| |
| |
| |
V
De heeren van D'worp bezaten eene vierschaar met hoog, middel en laag gerecht; zij hadden dus ook de macht tot het vellen van doodvonnissen.
Om dit recht in hunnen naam uit te oefenen, benoemden zij eenen drossaard en, onder dezen, eenen amman: de laatste vooral belast met het vervolgen en aanhouden van misdadigers; tot bedienden der vierschaar beschikten zij over eenen griffier, eenen bode, eenen preter of veldwachter en vier schutters.
De eigenlijke rechtbank bestond uit zeven schepenen, gekozen onder de voornaamste inwoners der gemeente. Geen beschuldigde kon plichtig erkend en gestraft worden dan ten gevolge van een vonnis, door deze schepenen bij meerderheid van stemmen uitgesproken.
Was de baron op het kasteel en bood er zich een zwaarwichtig of moeilijk geding aan, dan oefende hij wel door raad en daad eenen grooten invloed op de rechtspleging uit.
Of zulks regelmatig was, dit hadde niemand durven onderzoeken, des te meer daar de baron om zijne rechtvaardigheid werd geroemd en iedereen zijne tusschenkomst aanzag als eenen waarborg tegen de
| |
| |
willekeur der rechtsbedienden en schepenen, die zich niet zelden door redenen van eigenbelang of door plaatselijke veeten lieten aandrijven.
De vierschaar werd gehouden niet verre van de kerk, in een gebouw, dat men het wethuis noemde; maar de kelders, waarin de beschuldigden werden opgesloten, bevonden zich onder den breeden toren, aan de linkerzijde van den ingang des kasteels. Dewijl de eigenlijke woonvertrekken des barons verre van daar, ten einde van den neerhof waren gelegen, moesten zijne huisgenooten niet vreezen, dat hunne rust door het kermen of tieren der gevangenen kon worden gestoord.
De kerkers bestonden uit vier overwelfde krochten. Onmiddellijk daarboven en verlicht door een venster, lag de folterkamer, waar verschillende verroeste tuigen tot het pijnigen der beschuldigden stonden. Nu werden deze tuigen sedert lang niet meer gebruikt, om reden dat de baron in den grond een vijand was van zulke wreede rechtpleging. Daarenboven, geen mensch mocht gepijnigd worden dan ten gevolge van een uitdrukkelijk oorlof der schepenen; en deze eenvoudige lieden meenden, dat zij niet beter konden doen dan te handelen volgens het gevoelen en den wensch van hem, die als heer en meester hen tot rechters had aangesteld.
Boven de folterkamer lagen twee andere vertrekken. In de eerste en grootste stonden eenige zware stoelen en eene tafel, waarop eene koperen schel en schrijfgerief. Hier werden de gevangenen voorloopig onderhoord of tegenover elkander gesteld en het onderzoek bereid, om de zaken gansch ingelicht voor de schepenbank te kunnen brengen. In het
| |
| |
andere vertrek stond slechts eene lange houten bank, en het was bestemd tot wachtkamer voor de getuigen, die men wilde ondervragen, en voor den bode en de schutters.
Eenigen tijd nadat de cipier baas Couterman had in vrijheid gesteld, wandelde de Amman in de grootste dezer kamers over en weder.
Hij was een lang en mager man, met harde wezenstrekken en kleine, glinsterende oogen. Aan de zenuwachtige trilling zijner lippen zou men onmiddellijk geraden hebben, dat hij zeer driftig van inborst en waarschijnlijk in genegenheid en in haat overdreven moest zijn.
Nu gromde hij in zich zelven, sprak bijwijlen een spijtig woord, stak den vinger vooruit, als dreigde hij iemand, of glimlachte zegevierend.
Uit zijne overwegingen opgewekt door eenig gerucht, dat hij beneden hoorde, stapte hij naar de wachtkamer en zeide daar tot twee jonge boeren, die op de bank zaten:
‘De drossaard komt. Geeft wel acht, dat gij uwe verklaringen herhaalt, zooals gij ze voor mij hebt afgelegd.’
‘Wees gerust, heer Amman,’ was het antwoord, ‘wij zullen er niets aan veranderen.’
‘Het is wel zeker, niet waar, dat mijn arme neef geen ander inzicht had dan zijnen vijand Urbaan tot vechten met den stok te dwingen?’
‘Geheel zeker, heer.’
‘Welnu, weest dan voorzichtig. Doet de drossaard u roepen, getuigt wat gij weet; maar blijft kort en klaar in uwe antwoorden en spreekt zoo weinig mogelijk.’
| |
| |
Hij stapte terug naar het groote vertrek. Nauwelijks was hij de tafel genaderd, of de drossaard, gevolgd door den griffier, den bode en twee schutters, trad binnen en zette zich, na het wisselen eener groetenis, in den armzetel achter de tafel. De Amman nam plaats aan zijne rechter- en de griffier aan zijne linkerzijde. De bode en de schutters bleven bij de deur staan.
De drossaard had een deftig voorkomen en scheen van de waardigheid zijns ambts diep doordrongen. Hij was zeer zwaarlijvig, hield onder het gaan zijn hoofd achterover en wiegelde op zijne te korte beenen. Zijne uitdrukking was ernstig en fier, zoodat velen hem aanzagen als een streng en sterkmoedig man, niettegenstaande zijne slappe wangen en hangende lippen misschien van eene zwakke inborst getuigden.
Hij legde zonder spreken zijnen driekantigen hoed voor zich op de tafel, schikte een weinig de krullen zijner pruik, nam eenen snuif uit eene gouden doos, zond den bode en de schutters door een teeken van zijnen vinger naar de wachtkamer en zeide dan:
‘Amman, het is een beklaaglijk voorval: een moord te D'worp! Hoe zal onze heer baron daarover bedroefd en verstoord zijn! Waren de daders vreemde schelmen, men zou het kunnen aanzien als een half ongeluk; maar inwoners van D'worp, goede pachters, het is eene schande voor de gemeente! De griffier heeft mij onderweg reeds eenige inlichtingen gegeven. Zeg mij, bid ik u, in korte woorden, hoe het erge feit is geschied.’
‘Het is gansch eenvoudig, heer drossaard,’ antwoordde de Amman. ‘Gisteren, in den namiddag,
| |
| |
te Beersel, op de groote prijsschieting, wilde mijn neef, Marcus Cops, die in den grond een goed hart had, op de gezondheid van Cilia Roosens drinken. Urbaan Couterman, nu trotsch en overmoedig, omdat hij met Cilia is verloofd, verbood haar met Marcus aan te tikken. Reeds sedert lang had die laffe veinzaard mijnen armen neef getergd door allerlei uitdagende en spottende gebaren, zoodat eindelijk tusschen beiden een hevige twist ontstond, die voor dit oogenblik door tusschenkomst van den meier en door mijne bemiddeling werd geëindigd. Marcus, bedrogen in zijne zoetste hoop, daarbij nog bespot en gehoond, moest natuurlijk wenschen zich te kunnen wreken, evenals alle jongelieden in zulk geval. Hij besloot, indien hij Urbaan ergens kon ontmoeten, met hem twist te zoeken en, zoo mogelijk, met wat stokslagen hem voor zijne beleedigende trotschheid te straffen. Gisterenavond bevond Marcus zich met eenigen zijner vrienden omtrent het Bagijnenbosch, toen de Coutermans daar voorbijkwamen; maar op de eerste bedreiging van den armen Marcus werd hij in de duisternis verraderlijk door eenen messteek getroffen en viel met doorboorde borst achterover in zijn bloed. De vrienden van Marcus hebben de Coutermans naar de gevangenis geleid; want zij wisten niet, wie van hen den moord had gepleegd en of niet beiden er aan schuldig waren; maar dezen morgen, toen ik bij de eerste dagklaarte met den heelmeester het lijk ging onderzoeken, bevonden wij, dat het slechts eene enkele en zeer diepe wonde draagt, en ik besloot natuurlijk daaruit, dat Urbaan Couterman alleen plichtig is. Ik begaf mij naar de gevangenis en ondervroeg hem; hij bekende zonder omwegen, dat hij den
| |
| |
messteek heeft gegeven en mijnen ongelukkigen neef heeft vermoord. Daarop heb ik den cipier bevolen, den ouden Couterman in vrijheid te stellen. Dit is, heer drossaard, het eenvoudig verhaal van het gebeurde. Hiernevens, in de wachtzaal, zitten twee jongelieden, die met Marcus waren op het oogenblik van den noodlottigen aanslag. Zij zijn bereid om te getuigen, dat mijn neef en zijne vrienden geene andere wapens hadden dan hunne gewone gaanstokken.’
Gedurende eene lange wijl bleef de drossaard in gedachten ter tafel blikken en mompelend het hoofd schudden. Dan nam hij een snuifje en zeide:
‘Hum, hum, indien gij maar de zaak niet te veel naar de eene zijde wringt. Marcus was uw neef, en gij spreekt van hem als van een stillen, zachtaardigen jongen, daar integendeel.....! Het gerecht kent geene bloedverwantschap.’
‘Hoe meent gij het, heer drossaard?’ viel de Amman met bedwongene spijt uit. ‘Straks zal de vermoorde nog de schuldige worden!’
‘Gij zegt zooal iets! Hoe noemt men het, wanneer iemand éen of meer personen in de duisternis afwacht, om hen aan te randen en te mishandelen? Ik beklaag uwen armen neef en u, Amman, die treurt over zijnen rampspoedigen dood; maar, hum, hum, die zaak is niet zoo klaar als bronwater.’
‘Niet klaar?’ riep de Amman met verontwaardiging. ‘Wat was nu deze zaak anders dan een gewone twist tusschen jongelieden, waar eenige stokslagen zouden gewisseld worden? Scheinheilige, maar inderdaad valsche, booze lieden hebben, door hunne messen te trekken, die vechtpartij in een bloedig moordtooneel veranderd.’
| |
| |
‘Gij beschuldigt insgelijks den ouden Couterman?’ viel de drossaard in zijne rede.
‘Neen,’ was het antwoord, ‘maar dewijl er ter plaatse twee opene messen werden gevonden, is het klaarblijkend, dat baas Couterman insgelijks voornemens was, een bloedig gebruik van dit wapen te maken, hadde hij er gelegenheid toe gevonden. Dan, hij heeft zijn mes niet gebruikt, en ik houde er niet aan, dat hij in de zaak betrokken worde.’
‘Men heeft twee messen gevonden?’ morde de drossaard. ‘Hum, hum, het verergert de zaak van Urbaan. Het zou doen vooronderstellen, dat de Coutermans zoowel als Marcus dorst hadden naar wraak en niet enkel op hunne verdediging alleen bedacht waren.’
‘Zoo is het, heer drossaard. En tot bewijs daarvan: Urbaan bekent zelf, dat hij, vooraleer hij wist wat men van hem wilde, heeft geroepen: ‘den eerste, die mij nadert, steek ik neer!’
De drossaard nam weder een snuifje en bleef volgens zijne gewoonte eene wijl zwijgend.
‘Welke straf vermeent gij tegen Urbaan te moeten eischen?’ vroeg hij.
‘De galg of het rad, heer drossaard.’
‘Hum, hum, de galg? Het is wat sterk. - En geene verzachtende omstandigheden?’
‘Geene. Onze heer baron heeft ons strengelijk opgelegd, onverbiddelijk te zijn jegens twisters en vechters. Wat zou hij zeggen, indien wij eenen moordenaar niet aan den lijve straften?’
‘Nu, Amman, gij kunt de doodstraf eischen, indien het feit zwaar genoeg wordt bevonden; maar of de schepenbank daarin zal toestemmen, dit schijnt
| |
| |
mij twijfelachtig. Laat ons nu het verhoor beginnen.’
Hij deed de koperen schel hergalmen, en de bode met twee schutters vertoonde zich in de deur.
‘Breng den gevangene Urbaan Couterman in onze tegenwoordigheid,’ beval hij.
‘Uwe bloedverwantschap met Marcus,’ zeide hij tot den Amman, ‘moet u natuurlijk aandrijven om Urbaan plichtig te bevinden en zijne schuld te verzwaren. Ik, als oppergerechtsdienaar van onzen heer baron, mag in die vooringenomenheid niet deelen. Laat mij dus alleen den verdachte ondervragen en kom er niet tusschen dan wanneer ik er u toe zou aanzoeken.’
‘Het is wel, ik zal zwijgen,’ mompelde de Amman ontevreden.
Nu verscheen Urbaan Couterman tusschen de twee schutters in de kamer. De arme jongeling was met eenen ketting aan de handen geboeid. Zijne oogen waren rood en het was zichtbaar, dat hij lang had geweend; maar nu hield hij het hoofd op en aanschouwde de hooge rechtsbedienden met eenen stillen, doch vrijmoedigen blik.
Na een snuifje te hebben genomen, vroeg de drossaard hem met langzame stem en zeer plechtig:
‘Gij heet Urbaan Couterman, zijt vier en twintig jaar oud en te D'worp geboren?..... Dezen nacht, te tien uren, is er bij het Bagijnenbosch een manslag gepleegd op Marcus Cops, inwoner dezer gemeente. Verklaar ons hoe het feit is geschied.’
‘Ik kwam met mijnen vader en onzen knecht van Beersel,’ antwoordde de jongeling, ‘toen wij bij het Bagijnenbosch eensklaps gerucht en geschuifel,
| |
| |
voor en achter ons, tusschen het geboomte hoorden. Wij meenden door struikroovers te worden overvallen en trokken onze messen tot verdediging. Eensklaps herkende ik de stem van Marcus, die tot de andere lieden riep: ‘Mannen, zij zijn in het net! Valt aan! Slaat ze dood!.....’
‘Dit is niet waar!’ kreet de Amman. ‘De vrienden van Marcus zullen getuigen, dat niets dergelijks is geroepen geworden.’
‘Heer Amman, gij vergeet wat ik u heb verzocht,’ zeide de drossaard berispend..... ‘Nu, ga voort, Urbaan Couterman.’
‘Bij dezen roep werd ik overtuigd, dat wij in levensgevaar verkeerden,’ hernam de jongeling even bedaard. ‘Toen ik in de duisternis meende te bemerken, dat onze aanranders op ons aanvielen, schreeuwde ik hun toe: ‘komt, zoo gij durft: den eerste, die nadert, steek ik neer!’
‘Laat de heer drossaard mij toe, eene inlichting te geven?’ vroeg de griffier, die tot dan in stilte de antwoorden van den verdachte had opgeteekend.
‘Zeker, spreek, griffier.’
‘Het is, dat de eenige getuigen, die hunne verklaring reeds hebben afgelegd, Jan Goens en Lukas Stichelbaut, - zij zitten in de wachtkamer, - beweren, dat niet Urbaan, maar zijn vader deze bedreiging heeft uitgesproken. Karel Stichelbaut heeft zelfs de overtuiging uitgedrukt, dat de oude Couterman en niet Urbaan den messteek heeft gegeven.’
‘Hum, hum, dit maakt de zaak onklaar,’ mompelde de drossaard.
‘Maar waarom zou men op deze kleine bijzonder- | |
| |
heid achtgeven, vermits Urbaan zich plichtig erkent?’ bemerkte de Amman.
‘Heeft men vader Couterman onderhoord?’ vroeg de drossaard.
‘Neen, waartoe noodig?’
‘Men moet hem onderhooren. Nu, beschuldigde, zet uwe verklaring voort.’
‘Op dit oogenblik,’ zeide Urbaan, ‘bekwam onze knecht eenen wreeden slag; ik meende, dat mijn vader was getroffen en stak den aanvaller mijn mes door de borst zonder hem te kennen.’
‘En gij wist niet, dat het Marcus was?’
‘Neen, heer drossaard; ik vooronderstelde het, maar wist het niet.’
‘Alzoo, gij erkent u plichtig aan den manslag, welke dezen nacht op Marcus Cops is gepleegd geworden?’
‘Ja, heer.’
‘Er is evenwel een getuige, die beweert, dat uw vader den noodlottigen messteek heeft gegeven.’
‘Men beschuldigt mijnen vader?’ stamelde Urbaan met eene soort van angstige verrassing.
Maar hij bedwong zich en zeide bedaard:
‘De getuige kon dit niet onderscheiden in de duisternis; hij is misschien oprecht, doch hij bedriegt zich.’
‘En waart gij het wel, die uitriep, dat men den eerste, welke dorst naderen, zou nedersteken?’
‘Ik en niemand anders, heeren.’
‘Gij erkent u dus uitdrukkelijk plichtig aan den gepleegden manslag?..... Hebt gij nog iets bij uwe verklaring te voegen?’
‘Anders niets, heer drossaard, dan dat ik mijn
| |
| |
leven en het leven mijns vaders heb verdedigd en daartoe als vrij man het recht meende te bezitten. Ik betreur den dood van Marcus Cops, hoe bloedig en onrechtvaardig hij mij ook haatte; maar ik durf u vragen, heer, indien gij dus, in het midden van den nacht, met moordbedreigingen werdt aangerand, wat zoudt gij doen?’
‘Hum, hum,’ mompelde de drossaard, het hoofd verlegen schuddende, ‘het ware eene geheel andere zaak: ik ga niet trouwen met een meisje, die nog door anderen wordt bemind, en heb geene vrienden, die mij stokslagen zouden willen toedienen. De schepenbank zal oordeelen..... Schutters, brengt den gevangene naar zijnen kerker, en gij, bode, doe de twee getuigen uit de wachtkamer komen. Daarna zult gij naar baas Couterman gaan en hem zeggen, dat ik hem verzoek en desnoods hem beveel, onmiddellijk hier te komen, om door ons te worden onderhoord.’
Jan Goens en Lukas Stichelbaut werden in de kamer geleid, en de drossaard stuurde hun verschillende vragen toe. Uit hunne antwoorden scheen te blijken, dat Marcus inderdaad geen ander inzicht had gehad dan met Urbaan Couterman twist te zoeken, met hem te vechten en hem wat stokslagen te geven.
Natuurlijk spraken deze getuigen in eenen zin, die hen zelven moest verschoonen van bij de aanranding te zijn tegenwoordig geweest. Zij hadden zelfs al het mogelijke gedaan, beweerden zij, om Marcus van zijn opzet te doen afzien, en zij waren niet voornemens geweest zich van hunne stokken te bedienen of aan den twist deel te nemen. De kreten: ‘Valt aan! slaat hen dood!’ hadden zij niet gehoord.
Dat de drossaard hen zoo onnoozel niet achtte,
| |
| |
getuigde zijn herhaald gemor van: ‘hum, hum!’ maar hij zeide echter niets om zijnen twijfel uit te drukken.
Op het vraagpunt, te weten wie gedreigd had, den eerste die naderde met zijn mes neer te vellen, waren de getuigen het eens, dat vader Couterman de bedreiging had uitgesproken. Zijne stem was genoeg van die zijns zoons te onderscheiden, en zij hadden ze goed herkend. Aangaande den waren plichtige verschilden zij van gevoelen: Jan Goens twijfelde niet, of het was Urbaan, die Marcus met zijn mes had doorstoken; maar Lukas Stichelbaut verklaarde, dat volgens zijne innige overtuigingen baas Couterman den doodelijken slag had toegebracht. Hij beweerde, dat hij op het oogenblik der misdaad zeer dicht achter Marcus was, met het inzicht hem te wederhouden. Voor zooveel de duisternis het toeliet, had hij opgemerkt, dat de messteek van de richting kwam, waarin hij zooeven de stem van den ouden Couterman had gehoord..... Hij was nog bezig met zijne uitleggingen, toen de bode in de deur verscheen.
‘Heer drossaard,’ meldde hij, ‘ik heb pachter Couterman onderweg ontmoet. Hij begaf zich naar hier, om, zooals hij beweert, u eene zwaarwichtige verklaring te doen. Mag hij binnenkomen?’
‘Nog niet. Leid hem in de wachtkamer. Dat Jan Goens en Lukas Stichelbaut u volgen; maar belet de getuigen met elkander te spreken.’
‘Lukas Stichelbaut gelooft, dat vader Couterman den messteek heeft toegebracht. Wat beteekent dat nu?’ mompelde de drossaard. ‘Zijt gij zeker, Amman, dat gij den waren plichtige achter slot hebt?’
| |
| |
‘Vermits Urbaan zijne schuldigheid bekent!’
‘Hum, hum, en slechts éene wonde aan het lijk? Er waren nog andere personen dan de twee verhoorde getuigen bij het feit tegenwoordig?’
‘Wel acht of tien, heer drossaard. Er zijn er, die te Beersel wonen, anderen op Meighenheide, een te Esschenbeek en een te Alsemberg. Wij zullen ze zoohaast mogelijk ondervragen.’
‘Natuurlijk, Amman, het is het eenige middel om eene volle klaarheid in deze leelijke zaak te brengen. Laat ons nu den ouden Couterman hooren.’
‘Uit hem zult gij niets nieuws vernemen; hij komt om Marcus te beschuldigen en zich zelven en zijnen zoon wit te wasschen.’
‘In alle geval is het noodig, te weten hoe hij de zaak meent te moeten uitleggen.’
Door eenen klank der schel riep hij den bode en gaf hem zijnen wil te kennen.
Een oogenblik daarna verscheen de oude pachter in de kamer. Hij groette zeer eerbiedig de gerechtsdienaars en scheen nu gerust en bedaard, alhoewel zijn gelaat nog de sporen der doorgestane smarten droeg.
‘Gij verlangt in onze tegenwoordigheid te worden toegelaten?’ vroeg hem de drossaard. ‘Welnu, wat hebt gij ons te melden?’
‘Heeren,’ zeide baas Couterman, ‘toen gisterenavond het beklaaglijk ongeluk was voorgevallen, heeft men mij en mijnen zoon naar den kerker gebracht. Niemand vroeg ons, wie van ons beiden den doodelijden slag heeft gegeven. Dezen morgen opende de cipier mijne gevangenis en zeide mij, dat ik naar huis mocht gaan. Het ware mijn plicht
| |
| |
geweest, de vrijheid te weigeren; maar de innige wensch om mijne arme vrouw door niemand anders dan door mij de schromelijke tijding te laten vernemen, deed mij zwijgen. Nu kan ik aan de knaging van mijn geweten niet meer weerstaan en ik kom u zeggen: Urbaan is onschuldig; ik, Thomas Couterman, heb den messteek gegeven, ik alleen ben plichtig.....’
‘Gij plichtig? Uw zoon zou onschuldig zijn?’ kreet de Amman. ‘Onmogelijk! Gij zegt de waarheid niet.’
‘Hum, hum, de getuige Stichelbaut heeft misschien alleen goed gezien,’ mompelde de drossaard. ‘De zaak wordt zeer duister..... Nu, baas Couterman, verklaar ons met volle oprechtheid hoe het feit is voorgevallen; poog ons niet te bedriegen, want het gerecht heeft groote oogen en lange armen. Spreek!’
De pachter verhaalde de aanranding evenals zijn zoon had gedaan, maar de uitgesprokene bedreiging eigende hij zich zelven toe, en, daarover nader ondervraagd door den drossaard, antwoordde hij:
‘Ik heb geroepen: “Achteruit, achteruit! Den eerste, die mij nadert, steek ik neer!” Al de gezellen van Marcus en mijn zoon zelf zullen getuigen, dat wel zeker ik die woorden heb uitgesproken, want ik heb uit al mijne macht geschreeuwd.’
‘Alzoo, gij zijt het, die den manslag op Marcus Cops hebt gepleegd?’
‘Ja, heer drossaard, tot verdediging van ons bedreigd leven; mijn zoon is gansch onplichtig.’
‘Weet gij dan niet, dat hij verklaart den messteek te hebben gegeven?’
| |
| |
‘Mijn zoon beschuldigt zich zelven?’ kreet de pachter verbleekende.
Maar hij bedwong zijne ontsteltenis en zeide op treurigen toon:
‘Ach, het arme kind! Om mij te redden, laadt hij de zware schuld op zijnen hals! Hij denkt, dat ik beter zijne moeder zal kunnen troosten en steunen dan hij.’
‘Gelooft gij uwen zoon inderdaad bekwaam om zijn leven op te offeren voor u?’ vroeg de drossaard. ‘Zou zelf de mogelijkheid, tot de galg te worden veroordeeld, hem van zulke overdrevene edelmoedigheid niet wederhouden?’
‘Uit liefde tot zijne moeder en tot mij zou hij alles doorstaan, zelfs den marteldood.’
‘Gij beweert uw wettelijk recht ter zelfverdediging te hebben uitgeoefend? Was het niet uw zoon of waart gij het niet, die den eersten slag toebracht?’
‘Neen, heer, de eerste slag heeft mijnen knecht Blasius getroffen, en wel zoo wreedelijk, dat hij eenen akeligen doodkreet slaakte.....’
‘Die knecht moet gehaald worden!’ zeide de drossaard bevelend. ‘Hij ligt misschien te bed? Kan hij gaan?’
‘Ach, heer drossaard,’ antwoordde de pachter, ‘mijn arme knecht is sedert het schrikkelijk voorval spoorloos verdwenen. Ik durf mijn verdenken niet uitdrukken.....’
‘Zeg maar zonder vrees; ik beveel het u.’
‘Ik denk, heer, dat mijn knecht doodelijk aan het hoofd werd getroffen, en dat de daders van dien moord zijn lijk hebben begraven of verborgen, om dit bewijs hunner schuldigheid te doen verdwijnen.’
| |
| |
‘Of gij hebt dien gevaarlijken getuige de vlucht doen nemen!’ wedersprak hem de Amman.
‘Gij moet in alle geval opzoekingen bevelen, om den knecht levend of dood te ontdekken,’ zeide de drossaard.
‘Het zal geschieden, heer, alhoewel ik overtuigd ben, dat wij hem niet zullen vinden.’
‘Aldus, Thomas Couterman, gij houdt staande, dat gij het zijt, die Marcus eene wonde hebt toegebracht?’
‘Ja, heeren, ik herhaal en bevestig, dat ik de eenige schuldige ben..... indien hier wel een schuldige is. De wet kan toch niet eischen, dat een vrij man, in de duisternis aangerand, zich door den eerste den beste late doodslaan, zonder zijn leven te verdedigen..... Dewijl het lijk van Marcus slechts éene wonde kan hebben, is er slechts éen steek gegeven; en, aangezien ik dien steek heb toegebracht, verzoek ik u, mij in de gevangenis te zetten, om gevonnist te worden en dus mijnen onschuldigen zoon in vrijheid te laten gaan.’
‘Hum, hum, het is gemakkelijk te zeggen,’ morde de drossaard.
‘He, bode!’ riep hij, leid dezen man in de wachtkamer en doe hem door de schutters bewaken.’
Toen de bode zich had verwijderd, vroeg hij aan den Amman:
‘Wat is uw gevoelen? Zouden wij Urbaan Couterman in vrijheid stellen?’
‘Daar verklaar ik mij ten volle tegen,’ was het antwoord. ‘De oude Couterman poogt de zaak te verwarren en ons van den weg der waarheid te doen verdolen. Ho, de Coutermans zijn listige, doortrapte
| |
| |
lieden! Wij hebben nog niet gedaan met hen. Indien wij nu, misleid en bedrogen, Urbaan de vrijheid geven, wat zou er gebeuren? Hij zou zich redden door de vlucht, en gij zoudt niets meer te straffen vinden dan den schijnheiligen edelmoed des vaders. Iedereen zou ons uitlachen, en de baron zou woedend zijn over onze dwaasheid.’
‘Het is waar, gij hebt gelijk..... Men brenge Urbaan Couterman terug uit zijnen kerker!’
Toen de jongeling weder voor hem stond, zeide de drossaard:
‘Geef acht op hetgeen gij gaat antwoorden: uw leven kan er van afhangen. Is het wel zeker, dat gij het zijt, die Marcus den messteek hebt gegeven?’
‘Geheel zeker,’ bevestigde Urbaan.
‘Uw vader erkent zich zelven als den pleger der misdaad.’
‘Mijn vader?’ kreet de zoon, zichtbaar door eenen plotselijken angst getroffen.
‘Ha, gij twijfelt!’ zeide de drossaard.
‘Neen, heer, ik twijfel niet,’ sprak de jongeling, weder bedaard en met vaste stem. ‘Daaraan herken ik mijnen goeden vader. Om mij te redden, wil hij zijne vrijheid opofferen; maar ik smeek u, heeren, luistert niet naar bedrieglijke verklaringen, hem slechts ingeboezemd door zijne eindelooze liefde voor zijn eenig kind!’
Nog langen tijd zette men zijne ondervraging voort; maar wat moeite de drossaard ook aanwendde om hem in zijne verklaring te doen wankelen, de jongeling bleef bevestigen, dat hij alleen schuldig was aan den noodlottigen manslag.
| |
| |
De drossaard, moede en ontevreden, deed den verdachte weder naar de gevangenis leiden.
Hij nam wel drie snuiven en keek eene wijl in gedachten op de tafel, terwijl hem meer dan éen spijtig: ‘Hum, hum!’ ontsnapte.
Het hoofd eensklaps opheffende, zeide hij:
‘Amman, er is een middel om de waarheid te ontdekken. Bezit men het mes, waarmede de steek is gegeven? Men kan weten aan wien dat mes - òf aan den vader, òf aan den zoon - heeft toebehoord.’
‘Er zijn twee messen ter plaatse gevonden,’ antwoorde de Amman; ‘de messen der beide Coutermans.’
‘Inderdaad, men vond twee messen; gij hebt het mij reeds gezegd,’ morde de drossaard, het hoofd schuddende. ‘Het is alsof de drommel zelf deze zaak wilde verwarren!..... Ha, maar dit doet niets; er moet bloed aan een der beide messen zijn, en de eigenaar van dit mes is de ware pleger van den moord.’
‘Ongelukkiglijk, heer drossaard, heeft de hemel ons dit bewijs ontnomen.’
‘De hemel? Hum, hum, hoe komt de hemel in deze vervelende zaak?’
‘Het heeft den ganschen nacht geregend. Toen men dezen morgen bij het krieken van den dag de bedoelde messen vond, waren ze met het water en het slijk een eind verre weggespoeld. Niet genoeg dat het water des hemels ze had afgewasschen, de eerste vinders hebben, om ze van het slijk te zuiveren, ze nog daarenboven in eenen plas afgespoeld, vooraleer ze mij te brengen. Er is met alle moeite der wereld niets op te zien dan roest van eenen nacht.’
| |
| |
‘Hum, hum, wij kunnen hier niet blijven tot morgen,’ gromde de drossaard. ‘Wie ontwindt dit verwarde garen?’
‘Geraken wij er niet anders uit, dan konden wij voor dit buitengewoon geval verlof aan de schepenen vragen om Urbaan Couterman op de pijnbank te leggen,’ bemerkte de Amman.
‘Op de pijnbank? met welk doel?’ wedersprak de drossaard. ‘Hij bekent den messteek te hebben gegeven; wilt gij hem dwingen, zich onschuldig te verklaren? Het is als in de verkeerde wereld.....’
‘Daar dacht ik niet aan: neen, de pijnbank kan ons niet helpen.’
‘Het wordt verdrietig, Amman. Ik vrees, dat men met onze verlegenheid den spot drijve. Wat gaan wij doen?’
‘Het is eenvoudig, heer drossaard. Wij zullen meer getuigen hooren en de zaak dieper onderzoeken. Intusschen, vermits de Coutermans zich beiden schuldig erkennen, laat ons ze beiden voorloopig in de gevangenis houden, totdat wij de waarheid hebben ontdekt. Zoo zijn wij toch zeker, dat de plichtige door de vlucht niet aan het gerecht zal ontsnappen.’
‘Het is wel, gij hebt gelijk,’ zeide de drossaard onder het nemen van een snuif. ‘Kom nu, Amman; te lang reeds heeft dit pijnlijk verhoor geduurd..... Daag de andere getuigen tegen overmorgen en doe intusschen zorgvuldige opzoekingen naar den knecht.’
Hij klonk de schel nog eens en beval den bode, onmiddellijk baas Couterman in eenen kerker te doen opsluiten en daarbij te zorgen, dat alle gemeenschap tusschen den vader en den zoon werd belet.
| |
| |
Daarop verliet hij het kasteel met den Amman en den griffier, terwijl hij nog mompelde:
‘Hum, hum, twee beschuldigden, in volle bekentenis voor eenen enkelen messteek! Ik bevind mij in hetzelfde geval als koning Salomo: die had twee moeders voor éen kind!’
|
|