| |
| |
| |
VI
Eenige dagen later, in den vroegen morgen, was Cilia bezig met hare twee jongste zusterkens te kleeden, en zij haastte zich daarbij zoo zichtbaar, dat hare moeder, die niet verre van haar in eenen leunstoel zat, haar berispend zeide:
‘Maar Cilia toch, hoe ruw behandelt gij de kinderen! Hebt gij nog geenen tijd om de kleinen naar behooren te kleeden? Gij staat op vóór den dag, gij loopt naar bazin Couterman, gij komt naar huis..... en nauwelijks zijt gij er eenige minuten, of de grond brandt onder uwe voeten en gij wilt weder terug!’
‘Ja, moeder, het is waar,’ antwoordde Cilia, terwijl zij in hare bezigheid voortging. ‘Die arme bazin Couterman is nu gansch alleen met de meid. Zou ik in haar ongeluk haar niet troosten? Zou ik niet zooveel mogelijk ginder aan den arbeid helpen? Denk, moeder, indien gij eens in zulken toestand waart!’
‘Men mag niet overdrijven, Cilia, en hier insgelijks moet het werk verricht worden; maar het zij zoo..... Hoe gaat het nu met bazin Couterman?’
‘Beter, veel beter, moeder; in de eerste dagen weende zij gedurig; maar Karel van den koster en
| |
| |
ik, wij zijn er in gelukt, haar moed te geven. Nu is zij nog wel zwak, maar zij weent niet dikwijls meer.’
‘Zij hoopt dus, dat de Coutermans zullen vrijgesproken worden?’
‘Wij hopen het allen, moeder, en gij ook, niet waar?’
Vrouw Roosens haalde de schouders op.
‘Het is te zeggen, Cilia, ik wensch het, natuurlijk; maar hopen?..... De Coutermans hebben toch hunne messen getrokken en Marcus gedood. Hun toestand is erg; want de Amman zal geene moeite sparen om hen te doen veroordeelen, en de Amman heeft eene scherpe tong, gij weet het.’
‘Ja, moeder; maar meester Pijpers, de advocaat die van Brussel zal komen, is beroemd om zijne welsprekendheid, en hij zal de Coutermans tegen de valsche aantijgingen van den Amman wel weten te verdedigen.’
‘Zoo, zoo, bazin Couterman heeft er toe kunnen besluiten, eenen advocaat van Brussel te nemen? Het zal haar de oogen uit het hoofd kosten; zij kan er geheel door ten onder gaan.’
‘Neen, moeder, hij zal redelijk zijn. Het is Karel van den koster, die hem te Brussel is gaan spreken. De advocaat gaat morgen te D'worp komen, om volledige inlichtingen te nemen en met ons de middelen tot verdediging te overleggen..... Nu zijt gij gekleed, kinderen; gaat wat spelen in den boomgaard.’
Het meisje vatte eenen bezem en begon de kamer te vegen.
‘Die Karel moet een brave jongen zijn,’ bemerkte de moeder. ‘Hij loopt van het eene huis naar het andere, om ten voordeele der Coutermans te spreken.
| |
| |
De schepen Bertens zeide ons nog gisteren, dat Karel ten zijnent meer dan een uur gepleit heeft om de onschuld der Coutermans te bewijzen.’
‘God loone den goeden Karel om zijne edelmoedige vriendschap!’ zeide Cilia. ‘Hij moet welsprekend zijn; want zie eens, moeder, hij heeft ondanks den Amman van den heer drossaard verkregen, dat wij de gevangenen van huis beter eten mogen dragen.’
‘Ha, dan zal bazin Couterman haren man en haren zoon mogen zien?’
‘Neen, moeder, dat niet.’
‘De meid dan, of wie het eten draagt?’
‘Ook niet, het is strengelijk verboden; de cipier neemt het eten aan. Van hem kon de meid gisterenavond niets weten dan dat Urbaan en zijn vader gezond zijn en ons aanraden, met vertrouwen in God den uitslag af te wachten. Reeds vele pogingen zijn aangewend, opdat het bazin Couterman toegelaten worde, de arme gevangenen te zien. Karel en zelfs twee schepenen hebben den drossaard om dit oorlof gesmeekt. Hij zou wel willen toestemmen, want hij is een goedhartig man; maar de Amman stelt zich met geweld er tegen.’
‘De Amman is verbitterd, Cilia, omdat baas Couterman en zijn zoon zich zelven hardnekkig blijven beschuldigen. Er kan toch slechts éen van beiden den noodlottigen messteek gegeven hebben.’
‘Inderdaad, moeder.’
‘En gij meent te mogen gelooven, Cilia, dat het baas Couterman is? Velen nogtans zijn met den Amman van meening, dat niemand den slag kan hebben toegebracht dan Urbaan.’
‘Ja, de Amman wil zich wreken op Urbaan, en hij
| |
| |
zal alle geweld doen om de schuld, indien er schuld is, op zijnen hals te schuiven; maar het zal hem niet gelukken, moeder; de verdwijning van Blasius, den knecht, dien de aanranders laffelijk hebben vermoord, zal een bewijs zijn, dat de Coutermans met misdadige inzichten werden aangerand. Beiden zullen vrijgesproken worden, wees zeker.’
‘De Amman beweert, dat de Coutermans hunnen knecht hebben doen wegvluchten; en de schijn ten minste is voor hem, want niettegenstaande men alle bosschen, beken en poelen in de omstreken heeft doorzocht en nog dagelijks doorzoekt, vindt men nog het lijk van Blasius niet.’
‘God weet waar de wreede moordenaars het hebben verborgen. Men zal het toch wel eens vinden, moeder.’
‘Zou Urbaan zich zelven plichtig verklaren om zijnen vader voor eene veroordeeling te behoeden? Dan heeft de arme jongen het leelijk mis; want zeg wat gij wilt, Cilia, zij zouden beiden door een zelfde vonnis kunnen getroffen worden. Wat Urbaan doet, mag met een goed inzicht geschieden, het is toch eene beklaaglijke dwaasheid.’
‘Weet ge wat Karel van den koster denkt, moeder? Hij meende, dat Urbaan geen ander doel heeft dan door deze dubbele schuldbekentenis het onderzoek moeilijk te maken, met de hoop het te kunnen vertragen, totdat de heer baron wederkeert. Men verwacht deze terugkomst in het kort. Ha, indien de baron op het kasteel ware, dan zouden wij de valschheid van den Amman niet te vreezen hebben! Ik zelve, ik zou tot hem gaan en hem alles uitleggen met oprechtheid en zonder vrees.’
| |
| |
‘Gij, gij zoudt naar het kasteel durven gaan om voor Urbaan te spreken?’ morde bazin Roosens.
‘Waarom niet, moeder? De heer baron kent mij sedert mijne kindsheid..... Ik zal hem bewijzen, dat de Amman in deze zaak niets zoekt dan de voldoening van zijnen haat.’
Er heerschte eene wijl stilte. Cilia ging voort aan haar huiswerk; hare moeder schudde in overweging het hoofd.
Welhaast zeide deze met nadruk:
‘Mijne dochter, geloof mij, gij handelt niet voorzichtig. Edelmoedig zijn is wel; maar een mensch mag niet vergeten, dat hij langer dan den dag van heden kan leven, en hij mag de toekomst niet uit het oog verliezen. Gij hoopt, dat Urbaan zal vrijgesproken worden; vele lieden van D'worp twijfelen daaraan.’
‘Aanhangers van den Amman, moeder. Zij zijn zoo zelden.’
‘Nu, alles is mogelijk, mijn kind. Vooronderstel, dat Urbaan veroordeeld worde, dan kunt gij niet met hem trouwen; want de straf van zulk bloedig feit moet uw huwelijk.....’
‘O, moeder,’ onderbrak het meisje angstig, ‘waarom mij dus bedroefd? Ik was zoo vol vertrouwen; gij wilt mij de hoop ontnemen.’
‘Ja, dit doet er niets toe; de waarheid moet gij toch hooren. Ik heb vele kinderen, vele meisjes die nog moeten uitgehuwelijkt worden, en gij allereerst, Cilia. Indien gij nu niet een weinig voorzichtig zijt en door uwe tusschenkomst in deze leelijke zaak de opspraak der lieden te veel voedsel geeft, zou dan niet, in geval van Urbaans veroordeeling, uwe
| |
| |
uithuwelijking met eenen anderen deftigen jongen.....’
‘Moeder, moeder, hoe durft gij mij van zulke dingen spreken, terwijl Urbaan onschuldig in zijnen kerker zucht en treurt?’ kreet het meisje met verontwaardiging. ‘Hem alleen bemin ik. Word ik zijne vrouw niet, welnu, dan zal nimmer een andere man.....’
Zij werd in hare uitstorting onderbroken door de verschijning van Karel van den koster.
‘Looft God, er is goed nieuws!’ riep hij. ‘De baron is gisterenavond op het kasteel aangekomen!’
‘Zou het waar zijn? O, geluk, dan hebben wij geen onrecht meer te vreezen!’ juichte Cilia met de handen in de hoogte. ‘Heden nog zullen wij de gevangenen mogen zien en troosten!’
‘De heer baron kwam dus aan in den nacht? Zijt gij er wel zeker van?’ vroeg bazin Roosens.
‘Het kon wel tien uren des avonds zijn. Iedereen in D'worp lag te bed, en zoo heeft niemand gisteren er iets van vernomen; maar dezen morgen heeft de jager van het kasteel de goede tijding in het dorp aangekondigd.’
‘Ho, wat zal moeder Couterman gelukkig zijn! Kom, kom, Karel, wij gaan het haar zeggen.’
‘Zij weet het reeds,’ antwoordde de jongeling, ‘ik ben eerst bij haar geweest: de tranen sprongen haar van blijdschap uit de oogen. Zij zond mij om u te roepen, Cilia. De meid staat gereed met het morgeneten der gevangenen, en de arme pachteresse durft niet gansch alleen op de hofstede blijven.’
‘Ik volg u, Karel..... Maar wacht een oogenblik, ik ga met haast mijne zondagskleeren aantrekken.’
| |
| |
‘Wat beteekent die gedachte, Cilia,’ mompelde bazin Roosens.
‘Het is om naar den heer baron te gaan. Ja, gij moogt het onvoorzichtig vinden, moeder; mijn geweten zegt mij, dat ik het moet doen, en ik zal het doen. De vrijheid van Urbaan, het geluk mijns levens kunnen er van afhangen, en ik zou aarzelen? Neen, neen, geene minuut!’
En onder het uitspreken dezer woorden opende zij eene deur en liep in eene nevenkamer.
Eenige oogenblikken daarna keerde zij gansch opgeschikt terug.
‘Eindelijk, ik ben klaar!’ zeide zij. ‘Het gaat niet zoo ras als men zou wenschen; maar om voor den heer baron te verschijnen! De schoone kleederen doen er geen kwaad aan..... Tot straks, moeder; ik zal u goede tijding brengen. Kom nu, Karel: ik heb haast om mij met moeder Couterman over de komst van den baron te verblijden.’
Door den jongeling gevolgd en hem vooruitloopende, richtte zij hare stappen naar de hofstede.
Bazin Couterman, zoodra zij des meisjes stem hoorde, stond van haren stoel op en kwam haar tot bij de deur te gemoet. Zij vielen met vroolijke kreten in elkanders armen en loofden God voor Zijne barmhartigheid; want zeker, het was, meenden zij, eene schikking van Zijnen heiligen wil, dat de baron nu juist was teruggekeerd om hen allen tegen den haat en de boosheid van den Amman te beschermen.
De pachteresse was nog zeer bleek, en men kon wel zien op hare afgematte wezenstrekken, dat zij veel smart had geleden en nog doorstond; maar de
| |
| |
goede tijding had haar nu zoo gelukkig gemaakt, dat blijdschap en hoop uit hare oogen straalden.
‘Maak u niet te moede, bazin,’ zeide Karel, die was binnengetreden. ‘Vermits gij met Cilia naar het kasteel wilt gaan, zet u neder in uwen stoel.’
‘Hoe, gij wilt mede met mij om den heer baron te gaan spreken?’ vroeg het meisje.
‘Zeker, zeker, het blijde nieuws maakt mij zoo sterk, dat ik zelve het niet begrijp.’
‘Des te beter. Eene moeder, niet waar, die voor haren zoon smeekt, wie zou haar niet met belangstelling en eerbied aanhooren? Daarenboven, de heer baron kent u insgelijks..... Maar wij vergeten onze arme gevangenen! Daar staat de meid gereed om hun het morgeneten te dragen. Laat mij eerst eens zien, Trees, wat ge in dien korf hebt?..... Brood, boter, hesp en vier harde eieren! Als ze zich maar niet ziek eten.....’
‘Trees, poog eens van de knechts te vernemen of de baron reeds is opgestaan,’ zeide Karel.
‘Kon ik Petrus, den jager, zien, ik zou het wel van hem weten,’ antwoordde de meid.
Cilia scheen geheimelijk iets in den korf te verbergen en duwde onmiddellijk daarna de meid met zacht geweld ter deur uit.
‘Cilia, kind, wat hebt gij daar in den korf gelegd?’ vroeg bazin Couterman met bekommerdheid. ‘Gij weet, dat de korf altijd zorgelijk wordt onderzocht; vindt men buiten het eten er iets anders in, dan mogen wij hoegenaamd niets meer zenden.’
‘Wat ik in den korf heb verborgen, moeder? Eenen brief voor Urbaan.’
‘Eenen brief, o hemel!’
| |
| |
‘Welke onvoorzichtigheid!’ riep Karel. ‘Wat behelst die noodlottige brief?’
‘Er staat op geschreven: “Lieve Urbaan, heb moed; Cilia denkt aan u. O, kon zij uw lot verzachten!” anders niet.’
‘Maar de cipier zal den brief ontdekken!’ zuchtte de oude vrouw.
‘Hij zal hem toch niet kunnen lezen: de brief is geschreven in eene taal, die niemand kan verstaan dan Urbaan en zijn vader alleen.’
‘Cilia, Cilia, ik had meer vertrouwen in uw verstand,’ morde Karel ontevreden. ‘Wat gij daar gedaan hebt, is eene beklaaglijke dwaling. Ik loop de meid achterna!’
‘Ha, ha!’ lachte het meisje, ‘daar heb ik u beiden vast. Gij weet, dat in onzen boomgaard groote sappige peren staan, die niemand anders te D'worp bezit. Van deze lekkere kalebas-peren heb ik er twee in den korf gelegd. Urbaan kent ze wel. Zal hij niet weten, dat ik het ben, die ze hem stuur, en zonder schrift er op lezen wat mijn hart hem wil zeggen?’
‘Een geestige vond, inderdaad,’ zeide Karel gansch bevredigd.
‘Schertsen in onzen toestand!’ mompelde bazin Couterman.
‘Ja, moeder, vergeef het mij maar,’ zeide Cilia. ‘Wij hebben nu zoovele dagen gezucht en getreurd. De komst van den baron maakt mij zoo blijde, dat ik bijna lust heb om te zingen en te dansen..... Gij ziet, dat ik mijne beste zondagskleederen heb aangedaan. Vermits gij medegaat, schik u wat op om, zooals het behoort, voor den heer baron te verschijnen.’
‘Ik heb anders niet te doen, kind, dan eene andere
| |
| |
muts op te zetten en eenen schoonen halsdoek om te hangen.’
‘Het is nog te vroeg,’ bemerkte Karel. ‘De baron zal vermoeid zijn van de reis en later dan naar gewoonte slapen. Met zulke groote heeren moet men voorzichtig zijn. Biedt men zich bij hen aan op ongepasten tijd, dan zijn ze van slechte luim. Het is nog nauwelijks acht uren. Wij moeten wachten, totdat de meid van het kasteel terugkeert. Zij zal ons weten te zeggen, of de heer baron reeds is opgestaan en beneden gekomen. Wij hebben dus tijds genoeg. Zit neder, Cilia, en laat ons eens overwegen, wat gij den baron gaat zeggen; want gij zult het woord moeten voeren.’
‘Het is eenvoudig,’ antwoordde het meisje; ‘ik zal hem uitleggen hoe het ongeluk is voorgevallen, hem den haat van den Amman tegen Urbaan en de reden van dien haat doen kennen.’
‘Volgens mij, Cilia, is dit inzicht niet goed,’ wedersprak haar Karel. ‘Onze eerste gedachte was, indien de baron terugkeerde, hem voor bazin Couterman het oorlof af te smeeken om de gevangenen te bezoeken, en voor u het oorlof om haar te vergezellen. Ik denk, dat het best ware, bij deze gedachte voor alsnu te blijven. Wordt gij in de gevangenis toegelaten, dan zult gij waarschijnlijk door uwen raad Urbaan kunnen overhalen tot de bekentenis, dat hij het niet is, die den messteek heeft gegeven.’
‘Ach, mijn arme man, hij zou alleen in de gevangenis blijven!’ zuchtte de oude vrouw.
‘Beter éen dan twee, bazinne. Ik verberg het mij niet: die dubbele zelfbeschuldiging zal de baron zeer euvel opnemen; want de Amman beweert - en ditmaal ten minste heeft hij eenigszins gelijk - hij
| |
| |
beweert, dat de Coutermans dit middel slechts uitgevonden hebben om het onderzoek te verwarren en, zooals de Amman zegt, met het gerecht den spot te drijven. De baron is op dit punt zeer gevoelig. Hij wil, dat het gerecht omringd blijve met den volledigsten eerbied. Het is te vreezen, dat die zonderlinge omstandigheid hem ongunstig zal stemmen, evenals zij den drossaard, om zoo te zeggen, dwingt te doen wat de Amman verlangt.’
‘Is de drossaard tegen ons? Hij, zoo rechtvaardig nogtans!’ zuchtte moeder Couterman.
‘Ja, hij is in den grond rechtvaardig, bazinne; maar gelijk alle goedhartige menschen, is hij zwak van gemoed. De Amman maakt hem wijs, dat het gedrag van Urbaan en zijnen vader eene grove oneerbiedigheid jegens het gerecht is, eene oneerbiedigheid, die, reeds buiten alle schuldigheid aan den dood van Marcus Cops, strengelijk dient gestraft te worden. Nu de heer baron terug is, moet die schadelijke twijfel ophouden. Daarom is mijn gevoelen, dat gij nu allereerst het oorlof om de gevangenen te bezoeken moet afsmeeken. Verkrijgt gij dit, doe dan aan Urbaan en zijnen vader de noodzakelijkheid eener oprechte bekentenis begrijpen. Weet gij eens met zekerheid, wie den ongelukkigen slag heeft toegebracht, keer terug tot den heer baron en zeg het hem. Hij en de drossaard zullen u dankbaar zijn, omdat gij hen uit eene tergende verlegenheid zult gered-hebben. De advocaat van Brussel drukte insgelijks de meening uit, dat het oneindig beter zou zijn, indien hij slechts éenen betichte te verdedigen had. Het gerecht kent noch edelmoed, noch kinderliefde; het zoekt naar de waarheid en het wreekt zich tegen
| |
| |
alwie deze waarheid voor zijn oog wil verduisteren, het is gelijk om welke redenen. Zoo sprak de advocaat. Ik heb het gedrag van vader Conterman en van Urbaan wel begrepen; maar nu.....’
Eensklaps kwam de meid in de kamer geloopen en liet zich met gebaren der hevigste wanhoop op eenen stoel vallen.
‘Och heer, och heer,’ riep zij, ‘sta mij bij: ik bezwijk, ik val van mij zelve!..... Neen, neen, troost mij niet. Laat mij krijschen; het is te gruwelijk!’
‘Wat, wat is er gebeurd? O, spreek, Trees, gij doet ons beven. Urbaan.....?’ smeekte Cilia, bleek als een linnen.
‘Neen, Urbaan niet,’ snikte de meid.
‘Hemel, mijn arme man?’ kreet bazin Couterman.
‘Neen, onze pachter ook niet.’
‘Maar wie dan?’
‘Eilaas, eilaas, de arme Blasius!..... Wie had ooit gedacht, dat er zulke vervaarlijke dingen op de wereld kunnen gebeuren?’
‘Welnu, wat is het? Weet gij iets van Blaas?’
‘Hij is dood!’
‘Dood?’
‘De wreede schelmen hebben hem vermoord. Ach, die goede bloed, zulk ongelukkig einde, dit had hij toch niet verdiend!’
‘Heeft men zijn lijk gevonden?’ vroeg Karel.
‘Neen, zijn lijk niet; maar het is hetzelfde: nu weet men toch, dat hij vermoord is..... Laat mij weenen; ik stik in mijne tranen. De beste jongen van de wereld, werkzaam, zacht, gedienstig, onnoozel als
| |
| |
een lam, - dien ik aanzag als mijnen eigen broeder! Och God, och God!’
Moeder Couterman en Cilia, door de droeve tijding diep ontroerd, zagen elkander met stommen angst in de oogen.
‘Maar, Trees, spreek toch met klaarheid; wat hebt gij aangaande Blaas vernomen?’ vroeg Karel.
‘Men heeft zijne muts gevonden, zijne vilten muts, gansch doorweekt van bloed!’
‘Waar?’
‘In het diepste van het Bagijnenbosch, tusschen het kaphout.’
‘Zijt gij er wel zeker van, Trees? Wie zeide u dit?’
‘Ik heb zijne muts zelve gezien, Karel. Ho, ik sidder nog, als ik er aan denk; zij was geheel stijf van het gestolde bloed. Ai mij, die arme Blaas, die arme Blaas!’
‘Gij hebt de muts van Blaas gezien, zegt gij, Trees? Waar toch? Op het kasteel?’
‘Neen, in de hand van schutter Dierkx, die ze naar den drossaard ging dragen. Een houtraper van Kesterbeek heeft ze dezen morgen bij het krieken van den dag in het Bagijnenbosch gevonden en naar D'worp gebracht. Laat mij nu nog wat weenen..... Zulke gedienstige jongen! Schoon van leden was hij zeker niet, maar wat goed hart!’
Vrouw Couterman en Cilia, hoe diep ontroerd zij zelve ook ware, poogden de bedrukte meid te troosten.
Gedurende eene wijl liet Karel haar begaan, doch dan zeide hij:
‘God hebbe de ziel van den armen Blaas! Wij
| |
| |
..... Stapten daar over eene kleine brug (bladz. 138).
| |
| |
twijfelden sedert het ongelukkig voorval toch niet aan zijnen dood, niet waar? Danken wij veeleer den hemel, dat hij ons nu het bewijs van dit schelmstuk in handen geeft. Al de getuigen beweren, dat geen hunner den minsten slag met zijnen stok heeft toegebracht. Het is dus Marcus, die den knecht doodelijk op het hoofd moet getroffen hebben. Die omstandigheid alleen is voldoende om te bewijzen, dat ook Urbaan en zijn vader in levensgevaar verkeerden en het recht hadden zich door alle middelen te verdedigen..... Maar met al die klachten en overwegingen vergeten wij de arme gevangenen..... Welnu, Trees, hebt gij kunnen weten of de heer baron reeds is opgestaan?’
‘Och, hij is sedert meer dan een uur beneden, heeft mij de jager gezegd. Gij weet wel, bazinne, de jager Petrus, die hier vroeger somtijds nogal eens met mij kwam kouten. Het is ook eene goede jongen..... en nu Blaas toch dood is..... Hij raadt u aan, seffens naar het kasteel te komen; want straks zal de heer baron vele bezoeken krijgen en dan zou het moeilijk zijn. Petrus zal uit vriendschap tot mij den kamerknecht voor u spreken en maken, dat gij bij den baron wordt toegelaten.’
‘O, kom dan haastig, moeder; verliezen wij geen oogenblik!’ riep Cilia.
Zij trad in eene nevenkamer, keerde even ras terug en zeide:
‘Zie, hier is uwe muts en uw halsdoek. Nu, laat mij u helpen..... Daar zijt gij reeds klaar. Wees moedig, heb goede hoop, kom, kom!’
Zij verlieten de hofstede en gingen, zoo spoedig als de stramheid der oude vrouw het toeliet, naar het
| |
| |
diepe van het dal, stapten daar over eene kleine brug en beklommen de andere helling.
Nog eenige woorden wisselden zij over het lot van den armen Blaas, doch de haast belette haar veel te spreken. Zoo kwamen zij op de groote dorpsbaan en eindelijk ook bij de laan met groote boomen, ten einde waarvan de torens van het kasteel zich verhieven.
Haar hart klopte angstig, toen zij den linkertoren met zijne dreigende schietgaten zagen en overdachten, dat daar, onder den grond, de haar dierbare wezens in de duisternis op wat vochtig stroo lagen te zuchten, aan ketenen geklonken misschien. Maar zij zeiden echter niets uit vrees van elkander te bedroeven.
De jager Petrus stond voor de poort en zeide haar:
‘Trees heeft mij verwittigd, dat gij gingt komen; ik heb den kamerknecht gesproken. Volgt mij.....
Zij stapten met hem over den neerhof, tot bij den ingang der heerenwoning.
Een knecht in livrei opende de deur eener kamer voor haar.
‘Treedt daar binnen en hebt wat geduld,’ sprak hij; ‘de Amman is met onzen heer baron.’
Toen de knecht de deur achter zich had toegetrokken, zagen de beide vrouwen elkander angstig aan.
‘De Amman bij den baron!’ zuchtte Cilia. ‘Eilaas, waarom hebben wij zoo lang gewacht? Mijn hart zeide mij, dat ik hier moest zijn vóor onzen vijand.’
‘Wat zal de Amman den baron zeggen?’ morde
| |
| |
de oude vrouw. ‘Hij zal mijnen armen man en mijn kind met haat beschuldigen en zwart maken!’
‘Ja en door zijne valsche aantijgingen den baron tegen hen verbitteren..... Ik ben gansch ontmoedigd.’
‘Alles keert tegen ons,’ klaagde bazin Couterman. ‘Indien de heer baron ons met gramschap onthaalt, wat kunnen wij dan hopen? Och, wij zijn diep ongelukkig, Cilia!’
Zij legde zich de handen voor de oogen, om de tranen te verbergen, die over hare wangen rolden.
‘Kom, kom, geene zwakheid, moeder,’ zeide het meisje. ‘Wij staan er voor en moeten er nu door. Misschien bedriegen wij ons. De Amman zal tot den heer baron niet durven spreken zooals hij tot andere lieden spreekt; de eerbied zal hem tot voorzichtigheid dwingen, - en daarenboven, de baron heeft verstand genoeg om de waarheid van de valschheid te onderscheiden.’
Nog eene wijl ging Cilia voort met dus door allerlei overwegingen haren eigen moed en den moed der pachteresse op te beuren, en zij was daarin reeds eenigszins gelukt, toen de deur der kamer werd geopend en de knecht haar kwam zeggen:
‘Volgt mij; de heer baron laat u toe, in zijne tegenwoordigheid te verschijnen.’
Zij traden achter hem door den gang.
Hier ontmoetten zij den Amman, die met zegevierenden en bijna spottenden blik op haar nederzag. Zij, met kloppend hart en sidderend van angst, bogen het hoofd tot groetenis, sloegen de oogen neder en gingen stilzwijgend voorbij.
Ten einde van den gang stond eene dubbele deur
| |
| |
gansch open, zoodat de vrouwen reeds van verre in eene groote en prachtige zaal konden zien.
‘Moeder, hef het hoofd op en houd u goed: daar is de heer baron!’ fluisterde Cilia.
De edele heer van D'worp leunde met de hand op den boord eener schrijftafel. Hij was een man van hooge gestalte, met vast geteekende wezenstrekken en diep doordringenden blik. Zooals hij daar nu stond in rijke kleederen - waarvan de zijde en het satijn door gouden stikwerk waren opgeluisterd - met den degen aan de zijde en het fiere hoofd opgeheven, kon het niet anders, of alwie hem naderde, moest door een gevoel van ontzag worden aangegrepen.
Nog dieperen indruk oefende zijn aanblik op de vrouwen uit. Zij beefden in al hare leden en durfden slechts schoorvoetend vooruitgaan; want het was haar duidelijk, dat de baron er zeer verstoord uitzag; althans de koele, strenge uitdrukking zijns gelaats benam haar alle hoop op een gunstig onthaal.
De baron wees haar twee stoelen voor de schrijftafel en zeide:
‘Zit neer..... zit neer! Gij komt mij spreken ten gunste van degenen, die den grond dezer heerlijkheid door eenen moord hebben bezoedeld? Ho, het doet mij zeker leed aan het hart, te weten dat ook onschuldigen als gij daardoor te lijden hebben; maar de plicht is onverbiddelijk: er moet een voorbeeld gegeven worden, om anderen in de toekomst van zulke bloedige baldadigheden te wederhouden.’
‘O, heer baron, men heeft u bedrogen,’ zeide Cilia zuchtend. ‘De Amman is sedert lang de vurige vijand der Coutermans. Hij beschuldigt hen van
| |
| |
moord, terwijl zij niets gedaan hebben dan hun bedreigd leven verdedigd.’
‘Ja, zoo gaat het immer,’ wedersprak de edelman met eenen bitteren glimlach. ‘Aangehitst door den haat, de jaloezie, den drank, zoekt men met elkander twist en men vecht met vuisten, met stokken, totdat er een, door dolle woede verblind, zijn mes trekt en den belachelijken twist in een bloedbad verandert. Te veel zulker tooneelen van woestheid en barbaarsche drift hebben er in korte jaren plaats gehad. Er moet en zal een einde aan komen.....! Ja, vrouw Couterman, ik begrijp, dat gij ongelukkig zijt en tranen stort; uw lot boezemt mij medelijden in; maar ik kan niet anders dan mijne gerechtsdienaars aandrijven tot het volbrengen van hunnen plicht.’
‘Ach, moeder, verlies alle hoop niet; bedwing uwe tranen!’ fluisterde Cilia troostend.
‘Gaat naar huis,’ zeide de baron, ‘en wacht de uitspraak der schepenbank af; maar laat u door geene ijdele hoop verleiden: de zaak der Coutermans is erg, zeer erg.’
Het meisje hief de handen op en zeide met een vurig gebed, stralend uit hare oogen:
‘O, heer baron, gij dien men roemt en zegent om uwe rechtvaardigheid, zend ons niet weg zonder ons aan te hooren! Men heeft u de waarheid niet gezegd. Ik smeek u, laat mij u uitleggen, hoe de ongelukkige zaak is voorgevallen; en bevindt gij, heer, dat een enkel woord van onwaarheid mijnen mond ontsnapt, jaag mij weg met schande, ik zal het hebben verdiend.’
‘Welnu, spreek, ik luister,’ antwoordde de baron, door het gebed der maagd diep getroffen.
| |
| |
Cilia begon te verhalen van hare liefde voor Urbaan en van hare verloving; van de jaloezie, die Marcus Cops - de woeste dronkaard, de wreede moederplager - in het hart had gebrand; van het schuttersfeest en den baldadigen aanval van Marcus aldaar. Zoo klom zij op in de voorvallen, totdat zij het verhaal der nachtelijke aanranding had bereikt. Zij zag, dat de baron met aandacht op haar luisterde en zij meende eenen gunstigen indruk op hem te doen. Dit moedigde haar aan. Ook schilderde zij den toestand der Coutermans bij de nachtelijke aanranding, en het gevaar waarin zij verkeerden, zóo tastbaar en met zulke levendige kleuren, dat de edelman ontroerd het hoofd in twijfel schudde. Zij vergat hierbij niet, te spreken van den doodelijken slag, dien Blasius, de knecht, had ontvangen, en van het vinden zijner bebloede muts. Zij trok uit dit alles het onbetwistbare gevolg, dat de Coutermans onschuldig waren, dewijl zij slechts gebruik hadden gemaakt van het recht tot zelfverdediging, dat elk vrij mensch toebehoort, en zij eindigde met eene vurige aanroeping der gekende rechtvaardigheid en der vaderlijke goedheid des barons om de onmiddellijke vrijheid der gevangenen af te smeeken.
De edelman bleef eene wijl in stilte overwegen. Hij scheen in zich zelven te worstelen tegen den indruk, door de gevoelvolle taal der maagd op zijn gemoed teweeggebracht. Dan zeide hij:
‘Ik weet het sedert lang, Cilia Roosens, dat gij een verstandig meisje zijt en goed kunt spreken. Heeft de heer Amman uit haat, zooals gij zegt, de schuld der Coutermans bij mij verzwaard, de liefde drijft u natuurlijk aan om ze aanzienlijk te verlichten.
| |
| |
De gevangenen in vrijheid stellen is mij onmogelijk, al ware ik zelfs overtuigd van hunne onschuld.’
‘Och, heer baron, om Gods wil, wees hun genadig; wij zullen uwen naam zegenen tot op ons doodbed!’ kreet bazin Couterman met de handen opgeheven.
‘Maar, goede vrouw,’ antwoordde de baron, ‘ik kan den gang van het gerecht niet opschorsen. De schepenbank zal uitspraak doen. Het is waar, iedereen zal pogen mijn gevoelen te kennen over deze droeve zaak, en ik zou, indien ik er middel toe zag, met genoegen ten gunste der Coutermans spreken, opdat men niet al te streng voor hen weze. - Inderdaad, hebben zij hunne messen getrokken, tijd en plaats maakten van dezen aanval iets anders dan eene gewone vechtpartij; maar de onuitlegbare houding der beschuldigden belet mij dit. Er is slechts eene enkele wonde toegebracht, en beide de Coutermans beschuldigen zich zelven. Wat zal nu het onvermijdelijk gevolg zijn van die dwaze listigheid om het gerecht op den doolweg te brengen? De schepenbank zal in eene belangrijke verlegenheid geraken; zij zal wel den waren plichtige ongestraft moeten laten of tevens eenen onschuldige veroordeelen. Ongetwijfeld zal zij in den laatsten zin vonnissen; want de schepenen zijn ook menschen. Zij zullen verbitterd zijn tegen degenen, die hen in zulk een toestand durven brengen, - en wie weet welk streng vonnis zij zullen vellen? Kan ik, kan iemand hun daarin ongelijk geven, dewijl het op zich zelf reeds eene misdaad is, dus den spot met het gerecht te drijven.....? Mijne woorden bedroeven u, ik begrijp het..... Wilt gij eenen waren dienst aan de gevangenen bewijzen, wilt gij mij ten hunnen gunste stem- | |
| |
men? Zeg mij dan met oprechtheid, wie van hen heeft den messteek gegeven? Op die wijze kwam toch een der Coutermans onmiddellijk vrij. Nu, zeg mij, wie van hen heeft Marcus Cops de wonde toegebracht? Gij moet het weten.’
‘Wij weten het niet, heer,’ antwoordde Cilia.
Eene uitdrukking van ontevredenheid versomberde des edelmans gelaat.
‘Laat mij toe, nog een woord te spreken, genadige heer,’ zeide Cilia. ‘Toen wij in uwe tegenwoordigheid verschenen, hadden wij geen ander doel dan u een oorlof af te smeeken om baas Couterman en zijnen zoon in de gevangenis te mogen bezoeken, en wij hadden het vaste inzicht, indien wij dit oorlof bekwamen, er slechts gebruik van te maken om de gevangenen tot eene oprechte bekentenis over te halen. Ja, heer baron, wij insgelijks gevoelen, dat de Coutermans niet voorzichtig handelen, en wij zouden door onzen raad en, moest het zijn, door onze tranen hen wel doen besluiten tot de onbewimpelde verklaring der waarheid.’
‘Alzoo, indien men u bij de gevangenen toeliet, zoudt gij mij komen zeggen, wie van beiden den messteek heeft gegeven?’
‘Ja, heer, wij twijfelen niet aan den goeden uitslag onzer poging. Ach, heb medelijden, wees genadig; gun ons het oorlof, dat wij van uwe goedheid afsmeeken!’
‘Welaan, gaat naar huis. Zelf kan ik daarover niet beslissen, maar ik zal den heer drossaard er over spreken. Hij moet straks hier komen. Ik zal u eenen bode zenden om u te laten weten, of gij de gevangenen moogt bezoeken.’
| |
| |
De vrouwen waren opgestaan en murmelden allerlei dankbetuigingen.
‘Laat geene moeite onaangewend om mij de waarheid te kunnen verklaren,’ zeide nog de baron. ‘Vergeet niet, dat het lot der Coutermans daarvan afhangt, want, blijven zij dus oneerbiediglijk met het gerecht spotten, de schepenbank zou onmeedoogend voor hen zijn.’
‘Wij zullen alles, alles doen wat wij kunnen, genadige heer,’ antwoordde Cilia, toen zij reeds bij de deur waren. ‘Twijfel niet, wij brengen u eene oprechte bekentenis.....’
Zij traden een paar stappen terug in de zaal, om doorgang te verleenen aan eenen knecht, die den baron luidop aankondigde dat de heer drossaard verlangde in zijne tegenwoordigheid te worden toegelaten.
‘Hij komt ter gewenschter ure!..... Niklaas, leid deze goede lieden in de spreekkamer. Zij zullen daar wachten, tot dat ik haar doe roepen.’
Toen de vrouwen in de kamer bij den neerhof alleen waren, liet bazin Couterman zich op eenen stoel nedervallen en begon overvloedig te weenen. Des barons strenge taal had haar verschrikt, en zij zag niets meer voor den geest dan galg en rad. Zeker, haar man en haar zoon zouden veroordeeld worden tot eene zware straf; want zelfs de indrukwekkende woorden van Cilia hadden den baron de overtuiging hunner onschuld niet kunnen geven. Wat was er dan te hopen?
Het meisje integendeel scheen vol moed en vertrouwen. Zij had wel bemerkt, dat de baron geneigd was aan de onschuld van baas Couterman en zijnen
| |
| |
zoon te gelooven. Wat hem terughield, was alleen de dubbele zelfbeschuldiging. Bekwamen zij nu oorlof om de gevangenen te bezoeken, dan zou deze reden zijner ontevredenheid verdwijnen. De schepenen zouden daardoor gunstig gestemd worden en, ondanks al den haat en den laster van den Amman, een gunstig vonnis uitspreken. Daar was niet aan te twijfelen.
Door zulke troostende verzekeringen poogde zij den moed der oude vrouw wat te verheffen, en zij was nog bezig met haar te troosten, toen een schutter de deur opende en haar zeide:
‘Bazin Couterman, Cilia Roosens, gij moet met mij gaan. Ik heb bevel van den heer drossaard, u naar den kerkertoren te leiden. Gij moogt de gevangenen zien en met hen blijven gedurende een half uur: niet langer. Komt!’
Zij volgden hem over den neerhof tot aan den voet van den toren. Op den roep van den schutter werd de zware deur geopend en de cipier verscheen met zijne sleutels.
Eene wijl spraken deze beide mannen in stilte met elkander.
‘Het is wel,’ zeide de cipier, ‘blijf gij maar hier beneden; ik zal boven wel alleen de wacht houden; er is niets te vreezen; zij zijn zacht als lammeren. In de verhoorzaal, zegt gij?’
‘Ja, gedurende een half uur.’
‘Begrepen..... Nu, stijg achter mij de trappen op, bazin Couterman. Zij zijn moeilijk en versleten. Wil ik u de hand geven? Cilia heeft jonge beenen; zij kan de hulp van den ouden Geeraart wel missen.’
De cipier bracht haar in de verhoorzaal.
| |
| |
‘Wacht hier wat, ik ga de gevangenen halen,’ mompelde hij.
De beide vrouwen waren zoo zeer ontsteld, dat zij geen woord spraken en in stilte luisterden, of geene geruchten, geene klanken tot haar opstegen. Haar hart klopte fel. Zij gingen de wezens, die zij 't meest beminden op aarde, wederzien na de lange, droeve scheiding, hen in de armen drukken, hen troosten, hun moed geven, hun het middel brengen om zich te redden.
Daar klonk een gerammel van ketenen op de trap, en vooraleer de vrouwen eene beweging konden doen om de deur te naderen, lag Urbaan in de armen zijner moeder. Voor zooveel de keten het hem toeliet, sloot hij haar met vurigheid op zijne borst en dankte God om Zijne goedheid. Welhaast echter rukte hij zich los uit de koortsige omhelzing, liep tot Cilia, drukte hare handen in de zijne en sprak woorden van blijdschap, zoo vrij en zoo los, als hadde zijn lot niets bitters of vreeselijks gehad. Cilia meende daarover hare verwondering uit te drukken; maar nu werd baas Couterman in de kamer gebracht, en de omhelzingen en de vreugdekreten begonnen opnieuw.
Allerlei betuigingen van liefde en van medelijden werden er gewisseld, tranen van ontroering werden er gestort. Men juichte over de terugkomst des barons. De gevangenen moesten zeggen, wat zij al hadden uitgestaan in hunnen duisteren kerker, hoe zij hadden gezucht, geweend, getreurd. Dan, het was verrassend, met welken lichten moed zij van hun lot spraken. De eenige smart, die zij onderstaan hadden, was verwijderd te zijn van degenen die zij beminden,
| |
| |
en te moeten vreezen dat hunne gevangenzetting haar te veel zou doen lijden.
Te midden dezer uitleggingen vergaten de vrouwen gedurende eene lange wijl, dat zij hier eene gewichtige zending te vervullen hadden. Cilia herinnerde het zich eindelijk en zeide:
‘Wij mogen slechts een half uur hier blijven. De tijd is ons zoo kostbaar als goud Blijft stil en hoort mij aan. Urbaan, Urbaan lief, alles kan afhangen van het antwoord, dat gij mij gaat geven. De schepenen, de drossaard en de baron zelf zijn zeer verbitterd, omdat gij u beiden schuldig erkent. Er is toch slechts éen messteek gegeven, niet waar, en er kan slechts éen uwer dat hebben gedaan? Wij beloofden den heer baron, tot hem met eene oprechte bekentenis terug te keeren. Hij zal dan u gunstig worden en u tegen de valschheid van den Amman beschermen. Nu, verklaar ons, wie van u beiden heeft Marcus Cops met zijn mes getroffen?’
‘Ik!..... Ik!’ antwoordden baas Couterman en zijn zoon te gelijker tijd.
‘Ach, Urbaan, wees beter beraden, ik smeek u!’ zuchtte het meisje. ‘Erken uwe onschuld, en gij redt u zelven en uwen vader!’
‘Gij wenscht dat ik op mijnen armen vader de schuld legge eener daad, die ik alleen heb gepleegd?’ morde de jongeling zeer koel. ‘Ik en niemand anders heb Marcus den steek toegebracht.’
‘Hemel, hemel!’ kreet Cilia met tranen in de oogen. ‘Gij, Urbaan? Het is niet mogelijk..... Maar, hoe akelig ook, indien God dit ongeluk heeft toegelaten..... erken gij dan uwe onschuld, baas Couterman!’
| |
| |
Even koel en onbewogen antwoordde de pachter:
‘Urbaan bedriegt u: mijn mes heeft Marcus de doodelijke wonde toegebracht..... Kom, Urbaan, mijn goede zoon, zie af van uw onuitlegbaar besluit. Uit liefde tot mij, om mij voor de straf mijner ongelukkige daad te behoeden, verklaart gij u schuldig; maar overweeg toch, ik ben oud en stram, ik kan schier niet meer werken, mijne dagen zijn geteld, terwijl gij jong zijt en nog een geheel leven voor u hebt. Gij en Cilia, uwe zoete bruid, zult voor uwe arme moeder kunnen zorgen totdat de Heer haar ten hemel roept. Laat mij over aan mijn lot; hoe het zij, ik zal het onderstaan met moed en zonder klagen. Kind, kind, denk aan Cilia, denk aan uwe moeder..... Zie, hoe zij smeekend de handen tot u opheffen!’
‘Nutteloos, gansch nutteloos, vader,’ wedersprak Urbaan. ‘Niets kan mij in de bekentenis der waarheid doen wankelen. Ik, die den messteek heb gegeven, ik zou mij onschuldig verklaren en u onschuldig laten veroordeelen? Ha, toen wij door den drossaard werden onderhoord, erkendet gij u reeds plichtig. Ik betreurde en bewonderde uwe edelmoedige liefde tot mij. Meent gij dan, dat gedurende de lange nachten des kerkers niet in mij het besluit is geworteld, door niets, door niets ter wereld mij te laten overhalen, tot eene wreede lafheid? U, vader, wien ik het leven verschuldigd ben, laten veroordeelen? Nimmer!’
‘Gij wilt dus beiden in de gevangenis blijven en uwe arme vrouw - uwe moeder zonder steun en zonder troost laten?’ zeide Cilia. ‘Ach, heb medelijden met haar! Wie uwer zijne onschuld bekent, wordt onmiddellijk uit de gevangenis verlost.’
| |
| |
‘En de andere?’ vroeg baas Couterman.
‘De andere zal voor de schepenbank verschijnen,’ antwoordde zij; ‘maar men zal hem vrijspreken.’
‘Die andere ben ik!’ riep Urbaan.
‘Neen, ik alleen heb mij verdedigd met mijn mes,’ wedersprak hem zijn vader. ‘Laat mij deze daad voor de schepenbank verantwoorden.’
‘Nimmer, vader: ik versmacht de stem van mijn geweten niet!’
Moeder Couterman en Cilia weenden overvloedig; dwars door hare tranen keken zij de gevangenen verbaasd en twijfelend aan. Wie was dan de dader van den noodlottigen messteek? Haar geest was daarover gansch verward.
Cilia, na eene wijl stilte, vatte weder moed en begon opnieuw allerlei pogingen in te spannen om Urbaan of zijn vader tot eene oprechte bekentenis te doen besluiten; de moeder voegde zich bij haar, doch alles bleef vruchteloos.
Eindelijk vielen de vrouwen geknield ten gronde en kropen smeekend door hare tranen.
Niets kon vader en zoon vermurwen. Zij hielden hunne verklaringen met koele vastberadenheid staande, totdat de cipier hun kwam zeggen, dat het half uur was verloopen.
De aankondiging van het afscheid brak wel den moed van den pachter en zijnen zoon; de tranen sprongen hun nu insgelijks uit de oogen en zij poogden in aller haast wat troost in het hart der vrouwen te storten; maar ook hare laatste smeeking wezen zij van de hand.
De cipier zeide tot de bedrukte vrouwen:
‘Gaat naar beneden; de schutter zal de deur voor u openen.’
| |
| |
Moeder Couterman en Cilia daalden hopeloos en zwijgend de trappen af.
Op den neerhof gekomen, meenden zij, zonder tot den baron weder te keeren, het kasteel te verlaten; zij vonden hem buiten de poort, met den drossaard sprekende, staan.
‘Welnu,’ vroeg de edelman, ‘wie van beide is de schuldige?’
‘Ach, wij weten het niet, heer baron!’ zuchtte Cilia.
‘Zij blijven hardnekkig?’
Het meisje knikte bevestigend met het hoofd.
‘Ho, dit is te sterk!’ morde de baron vergramd. ‘Worden zij met strengheid gevonnist, dat zij het zich zelven wijten. Zoo spotten met het gerecht!’
Bazin Couterman en Cilia verwijderden zich, luide snikkend en bijna bezwijkend van droefheid en angst.
|
|