| |
| |
| |
IV
De zon was nog niet boven de kim gerezen; maar bij de eerste dagklaarte hoorde men reeds hier en daar een vogel zijn morgenlied aanheffen.
Op de hofstede van baas Couterman begonnen de koeien te bulken en de zwijnen te knorren, maar boven alle ander gerucht hergalmde het schelle gekraai van den haan, die door den uitdagenden roep van eenen zijner naburen tot het immer herhalen van zijnen zang werd aangezet.
Anders was het binnen de hofstede nog geheel stil.
Bazin Couterman, na eenen onrustigen slaap, kwam beneden en keek verbaasd en verschrikt in het ronde, als poogde zij iemand te ontdekken.
‘Niet te huis?’ zuchtte zij. ‘Wat mag er gebeurd zijn, o hemel!..... Maar Blaas is misschien in den stal: hij moet weten.....’
En onder het uitspreken dezer woorden ging zij naar buiten en opende de staldeur; maar hoe hard en hoe dikwijls zij naar den knecht riep, zij kreeg geen antwoord.
‘Hij insgelijks niet? Ach, hoe angstig klopt mijn hart!’ murmelde zij. ‘Dit leelijk droomen heeft mij gansch ontsteld; alles beeft aan mijn lijf.....
| |
| |
O God, ik smeek U, laat mijne vrees ongegrond zijn!’
Toen zij weder in de kamer trad, vond zij daar de meid, pas beneden gekomen en reeds bezig met het vuur aan te steken.
‘Trees,’ zeide zij, ‘er is nog niemand te huis. Ik vrees een ongeluk.....’
‘Wel, bazinne, wat zijt gij toch bleek!’ antwoordde de meid. ‘Gij moogt u zoo niet ontstellen. Wees zeker, gij hebt ongelijk!’
‘Ik kan er niet aan doen, Trees. Het is de eerste maal, dat de pachter des nachts uitslaapt, van zoolang ik hem ken.’
‘Maar dit is nu ook eene geheel bijzondere omstandigheid, bazinne. Eene kermis, een avondmaal bij Cilia's oom, met bloedverwanten en vrienden. Boer Roosens ziet op geene flesch; het zal een vroolijk feest geweest zijn..... en wie weet, of de pachter wel sterk tegen den wijn is? De vrienden zullen hem wederhouden hebben. Ik ben zeker, dat hij straks zal te huis komen.’
Hare woorden schenen niet veel indruk op de pachteresse te doen; want deze hief de oogen ten hemel en slaakte eenen diepen zucht.
‘Kom, gij zijt niet redelijk, bazinne,’ zeide de meid troostende. ‘Toen onze gebuur Vervliet u gisterenavond kwam zeggen, dat de pachter en Urbaan bij Cilia's oom zouden ten eten blijven, zeide ik u niet seffens, dat zij zeker zeer laat zouden te huis komen? Zij hebben zich zoo lang laten wederhouden, dat zij op aanraden der vrienden ginder zijn blijven slapen. Het regende gisterenavond: om hunne beste kleederen niet te bederven, zijn zij te Beersel gebleven.’
| |
| |
‘Ach, gij zijt gelukkig, Trees. Kon ik zoo gerust zijn als gij!’ wedersprak de pachteresse. ‘Maar ik heb den ganschen nacht niet geslapen, en ik heb gedroomd, zoo leelijk dat ik u niet zeggen durf, welke vervaarlijke gezichten mij het koud zweet van het voorhoofd deden droppelen. Ik sidder er nog van in al mijne leden.’
‘Ik geloof het wel, het is de gebeurtenis met dien boozen Marcus op het schietplein, niet waar? Toen onze gebuur Vervliet ze u vertelde, beefde ik insgelijks van angst; maar alles is toch wel afgeloopen en de Amman heeft zijnen dronken neef terug naar D'worp gebracht. Van hem was niets meer te vreezen.....’
Al sprekende zette de meid haar werk voort; zij stookte het vuur, veegde den vloer en schikte het huisraad; de pachteresse luisterde in verstrooidheid op hare woorden, naderde het venster, ging op den dorpel der deur staan en keek angstig naar buiten;. doch telkens keerde zij, bedrogen en meer ongerust, in de kamer weder.
Zij liet zich nu met eenen versmachten gil op eenen stoel vallen en zeide:
‘Trees, ik kan niet meer op mijne beenen staan. Gij begrijpt mijne ontsteltenis niet? Ach, het is mijn akelige droom van dezen nacht. Weet gij wat ik heb gedroomd?..... Het is zoo akelig..... De pachter, Urbaan en Claas kwamen in de duisternis naar huis. Eensklaps werden zij aangevallen door Marcus, die een groot mes in de hand hield..... Ik heb hunne noodkreten in mijn hart hooren hergalmen; ik zag ze vallen, ik zag hun bloed vloeien..... En ik zou niet beven, niet vergaan van schrik?’
| |
| |
De meid ging tot hare meesteresse en nam haar de hand:
‘Maar, bazin lief, waar zijn toch uwe zinnen? Wat kan Marcus tegen drie mannen? En had de Amman niet verzekerd, dat hij zijnen neef zou beletten dien dag den Gouden Appel te verlaten? Onze pachter en Urbaan hebben te Beersel geslapen. Zij zijn nu op weg om naar huis te komen. Ik wed, dat ze reeds de helling afdalen..... Ha, daar hoor ik iemand! Zij zullen het zijn!’
Beiden sprongen op met eenen gil van blijdschap en wilden naar buiten loopen; maar zij bleven onttooverd staan, toen zij de winkelierster van D'worp in de deur zagen verschijnen.
‘Geen belet?’ zeide deze. ‘O, arme bazin Couterman; ik beklaag uw ongeluk; maar gij moogt niet wanhopen.....’
‘Mijn ongeluk? mijn ongeluk?’ riep de pachteresse verbleekend. ‘Uit medelijden, spreek, wat wilt gij zeggen?’
‘Gij weet dus nog niets?’ vroeg de andere met verwondering. ‘Heeft Blaas u niet verteld, wat er dezen nacht is voorgevallen?’
‘Wij hebben Blaas nog niet gezien,’ antwoordde de meid. ‘Zeg haastig, bazin Geerts: wat hebt gij vernomen?’
‘Het zijn schrikkelijke dingen. Dezen nacht, toen pachter Couterman, zijn zoon en de knecht van Beersel terugkeerden, zijn zij in de duisternis door Marcus en eenigen zijner gezellen onverwachts aangevallen geworden.....’
‘Mijn droom!’ gilde de pachteresse. ‘Eilaas, Marcus heeft ze met zijn mes gestoken!’
| |
| |
‘Neen, neen. Zij hebben niet de minste wonde ontvangen.’
‘Dank, dank, o God, Gij hebt mijn gebed verhoord!’ riep vrouw Couterman met de handen ten hemel. ‘Ha, zij leven!..... Waar zijn zij nu, bazin Geerts? Nog te Beersel?’
‘Laat mij toch spreken,’ zeide de winkelierster, ‘gij zult alles weten; maar houd u sterk, want gij zijt ongelukkig genoeg. Er is een doode.....’
‘Blaas, de arme Blaas?’ kreet de meid, terwijl ze het voorschoot aan de oogen wilde brengen.
‘Maar neen, de doode is Marcus.’
‘Marcus dood? Hemel, wat gaan wij vernemen!’ zuchtte de pachteresse, wier plotselijke bleekheid getuigde, dat zij een gedeelte der waarheid vermoedde.
‘Als gij niet bedaard blijft, bazinne, durf ik niet voortgaan,’ bemerkte de winkelierster. ‘Het is wel ongelukkig, inderdaad; maar zij verdedigden hun leven en, hebben zij den woesten dronkaard neergeveld.....’
‘Hoe, mijn man, mijn zoon, zij zouden het zijn, die Marcus.....?’
‘Ja, met hunne messen,’ bevestigde de andere..
‘O, hemel! en waar zijn ze? waar zijn ze dan?’
‘Zij zitten gevangen in den kerker, onder het kasteel.’
Een angstkreet galmde door de kamer. Bazin Couterman sloeg zich de handen voor de oogen. Een tranenvloed stroomde over hare wangen en zij deed niets dan roepen:
‘Mijn arme man, mijn ongelukkig kind! In de gevangenis, als schelmen, als moordenaars! O, barm- | |
| |
hartige God, verlaat ons niet! Zulk schrikkelijk lot hebben wij niet verdiend.....’
Zij zakte kermend op eenen stoel.
‘Ha, welk geluk, daar komen zij!’ riep de meid. ‘Ik zie ginder verre onzen baas!’
Die onverwachte tijding schonk vrouw Couterman al hare krachten weder. Zij sprong juichend op, liep naar buiten en viel eenige stappen verder aan den hals van haren man.
‘Thomas, Thomas, gij zijt vrij!’ gilde zij. ‘O, de hemel zij gezegend, dat ik u op mijn bevend hart mag drukken! Maar, maar Urbaan, waar is hij?..... Gij antwoordt mij niet? Eilaas, eilaas, mijn arm kind!’
‘Wees bedaard, Anna lief,’ zeide de pachter, terwijl hij haar naar de hofstede leidde. ‘De zaak zal zoo erg niet zijn als gij vreest. Wij moeten met verduldigheid den uitslag afwachten. Gij ziet wel, dat ik den moed niet verlies; integendeel, ik hoop, dat deze droeve zaak een goed einde zal hebben.’
Baas Couterman zeide de waarheid niet. Hij verborg zijnen eigen angst om zijne vrouw te kunnen troosten. Dit was genoeg zichtbaar op zijn ontverfd gelaat, want hij klemde soms de oogen toe, om zijne tranen terug te dringen, en zijne wangen en lippen sidderden krampachtig.
Hij deed zijne vrouw op eenen stoel zitten, nam plaats nevens haar, greep hare hand en zeide, in schijn zeer gerust:
‘Kom, heb moed, Anna. Wees zeker, uwe vrees is ongegrond. Wij verdedigden ons bedreigd leven; de wet geeft elk mensch daartoe het recht. Natuurlijk moet het ongelukkig voorval door den dros- | |
| |
saard onderzocht worden, opdat de schepenbank met kennis er kunne over oordeelen; maar dan komt Urbaan wel zeker vrij; en wie zou het ons schande rekenen, dat wij, aangevallen in den nacht, ons hebben verdedigd tegen lieden, die ons wilden vermoorden?’
‘Zij wilden u vermoorden, o hemel!’ stamelde de vrouw, wier angst door de goede woorden haars echtgenoots een weinig was verlicht.
‘Heeft Blaas u niet alles verteld?’ vroeg de pachter.
‘Blaas? Blaas is niet te huis gekomen,’ antwoordde de meid.
‘Niet te huis gekomen? Blaas is niet te huis gekomen?’ herhaalde de pachter met een zonderlingen schrik in de oogen. ‘Is het mogelijk! Ach, die arme jongen!’
‘Wat wilt gij zeggen, baas?’ kreet de meid. ‘Zou hem een ongeluk gebeurd zijn?’
‘Ik weet het niet,’ morde de pachter in gedachten. ‘Hij ontving bij den aanval onzer vijanden eenen wreeden slag en slaakte eenen schrikkelijken noodkreet..... En hij is niet tehuis gekomen? Ik durf niet zeggen wat ik denk.’
De meid begon luide te snikken en te kermen. Blaas was sedert zoovele jaren haar gezel; hij bezat een zoo goed hart en was zoo gedienstig voor haar, dat zij door de lange gewoonte hem aanzag en hem liefhad als eenen broeder. Zij begreep wel wat de pachter vreesde, en zij beklaagde het akelig einde van den armen Blaas.
Bazin Couterman had niet veel acht op deze overwegingen aangaande den knecht gegeven. Zij weende
| |
| |
nu overvloedig en luisterde zelfs niet meer op de troostende woorden, die haar man en de winkelierster deden gelden om haren moed op te beuren.
Het lot van haren zoon spookte haar voor de oogen. Zij zag hem zitten in den donkeren kerker, op wat vochtig stroo; zij zag een tranenstroom van zijne bleeke wangen vlieten; zij hoorde hem zuchten en klagen en den naam zijner moeder als eenen hulpkreet herhalen.
Eens zelfs sprong zij recht en wilde naar buiten om, zeide zij, haar arm kind te gaan bezoeken en te troosten; maar haar man deed haar weder nederzitten en verzekerde haar, dat zulk eene poging gansch vruchteloos zou blijven, aangezien het strengelijk verboden was, iemand in de gevangenis toe te laten.
Opnieuw begon de pachter uit te leggen, hoe zij slechts gebruik hadden gemaakt van het recht tot zelfverdediging; en hij meende eindelijk er in gelukt te zijn, zijne vrouw te doen hopen, dat de schepenbank Urbaan gansch onschuldig zou verklaren. Althans, bazin Couterman weende nog in stilte, doch zij snikte niet meer en scheen eenigszins gerustgesteld door de troostende woorden van haren man.
De pachter zeide eindelijk niets meer en staarde met strakken blik ten gronde. Hij insgelijks leed onzeglijke smarten en had zoo graag zijn hart door tranen ontlast; maar hij wilde zijne goede vrouw niet verschrikken, en om veinzend te kunnen blijven, worstelde hij nu met pijnlijk geweld in zijn binnenste en poogde het treurige en smeekende beeld van zijnen zoon van voor zijne oogen te doen verdwijnen.
Eensklaps verscheen Cilia Roosens met haren
| |
| |
vader bij de deur. Zij traden in de kamer en keken iedereen verbaasd en vragend aan.
‘Wat, wat is er gebeurd? Waar is Urbaan?’ vroeg het meisje, sidderend van bekommerdheid.
Hare onverwachte komst, op dit uur, had allen zoo verbaasd, dat niemand haar antwoordde.
‘Een boerenjongen van Beersel is dezen morgen, bij het krieken van den dag, op de hofstede van mijnen oom gekomen,’ zeide zij. ‘Hij heeft verteld, dat er in de duisternis een schrikkelijk gevecht tusschen Marcus en Urbaan is voorgevallen, en hij zeide zelfs, dat Marcus door Urbaan is gekwetst geworden, erg gekwetst. De jongen was uit het gevecht gaan loopen..... Ach, spreek toch, waar is Urbaan?’
Zij vloog de pachteresse aan den hals en smeekte met tranen in de oogen:
‘Uw stilzwijgen maakt mij vervaard. O moeder, laat mij niet in angst! Waar is hij, waar is hij?’
‘Wij zijn ongelukkig, rampzalig,’ snikte bazin Couterman, terwijl zij het meisje krampachtig op hare borst drukte. ‘Marcus is dood! Urbaan zit gevangen in den kerker, onder het kasteel!’
Deze tijding trof Cilia als een donderslag. Zij slaakte bittere weeklachten, en dewijl haar verdriet en haar angst de ontsteltenis der moeder nieuw voedsel gaven, kermden zij beiden om het meest en vervulden de kamer met hartverscheurende gillen, die al de aanhoorders tranen van medelijden uit de oogen rukten.
Eindelijk, vermoeid en afgemat, lieten de treurende vrouwen zich op eene bank vallen en bleven, elkaar omhelzend, eenen vloed tranen storten.
Krachten puttende uit zijn plichtgevoel, begon de
| |
| |
pachter al de redenen te doen gelden, die konden bijdragen om Cilia moed te geven en haar het vooral en zijne waarschijnlijke gevolgen min zwart en min dreigend te doen voorkomen. Hij herhaalde hoe de zaak was geschied, en hoe zij, in de duisternis aangerand door lieden, die riepen: ‘slaat hen dood!’ hunne messen hadden getrokken om hun leven te verdedigen..... en, was Marcus het slachtoffer zijner woeste baldadigheid geworden, men kon het hun niet als eene misdaad aanrekenen. De wet erkende toch aan elk vrij man het recht om geweld met geweld af te weren. Urbaan zou niet lang in de gevangenis gehouden worden, en van deze ongelukkige gebeurtenis zou hun allen niets overblijven dan eene pijnlijke herinnering.
Door het herhalen dezer verzekeringen, waarin hij geholpen werd door den molenaar, de winkelierster en de meid, bracht hij weder wat licht in het hart der weenende vrouwen.
Cilia, die van aard een moedig meisje was, bedwong eerst hare tranen en zeide met besluit:
‘Maar wat doen wij hier? Wij kunnen toch dien armen Urbaan niet ongetroost en ongeholpen in zijnen kerker laten. Kom, bazin, wij zullen pogen hem te zien.’
‘Onmogelijk,’ bemerkte de pachter, ‘niemand mag de gevangenen bezoeken.’
‘Wie weerstaat de gebeden eener bedrukte moeder?’
‘De Amman heeft het streng verboden.’
‘Ach, was de baron op het kasteel!’ kreet Cilia met nieuwe tranen. ‘Hij zou niet onmeedoogend zijn. Toen mijn oom de hovenier nog leefde, ging ik
| |
| |
dikwijls op het kasteel. De heer baron betuigde mij veel goedheid. Van hem zou ik wel verlof krijgen om Urbaans moeder in de gevangenis te vergezellen..... O, God, wat moet Urbaan ongelukkig zijn! Gekerkerd, aan ketenen misschien, weenend en kermend in de akeligste duisternis!..... Maar spreek toch, baas Couterman; spreek, vader, wij kunnen niet eeuwig dus blijven weenen. Wat moeten wij doen?’
‘Wachten, totdat de drossaard of de schepenbank over de zaak uitspraak gedaan hebben,’ antwoordde de pachter. ‘Elkander steunen en troosten in onzen droeven toestand, verduldig wachten en betrouwen hebben op Gods rechtvaardigheid!’
‘Wachten, wachten!’ kreet de maagd met bittere scherts. ‘En Urbaan in den kerker laten verkwijnen, zonder dat eene vriendenstem hem kunne toeroepen: heb moed!’
Zij liet zich op eenen stoel zakken en zuchtte met de klagende oogen ten hemel:
‘O, God, heb medelijden met hem en met ons! Dit is er nu van gekomen..... van het beloofde lot! Gisteren nog, bevend van geluk en van hoop, een leven droomend vol blijdschap en liefde..... Nu moeten vreezen, dat ons niets te wachten staat dan vrees en schrik en wanhoop!..... Ach, neen, poog niet langer mij te troosten; laat mij weenen: ik heb het zoo noodig, het zal mijn hart ontlasten van den akeligen angst.’
En weder hing zij aan den hals der pachteresse, en beiden vermengden lang in stilte hunne bittere tranen.
Onderwijl sprak de molenaar ter zijde met den pachter en vroeg hem velerlei uitleggingen over de
| |
| |
..... Viel moeder Couterman achterover (bladz. 98).
| |
| |
aanranding van Marcus; maar baas Couterman - die schier ten einde van krachten was geraakt door het geweld, dat hij op zich zei ven had gedaan om zijn innig lijden en zijnen schrik te verbergen - antwoordde niet veel en scheen in sombere gepeinzen weg te dwalen.
Eindelijk heerschte er eene volledige stilte in de kamer. Zij, die niet weenden, bezagen elkander in stomme verslagenheid.
Op dit oogenblik trad er een jongeling in huis. Het was Karel, des kosters zoon, een goed vriend van Urbaan. In stede van er droef uit te zien, scheen hij integendeel vergramd of verontwaardigd en zeide met ongeduldige gebaren:
‘Het is ongehoord en het roept om wraak bij God, zulke onrechtvaardigheid! Ik kom u verwittigen, baas Couterman, dat gij op uwe hoede moet zijn; want er wordt kwaad tegen u gebrouwen. Ik heb den Amman dezen morgen in den Arend hooren spreken en uit zijnen mond vernomen, wat er dezen nacht is geschied, Hij durft beweren, dat Urbaan, zonder slag of stoot te hebben ontvangen, Marcus met zijn mes heeft doorstoken.’
‘Marcus had reeds onzen armen knecht met eenen schrikkelijken slag neergeveld,’ zeide de pachter.
Moeder Couterman en Cilia luisterden bevend van angst.
‘Maar ik weet wel, dat het eene valschheid is,’ ging Karel voort. ‘Ik ken Urbaan sedert onze eerste kindsheid. Hij is nog niet bekwaam om eenen kikvorsch leed te doen, terwijl Marcus zonder aarzelen een mensch den kop zou ingeslagen hebben.’
‘Wij zijn aangevallen geworden,’ zeide baas
| |
| |
Couterman, ‘door vele mannen, die reeds uit de verte ons bedreigden met den dood. Blaas, die achter ons stond, was nedergevallen, misschien met verbrijzeld hoofd. Indien ooit menschen wettig hun leven verdedigden, dan zijn wij het geweest.’
‘Ik twijfel er niet aan,’ hernam Karel, ‘en ik kon het wel opmaken uit het verhaal van den Amman zelven, hoe hij de zaak ook poogde te verdraaien. Zeker, Urbaan was in zijn recht, maar betrouw er niet te veel op. De Amman is uw vijand en hij roept luid, dat hij het als eenen heiligen plicht aanziet, den dood van zijnen neef op Urbaan te wreken. Gij weet, dat onze heer baron, voordat hij op reis ging, bevolen heeft, de twisters en vechters met de uiterste strengheid te straffen. Dit zal de Amman te baat nemen om den drossaard en de schepenen tegen Urbaan op te zetten en hem te doen veroordeelen.....’
Moeder Couterman was weder aan het snikken gegaan, en Cilia, hoe zij zelve ook vervaard en ontsteld was, poogde de arme vrouw te troosten en te bedaren.
‘De Amman mag ons haten, de drossaard en de schepenen zullen de zaak met oprechtheid onderzoeken,’ zeide de pachter.
‘Geloof het niet, ik smeek u!’ wedersprak hem Karel. ‘Gij hebt alles te vreezen, indien gij werkeloos uwen valschen vijand laat begaan.’
‘Maar wat kan ik doen? De heer baron is, eilaas, afwezig!’
‘Gij moet, om te beginnen, den drossaard gaan spreken en hem uitleggen, hoe de zaak is gebeurd. Hij is geen onrechtvaardig man.....’
| |
| |
‘Het is te zeggen,’ bemerkte de molenaar, ‘dat ik in hem ook al niet veel betrouwen zou hebben. Hij is wel tweemaal in mijn huis geweest om voor Marcus te spreken en ons aan te raden de hand van Cilia aan des Ammans neef toe te staan. Wat hij dan van Urbaan zeide, was toch ook geen bewijs van vriendschap.’
‘Dit deed hij op verzoek van den Amman; maar in zake van recht is hij toch eerlijk. Dan, indien men eene valsche gedachte in hem laat groeien, zonder hem betere inlichtingen te geven.....!’
‘Welnu, ik ben bereid en ga oogenblikkelijk naar den drossaard!’ riep de pachter.
‘Nu ware dit eene vruchtelooze poging, baas Couterman; gij zoudt den drossaard niet vinden. Hij is met den griffier naar het kasteel gegaan. Gij moet nog wat wachten. Binnen een uur zal hij waarschijnlijk weder te huis zijn. Leg hem alles uit met volle oprechtheid. Zeg hem, dat de Amman sedert lang uw vijand is en u kwaad wil. Ga dan ook tot elk der schepenen. Spaar geene moeite, loop van den morgen tot den avond, zend uwe vrienden en bekenden uit. Het is noodig; want geloof mij, de Amman noemt uwen zoon een moordenaar, en hij verkondigt reeds de straf, die hij hem zal doen ondergaan.’
‘Welke straf?’ stamelde de pachter verschrikt.
‘Ik zou het u niet zeggen,’ antwoordde Karel, ‘indien ik niet hoopte, daardoor u tot werkzaamheid aan te drijven, om mijnen armen vriend Urbaan tegen zijne valsche vijanden te verdedigen. Welke straf de Amman op voorhand tegen uwen zoon uitspreekt? De straf der moordenaars: de galg of het rad!’
| |
| |
Een akelige gil klonk door de kamer, en eer iemand te harer hulp kon ijlen, viel moeder Couterman achterover op haren stoel. Zij spartelde met de voeten en sloeg de sidderende handen aan hare keel, als voelde zij zich verstikken. Zij wilde spreken, doch bracht niets dan holle, schorre klanken voort.
Iedereen sprong toe om de arme vrouw te helpen; uit schrik dat zij op den grond zou storten, vatte men haar bij armen en schouders; de zenuwstorm leende haar reuzensterkte, want nauwelijks kon men haar bedwingen.
De pachter evenals de andere omstanders meende, dat eene beroerte haar had getroffen. Dan eerst borst een tranenstroom uit zijne oogen, en hij weende bitterder en overvloediger nog dan Cilia.
‘Anna, Anna lief, kom tot u zelve!’ snikte hij. ‘O, God, heb medelijden met ons! Zou mijne arme vrouw, die nooit in haar leven iets deed dan goed, het eerste slachtoffer van ons ongeluk zijn? Kon mijn leven die ramp van ons afweren, hoe blijde zou ik het geven!..... Anna, Anna, hoor mij!’
Maar de lijdende vrouw woelde immer voort. Haar aangezicht was paars geworden en hare lippen blauw.
Eensklaps liep er eene stuiptrekking door hare leden en zij viel slap en met gesloten oogen ter zijde op haren stoel.
‘Een geneesheer, de dokter! Karel, loop om den dokter, ik smeek u!’ riep de pachter, bleek als een linnen; want hem bekroop de akelige vrees, dat zijne vrouw kon dood zijn of althans deze vervaarlijke zenuwkwaal niet zou overleven.
| |
| |
Toen hij Karel ter deur had zien uitloopen, stak hij, immer weenend, de hand onder het hoofd zijner vrouw en zeide tot de anderen, die met verstomdheid schenen getroffen:
‘Ach, helpt mij, dat ik mijne arme vrouw op het bed legge. Ik voel mijne beenen onder mij plooien, ik zou van angst en verdriet bezwijken; maar hier mag men den moed niet verliezen..... Wat hooger, baas Roosens. Zoo, nu kan zij rusten. Bidt God voor haar, vrienden: het is alles wat wij, ellendig en machteloos, nog kunnen doen.’
De anderen bogen het hoofd en vouwden de handen in stilte. Cilia en de meid knielden neder. Hij ging bij het bed zitten, nam de koude hand zijner vrouw en blikte bespiedend op haar paars gelaat het minste teeken van leven af; onderwijl vergoot hij stille, doch gloeiende tranen.
Het duurde langen tijd, vooraler de bezwijmde eenige beweging deed; in des pachters geest ontstond allengs de schromelijke overtuiging, dat zij niet meer zou ontwaken.
Een versmachte gil van blijdschap ontsnapte hem, toen hij bemerkte, dat hare borst weder begon te hijgen en dat hare lippen lichtelijk door het opklimmende bloed werden gekleurd.
Zij opende de oogen zeer wijd en bekeek haren man met eene soort van zinnelooze verbijstering, die hem opnieuw van angst deed beven.
Maar de bewustheid moest even ras weder in haar teruggekeerd zijn; want tranen rolden over hare wangen en zij snikte hoorbaar.
Al degenen, die in de kamer aan het bidden waren, kwamen bij het bed.
| |
| |
De pachter legde eenen zoen op het nog bleeke voorhoofd zijner vrouw en zeide haar:
‘Anna lief, heb moed, het zal wel beter gaan: de dokter komt, hij zal u genezen.’
‘Genezen?’ stamelde zij met moedelooze scherts in de oogen. ‘Wat kan mij genezen, rampzalige moeder die ik ben? Mijn zoon is mijn leven..... wordt hij veroordeeld, dan, dan zal ik sterven’.....
Deze akelige woorden deden iedereen sidderen. Niemand sprak; de pachter had het hoofd gebogen en scheen door wanhoop verpletterd.
Eensklaps greep hij de hand zijner vrouw en zeide haar ernstig en met eene vaste, klare stem:
‘Anna, vergeef het mij. Ik heb u doen lijden, onwillig, alleenlijk om u te kunnen zien en troosten. Uw kind is uw leven, niet waar? Indien het u in volle vrijheid en onbelast terug werd geschonken, dan zoudt gij genezen? Welaan, wees getroost; ik bezit het middel, het onfeilbaar middel om Urbaan uit de gevangenis te verlossen. Hij is onschuldig en ik kan het bewijzen. Vraag mij nu daarover geene verklaring; maar, geloof mij, binnen minder dan een half uur drukt gij Urbaan in uwe armen.’
Bazin Couterman zag hem met eenen stralenden glimlach en verzamelde hare zwakke krachten om hare armen tot hem op te heffen.
‘Twijfel niet,’ zeide hij, ‘ik zal mijne belofte houden en mijnen plicht vervullen. Urbaan wordt vrij, en niemand zal hem nog beschuldigen. Blijf gij intusschen gerust, mijne goede Anna; en, wat er ook gebeure, ik hoop, dat gij, gesteund door onzen zoon, moed zult houden en in God betrouwen.’
Hij richtte langzaam zijne stappen naar de deur.
| |
| |
Iedereen zag hem verbaasd achterna. Welk was zijn besluit? Wat ging hij doen?
Cilia alleen liep tot hem, omhelsde hem, en terwijl hare oogen van dankbaarheid glinsterden, riep zij uit:
‘Wees gezegend, vader; dat God u geleide!’
Baas Couterman verdween achter de haag van zijnen boomgaard.
|
|