofden der Omwenteling waren geweest, meenden nog immer in de poging der Vlaamsche schrijvers eene neiging te moeten zien, om België opnieuw met Holland te vereenigen. Geen wonder dus dat deze invloedhebbende personen, openlijk en bedektelijk, door spot en miskenning, moeite deden om, ware het mogelijk, de Vlaamsche Letterkunde onder de aanvech- | |
| |
tingen of het misprijzen der burgerij zelve te versmachten.
Mijn vriend Jan De Laet, een onderwijzer met name Michiel Vander Voort, en ik, wij verbonden ons om gezamenlijk in Vlaamsche en Fransche dagbladen eenen hardnekkigen strijd te beginnen tegen de vijanden onzer moedertaal en onze voorvaderlijke zeden.
Geen dag ging er voorbij, of wij plaatsten in de dagbladen hevige opstellen tegen degenen die wij bastaards noemden, en riepen het Vlaamsche Volk in vurige taal tot het besef zijner gekrenkte waardigheid en tot de herwinning zijner miskende rechten. In korten tijd schikten andere sterkmoedige jonge lieden zich aan onze zijde en hielpen ons krachtdadig tot het volhouden van den vaderlandschen kamp.
Tusschen ons allen was De Laet in deze zaak het werkzaamste; hij behandelde de Fransche taal met uitnemend gemak en sierlijkheid, iets wat hem in den pennenstrijd eene onbetwistbare en meest altijd zegevierende macht leende.
Van dan af heeft De Laet, uit vaderlandsche opoffering, zijnen letterkundigen roem grootendeels verwaarloosd, om in de dagbladen ten voordeele van het Vlaamsche volk en 's lands Letterkunde te worstelen. Werd er door iemand een werk uitgegeven, De Laet trok er, door zijn schrijven in de dagbladen, de aandacht op; werd het bevochten of afgekeurd, De Laet moest het verdedigen; werd er van wege de overheid jegens de Vlaamsche zaak eene miskenning gepleegd, De Laet moest te velde om het gekrenkte recht te wreken..... en zoo is het gebeurd dat De Laet, - met uitstekende letterkundige begaafdheid, - na twintig jaren arbeid voor het goede van Vlaanderen, van zijne taal en zijne kunsten, weinig belooning heeft gevonden, aangezien buiten twee of drie letterkundige gewrochten, al de vruchten zijner vaderlandsche pen verbrokkeld en verspreid liggen in dagbladen en tijdschriften, waarvan de meesten sedert lang niet meer verschijnen.
| |
| |
Zulke zelfopoffering bezielde even innig den heer Michiel Van der Voort; deze wakkere en onvermoeibare strijder heeft niet opgehouden, tot den dag van zijn overlijden, de herwinning van Vlaanderen's volksrechten als eenig doel van zijn streven na te jagen.
In Gent had de geleerde Willems de uitgave van een tijdschrift, Het Belgisch Museum, begonnen om, door het bekendmaken der oudste oorkonden onzer taal, onze tegenwoordige pogingen aan het luisterrijk verleden te verbinden, en dus de grondsteenen te leggen waarop het gebouw der jongere Letterkunde mocht worden gevestigd. De voormalige hoofdstad van Vlaanderen telde eenige uitstekende mannen in haren schoot, als Dr Snellaert, professor Serrure, Blommaert, Van Duyse, Baron de St.-Genois en Rens, welke laatste door het stichten van het Gentsch Jaarboekje, te dien tijde, onzer zaak eenen onschatbaren dienst bewees.
Weinige weken na de verschijning van mijn boek Het Wonderjaar, had de Antwerpsche dichter, Theodoor Van Ryswyck, een werk doen drukken, onder den titel: Eigenaardige Verhalen. Deze eerste vrucht zijner luimige Muze, vond veel bijval in den kring waarbinnen alsdan onze pogingen nog besloten waren. Welke uitslag hij onder stoffelijk opzicht bekwam, weet ik niet; dan het is te vermoeden dat hij desaangaande niet beter slaagde dan ik.
Aan onzen strijd in de dagbladen nam Van Ryswyck geen deel; zijne immer vroolijke inborst maakte hem afkeerig van de ernstige en dikwijls onaangename worstelingen, welke wij deden ontstaan; maar hij gaf hekeldichten en liederen uit tegen de vijanden der moedertaal, en leende ons daardoor de behulpzame hand.
Ik heb het nuttig geacht deze uitleggingen te geven, om eenigszins den toestand der Vlaamsche Letterkunde na het verschijnen van mijn eerste werk te doen kennen. Daar het evenwel niet in mijn bestek ligt, de geschiedenis der Vlaamsche beweging te schrijven, zal ik mij hierbij bepa- | |
| |
len en het verhaal mijner lotgevallen hernemen op het punt waar ik het onderbrak, dit is te zeggen op het oogenblik dat de geldelijke hulp mij van hoogere hand geschonken, geheel was uitgeput en ik mij weder bevond in denzelfden nood, waaruit de koninklijke grootmoedigheid mij had opgeheven.
|
|