blijven, voortaan alle geldelijke hulp van zijnentwege zou weigeren, al wilde hij ze mij ook met geweld opdringen. Dat ik zoo onverwachts het huis verlaten had, was alleenlijk omdat ik vreesde dat hij, uit vaderlijke goedheid, mij zou hebben belet een besluit uit te voeren, waarin ik het eenige middel zag om niet langer, als een ondankbare zoon, hem ten laste te blijven.
Hij liet mij lang in mijne uitlegging voortvaren zonder mij te onderbreken. Eindelijk zeide hij:
‘Gij hebt niet wel gehandeld; maar, in Gods naam, vermits er iets zinneloos of onbegrijpelijks moet zijn in al wat gij doet, het zij dan zoo! Kon ik mij maar verzekerd houden, dat uwe woorden oprecht gemeend zijn, ik zou u om het zonderling besluit niet laken, integendeel. Wanneer men den knoop eener koord niet kan losmaken, dan rukt men hem met geweld vaneen of men snijdt hem door, inderdaad.’
Verder ondervroeg mijn vader mij over mijne inzichten, aangaande het drukken van mijn werk, en poogde nog mij van deze gevaarlijke onderneming te doen afzien; — en, ware het dat ik daarin niet kon noch wilde toestemmen, dan moest ik hem beloven, zeide hij, dat indien ik een tweede werk schreef, het in de Fransche taal zou opgesteld zijn.
Mijne stellige weigering en de begeesterde woorden, welke ik ertoe bezigde, schenen hem te spijten; doch hij bedwong dit ongunstig gevoel, en zeide:
‘Waarom zou ik nog langer beweren, dat mijne ondervinding of mijne denkwijze uw gedrag regelen moet? Gij zijt vijf en twintig jaar: het is tijd dat gij verantwoordelijk wordet voor uwe eigene daden. Volg aldus de inspraak uwer rede. Vermits gij vermeent tot iets bestemd te zijn, moet gij zelf weten hoe gij het wilt of kunt bereiken. Het zou u misschien doen twijfelen, u doen wankelen in de baan die gij u openen wilt, zoo iemand door ontijdigen raad uwe gedachten kwam onderbreken of veranderen.’