| |
| |
| |
III
Het was Zondag; even had de dorpsklok éen uur geslagen.
De molenaar en zijne dochter, baas Couterman en zijn zoon, benevens Blaas, hun knecht, beklommen achter hunne woningen den heuvel, tegen welks steile helling de baan naar Beersel in slingerende bochten in de hoogte schijnt op te kruipen.
Bij het ongemeen fraai weder en in de verwachting van het beloofde kermisvermaak waren zij zeer vroolijk gestemd. Lustige scherts en boertige kwinkslagen over de moeilijkheid der baan deden hen schaterlachen.
Nu hadden allen hunne beste kleederen aan; niet slechts dewijl het Zondag was, maar bijzonder nog omdat Urbaan voor de eerste maal als verloofde van Cilia bij hare bloedverwanten van Beersel zich ging aanbieden.
De jonge Couterman droeg een driekantigen hoed boven zijn kort opgekruld haar; een zeer lang ondervest van gebloemd katoen en daarop eene lakensche jas met groote knoopen, eene korte broek en blauwe spannende kousen. Zijne schoenen waren ook van
| |
| |
fijnere snede en zijne zilveren gespen blonken schitterend in de zon.
De twee grijsaards waren bijna gekleed als de jongeling, met dit verschil dat hunne hoeden min kantig waren opgeplooid en dat zij nog lang haar droegen, dat hun tot op de schouders nederviel. De verf hunner kleeding was tevens veel donkerder.
Alle drie hadden nu eenen lichten gaanstok met zilveren appel, die veeleer als sieraad dan als verdedigingsmiddel mocht worden aangezien.
De opschik van Cilia scheen eenvoudiger en min gezocht dan die der mannen. Zij droeg een kleed van groene stof met roode bloemen en een keurslijf, zeer spannend en voor de borst geregen. Hare armen waren bloot tot aan den elleboog; boven het haar, van alle kanten op het hoofd te zaam getrokken, had zij eene kanten muts met fladderende boorden.
Maar het liefelijkste in gansch haren tooi was een groote bonte doek, op haar hoofd vastgespeten en met zwierige plooien van wederszijden op hare schouders dalende, zoodat het rein ovaal van haar zoet gelaat daarin als in eene kleurige omlijsting was gesloten.
De vroolijke gezellen hadden reeds het Bagijnenbosch bereikt, en evenwel klom immer nog de baan; ja, de helling werd zelfs nog steiler, terwijl zij hijgend en lachend tusschen eiken kaphout en onder de schaduw van hooge beuken doorgingen.
Eindelijk toch bereikten zij eene vlakke hoogte en hier werd hun weg breed en gelijk.
Dan kwam de molenaar aan de zijde van baas Couterman en begon met hem, onder het nemen van menig snuifje, over het een en ander te kouten.
| |
| |
Urbaan en Cilia bleven allengs een weinig achter. De knecht stapte tusschen de beide groepen, maar hield zich evenwel meest in de nabijheid van zijnen ouden meester.
De grijsaards spraken van Marcus en drukten hunne blijdschap uit, omdat de zoon uit den Gouden Appel nu het dorp voor goed had verlaten. Er was een zoo hevig tooneel in zijn huis geweest, dat de drossaard, door de weduwe geroepen, er was moeten tusschen komen, en Marcus zeker in de gevangenis ware geraakt, hadde zijn oom, de Amman, niet ten zijnen gunste gesproken.
Marcus was daarop woedend weggeloopen, zwerende dat hij soldaat ging worden en zijne moeder hem nimmer nog zou wederzien. En inderdaad, het was nu vier dagen geleden, en geen mensch te D'worp of in de omstreken had hem nog bespeurd of iets van hem vernomen.
Zij waren dus geheel verlost van de vrees, dat Marcus in een oogenblik van dronkenschap Urbaan zou kunnen hoonen of mishandelen, en tegen alle ergernissen en rutstoornis van zijnentwege waren zij nu insgelijks behoed.
Wat Urbaan en Cilia betreft, die dachten niet in het minste aan Marcus. Zij stapten hand aan hand en spraken nu en dan in stilte van het zoet en gelukkig lot, dat hen toelachte; of liever zij zeiden schier niets, dewijl een handdruk of een oogslag hun genoeg was, om in elkanders hart als in een open boek te lezen.
Ten einde der vlakke hoogte kwamen zij op eene plaats, welke zij misschien honderdmaal in hun leven hadden betreden; maar nu scheen de natuur eenen
| |
| |
nieuwen en dieperen indruk op hun gemoed te doen. Zij bleven getroffen staan en riepen in bewondering uit:
‘O, God, Cilia, wat is het hier toch schoon!’
‘Ja, Urbaan, zoo verleidend schoon, dat men vleugelen zou willen hebben om van hier tot ginder over de diepte te kunnen vliegen!’
‘Mij dunkt, Cilia, ik zie uren en uren verre..... en nog verder: er is geen einde aan. Er gebeurt iets vreemds in mijn hoofd: het is mij als werd ik grooter en mijne borst veel breeder!’
‘Zou men niet zeggen, Urbaan, dat ginder dorpen en velden onder water liggen? De lucht is als doorschijnend glas, en alles zoo zacht en zoo fijn als het lieve landschap op mijns vaders snuifdoos!’
Wat dus hunne bewondering opwekte, was het heerlijke Zennedal dat zij van den heuvel, waarop zij nu stonden, geheel beheerschten en konden overschouwen tot aan Vlaanderens grenzen. Van den boord der slingerende rivier klommen dorpen en bosschen immer hooger en hooger, als bij gordels trapsgewijze op elkaar gestapeld, eerst donker en glanzend groen, dan immer verteederend van verf, totdat alles in den blauwen herfstwasem als in eene doorschijnende zee scheen te vlotten en weg te smelten.
Waarschijnlijk hadden zij nog lang daar stilgehouden, want zij waren geheel in de beschouwing van het prachtig natuurgezicht verslonden; maar de knecht kwam tot hen geloopen en riep:
‘Eh, Urbaan, gij moet vooruitkomen: uw vader is niet tevreden, dat gij zoo verre achterblijft!’
‘Inderdaad, waar zijn onze gedachten! Wij ver- | |
| |
geten de gansche wereld,’ mompelde de jongeling, terwijl hij eenen zonderlingen blik in de oogen zijner verloofde wierp. ‘Kom, Cilia, spoeden wij ons!’
Zij bereikten welhaast hunne ouders. Baas Couterman gromde een weinig; maar toen Urbaan met glinsterende oogen en ontroerde stem de aangrijpende schoonheid van het Zennedal poogde te schetsen, werd des pachters gelaat peinzend en hij knikte stilzwijgend het hoofd.
‘Ho, ho, mijn jongen,’ riep de molenaar schertsend, ‘wat krijgt gij nu? Pas maar op, of de liefde slaat u in de hersens en gij geraakt nog van uw verstand.’
De pachter bleef staan en zeide zeer ernstig:
‘Neen, het is een onbetwistbaar teeken, dat Urbaan zijne Cilia oprecht en diep bemint. Ik herinner het mij als was het gisteren geschied: toen Urbaans moeder - na lang hopen en twijfelen van mijnen kant- mij eindelijk bekende, dat zij wenschte mijne vrouw te worden, viel er iets als een vel van voor mijne oogen weg en dan heb ik insgelijks op den boord van het Zennedal gestaan, met kloppend hart God dankend, dat Hij de zon zoo glanzend en de wereld zoo schoon heeft gemaakt. Meer nog, ik bewonderde niet alleen het Zennedal; maar menschen, boomen, huizen, velden, het minste ding scheen mij veel schooner dan te voren en ik gevoelde mij liefde genoeg in het hart om al wat God geschapen heeft, te bewonderen en te beminnen!’
De grijsaard had deze woorden op zulken waren en treffenden toon gesproken, dat een traan van medegevoel in aller oogen glinsterde.
| |
| |
Urbaan greep zijns vaders hand en kuste ze, terwijl hij met ontroerde stem murmelde:
‘O, vader, dank, dank voor mijne goede moeder! Ik voel in mijn eigen hart hoe gij ze hebt bemind.’
‘En nog bemin, mij zoon.’
‘Komt toch voort, vrienden,’ bemerkte de molenaar. ‘Zoo geraken wij niet te Beersel. God weet, hoe lang wij nog ten huize van mijnen broeder aan de koffie moeten blijven. Wij loopen gevaar, niet veel van de groote schieting te zien.’
Zij verhaastten hunne stappen en spraken van dan af zeer weinig meer; want de zon was tamelijk heet en de baan klom en daalde zeer dikwijls over heuvelen en in diepten, zoodat zij allen min of meer vermoeid waren, toen zij eindelijk Beersel bereikten en den pachthof van boer Willem Roosens binnentraden.
Hier vonden zij niemand meer dan de opgekleede pachteresse, die na het wisselen der groetenissen hun zeide, dat de Meier haren man had doen roepen, om bij het onthalen der vreemde schutters tegenwoordig te zijn. De meeste leden van hunne maagschap moesten zelven deel aan de schieting nemen. Er was daarom beslist, dat men geene koffie zou drinken, maar dat allen te zes uren te zamen het avondmaal op de hofstede zouden komen nemen. Nu was het beste maar seffens naar het dorp te gaan, om, ware het mogelijk, den stoet der schutters nog te zien.
Den raad der pachteresse gehoorzamende, volgden zij haar naar de kuip der gemeente.
Hier, bij de kleine kerk en voor de deur der herberg de Zwaan, stond de stoet tot optrekken gereed, met de prijsuitschrijvende gilde vooraan. Eerst de Alferus, dragende een groot vaandel, waarop een
| |
| |
St.-Sebastiaan, met vele pijlen door het lijf, was geschilderd; dan de Zot, die de schellen zijner marot hevig deed klinken en de aanschouwers door kromme sprongen en vieze muilen poogde te doen lachen; dan de muziek: twee trommelaars en een pijper; achter hen de Koning der gilde, behangen met zilveren eerepenning, lepels, vorken en suikertangen, door de gilde in vroegere prijskampen gewonnen; dan vier kleine jongens, wier hoofd tegen de vallende pijlen was beschut door eenen ongemeen breeden hoed van witte wissen.
Hierop volgde een honderdtal ingeschrevene schutters: struische mannen met lange bogen in de hand.
Op een teeken, door den Koning gegeven, begonnen de trommelaars eenen vroolijken marsch te slaan, door den pijper met de scherpe tonen zijner fluit begeleid, en de gansche stoet en de omstaande dorpelingen begaven zich op weg en daalden, genoeg in wanorde, door eenen hollen weg naar eene weide, waar eene hooge pers of wip was opgericht.
In de nabijheid had men vele banken gesteld of stoelen aangebracht, en zelfs had de baas uit de Zwaan hier eene tent getimmerd, waar men bier tapte en ham en brood verkocht.
Baas Couterman en zijn gezelschap namen plaats op eenen toereikenden afstand, om niet door de vallende pijlen te worden getroffen, en deden voor elk hunner eene pint bier brengen.
Blaas, de knecht, zat ter zijde van zijnen meester en keek in volle vergetelheid en met gapenden mond naar de schoone vogels, die op de spits en aan de twee zijden der wip hunne roode vederen in den wind bewogen.
| |
| |
Het nieuws der verloving van Urbaan en Cilia was sedert eene week ook te Beersel verspreid, en nu kwamen vele vrienden en bekenden hen zelven en hunne ouders gelukwenschen en, bij het aantikken der glazen, op hunne gezondheid drinken.
Onder allen onderscheidde zich Karel, des kosters zoon van D'worp, door zijne oprechte deelneming in hun geluk; zijne vriendschap voor Urbaan boezemde hem woorden in, die Cilia diep ontroerden en haar hart van blijdschap deden kloppen.
Deze bewijzen van genegenheid verheugden de twee vaders zeer. In de oogen van Urbaan blonk een onverborgen hoogmoed; terwijl hij nu en dan met opgeheven hoofd eenen blik op Cilia wierp, scheen hij ieder te willen zeggen:
‘Dit hart heb ik gewonnen; mijne vrouw zal zij worden, de schoonste maagd van D'worp!’
Cilia luisterde met zoet welgevallen op de minzame of vleiende woorden, welke men haar toestuurde.
Zij gevoelden zich allen gelukkig: het was een heldere, schoone dag in hun leven.
Deze groetenissen, plichtplegingen en gezondheidsdronken duurden zeer lang voort, en, werden zij al eens onderbroken, het was om kort daarop door nieuw aankomende vrienden te worden hernomen.
Eindelijk toch hadden zij de gelukwenschen van al hunne bekenden ontvangen, en dan konden zij, evenals de andere toeschouwers, met den neus in de hoogte naar de wip kijken en de pijlen volgen, die elk oogenblik tot vijftig voet boven den hoogsten vogel door de lucht boorden.
Er was veel beweging onder de wip; daar stonden met den boog in de hand de schutters op hunne
| |
| |
beurt te wachten; de jongens met de groote wissen hoeden liepen over en weder, om de pijlen op te rapen. Trof een pijl de ijzeren stang, of eenen der houten vogels, zonder hem los te krijgen, dan ontstond onder schutters en dorpelingen een spijtig gemompel; maar kwam de vogel tuimelend naar beneden, zijn val werd door handgeklap en blijde toejuichingen begroet.
Toen de kampstrijd reeds meer dan twee uren had geduurd, stond de oppervogel nog pal op de spits der wip en zijne roode en blauwe vederen bewogen onophoudelijk, als om de schutters te tergen. Ook een zijvogel en vele kleine middelvogels waren nog niet gevallen.
Urbaan, die eenigen tijd reeds naar de wip had gekeken, sloeg nu eenen blik op zijne verloofde. Hij bemerkte met verbaasdheid, dat zij eensklaps verbleekte.
‘Cilia, wat is er? Gevoelt gij u niet wel?’ vroeg hij.
‘Ach, ik beef nog. Mij dacht dat ik Marcus zag!’ antwoordde het meisje.
‘Marcus? waar?’
‘Tusschen de boomen, achter de tent; maar hij is verdwenen in den hollen weg.’
‘Hoe zou dit mogelijk zijn?’ mompelde de jongeling. ‘Marcus is soldaat. Wees zeker, gij hebt u misgrepen, lieve. Het zal iemand geweest zijn, die op hem geleek. Hebt gij wel goed gezien?’
‘Ik weet het niet, Urbaan; het kan zijn, inderdaad, dat ik verkeerd heb gezien; want, niet waar, indien het Marcus was geweest, zou hij niet wegvluchten als iemand, die vervaard is, hij die niets ontziet noch vreest?’
| |
| |
‘Kom, vergeet die droeve begoocheling uwer zinnen, Cilia..... Daar, kijk, kijk, de zijvogel komt neder; de gelukkige schutter werpt van vreugde zijnen hoed in de lucht.’
Van dan af was er als eene wolk van treurigheid of van kommer over's meisjes gelaat gezonken; en, wat Urbaan gedurende een kwart uurs ook aanwendde, zij bleef zwaarmoedig.
Eensklaps riep zij met verdoofde stem:
‘Ach, ik had mij niet bedrogen: daar is hij!’
‘Marcus, Marcus hier?’ gromde de jongeling, de vuisten ballende.
Inderdaad, de zoon uit den Gouden Appel was op de weide getreden, omringd van een tiental gezellen, waartusschen zelfs eenige boerenknechts van D'worp, die hem achternaliepen om kosteloos te kunnen drinken.
Hij sloeg met eene steenen pint zoo geweldig op eene tafel, dat het gerucht over het gansche plein hergalmde, en riep:
‘Gauw, baas, gauw vier stoopen bier! O, eer het avond is, ledigen wij een gansch vat. Het zal kermis zijn vandaag!’
‘Leve, leve Marcus!’ schreeuwden zijne gezellen, die reeds mond en keel openden, om de gelukkige kans waar te nemen.
Terwijl Marcus het bier in het ronde schonk en zijne gezellen aanmoedigde tot drinken, stuurde hij van tijd tot tijd eenen vlammenden blik naar Urbaan, grijnsde hem met geslotene tanden toe en scheen hem te willen zeggen:
‘Wacht maar wat, gij hebt niet gedaan met mij; straks zullen wij elkander spreken!’
| |
| |
Cilia hield de oogen nedergeslagen en scheen van vrees te beven.
Meer dan eens had Urbaan grommend eene beweging gedaan, als wilde hij opstaan om den onbeschoften dronkaard rekenschap over zijne stoutheid te gaan vragen; maar zijn vader, die hem telkens had teruggehouden, zeide hem nu:
‘Mijn zoon, ik bezweer u, houd u stil, blijf koel als ijs: uw geluk hangt er van af! Marcus is slim in zijnen haat. Het eenige middel, dat hem overblijft om uw huwelijk nog te beletten, is in twist met u te komen. En wat waagt hij er aan? Hij is zijn leven moede, terwijl uw leven, Urbaan, indien de booze nijdigaard onmachtig blijft om het te storen, niets zal zijn dan liefde en blijdschap. Speel den doove, maak u blind..... En, ging het zooverre dat het niet meer was uit te staan, laat mij doen: ik zal u en Cilia, tegen uwen vijand verdedigen.’
‘Gij, vader? Ach, hij zou u hoonen, u slaan misschien, u zoo oud reeds! En wat zou mijne moeder zeggen, indien ik laf genoeg ware om u zonder verdediging in mijne plaats te laten mishandelen?’
‘Het is gelijk, ik wil dat gij u stil houdt en uwe oploopendheid bedwingt. Uwe ongehoorzaamheid zou mij diep vergrammen.’
‘Welnu, vader, ik zal veel verdragen en koel blijven, al moest ik er in stikken; maar op ééne voorwaarde: zoohaast gij opvliegt en uwe koelbloedigheid verliest, herneem ik mijne gansche vrijheid om te doen wat mijn verbitterd hart mij inspreekt.’
‘Het zij zoo, Urbaan. Welnu, wij zullen zien wie de sterkste van ons beiden is.’
Wat den molenaar betreft, deze had eene zoo
| |
| |
vreedzame inborst, dat waarlijk toornig worden hem onmogelijk was en hij van allen twist moest schrikken.
‘Geef acht op u zelven, mijn zoon, daar komt de dronkaard!’ mompelde de pachter.
Inderdaad, Marcus naderde met eene pint in de hand en zeide tot de maagd, terwijl hij eenen tergenden blik op Urbaan wierp:
‘Kan ik op uw onzeker geluk niet drinken, Cilia, op uwe gezondheid toch wel. Nu, dit gaat u!’
Het meisje zweeg en allen hielden zich beweegloos.
‘Kom, tik met mij, Cilia, ik wil het!’
‘Doe het maar, kind,’ zeide haar vader.
Maar Cilia bezag haren verloofde vragend in de oogen. Deze schudde weigerend het hoofd.
‘Hoe? Gij durft haar beletten, mij bescheid te doen?’ grolde Marcus knarsetandende. ‘Meent gij dan, dat gij reeds getrouwd zijt? Ha, ha, er loopt veel water door de Zenne op eenen dag. Wij zullen het zien!’
‘Cilia Roosens is mijne verloofde; gij hebt niets met haar te stellen,’ zeide Urbaan met beklemde woede. ‘Ga uwen weg en drink u dood, indien gij wilt; maar laat eerlijke menschen gerust.’
‘Zij zal met mij drinken!’ bulderde Marcus.
‘Zij zal niet!’ wedervoer de jonge Couterman.
Eene vermaledijding klonk door de lucht, en Marcus hief de steenen pint dreigend boven het hoofd van den jongen Couterman; maar eensklaps viel Marcus achterover en de pint ontsnapte zijner hand. Hij sprong even ras op en bemerkte met verbaasdheid en schaamte, dat Blaas, de knecht, door hem bij de beenen te grijpen, hem dus had doen vallen. Zijne hand in den nek van den armen bultenaar
| |
| |
..... En Marcus hief de steenen pint dreigend boven het hoofd van den jongen (bladz. 66).
| |
| |
slaande hief hij hem van den grond en wierp hem eenige stappen verre over de weide.
Blaas huilde verschrikkelijk, en allen meenden, dat hij een lid moest gebroken hebben.
Dit alles was met bliksemsnelheid voorgevallen. Nu eerst liepen de omstanders en zelfs de schutters van alle kanten toe; de sterksten omringden Marcus, en hoe hij ook worstelde om uit hunne handen te geraken en naar Urbaan te loopen, hij werd tot beweegloosheid gedwongen. Bovenal scheen hij razend gram tegen Karel van den koster, die hem om het lijf had gegrepen, en hij bulderde doodsbedreigingen tegen dezen boezemvriend van Urbaan.
Het noodgeschreeuw van den knecht had ook den Meier doen denken, dat hier een gewelddadige twist was ontstaan. Hij kwam ter plaatse met zijnen preter of veldwachter en gebood Marcus zich stil te houden en op zijne vragen te antwoorden; maar de woedende kerel vloekte zoo akelig en scheen zoo dolzinnig, dat de Meier aan den preter bevel gaf, hem de handen op den rug te binden, opdat het mogelijk wierd hem in den kelder van het kasteel te gaan opsluiten.
Terwijl zulks inderdaad geschiedde en men Marcus reeds tot aan den uitersten boord der weide had gerukt, kwam daar de Amman van D'worp, wien men in de Zwaan was gaan zeggen in welk gevaar Marcus verkeerde.
De Amman moest eenen grooten invloed op zijnen neef uitoefenen, want na eenige strenge vermaningen te hebben ontvangen, stemde deze er in toe, zich geheel stil te houden en hij beloofde zelfs, van alle gewelddadigheid af te zien.
Hierop smeekte de Amman ten gunste van zijnen
| |
| |
neef en nam de verbintenis aan, hem naar D'worp te leiden en den ganschen dag hem te bewaken.
Dewijl Blaas, de knecht, even voorbijging en men niet kon bemerken, dat hij eenig ernstig leed had ontvangen, gaf de Meier aan de bede van den Amman toe, en deze, door vele dorpelingen tot zeer verre gevolgd, verliet Beersel met zijnen neef.
Eenigen tijd was de schieting opgeschorst gebleven en had de grootste verwarring op het plein geheerscht. De vrienden en bekenden van Roosens en Couterman omringden hen en poogden hen gerust te stellen door hun te verzekeren, dat zij niets meer hadden te vreezen. Al moest het ook tegen alle waarschijnlijkheid gebeuren, dat de dronken Marcus zich nog op het plein vertoonde, zij zouden allen te gelijk tegen hem ingaan en hem den lust tot twisten of vechten wel benemen.
De trommelaars riepen de schutters weder onder de wip, en de prijskamp werd voortgezet.
Cilia was nog gansch ontsteld en scheen in het geheel niet zonder vrees voor den terugkeer van Marcus; maar nu kwam Karel van den koster tot haar en zeide:
‘Wees gerust, wij zijn van den woestaard verlost. Zijn oom de Amman heeft hem mede naar D'worp genomen. Marcus mag gedurende deze drie kermisdagen in Beersel niet meer komen, of de Meier smijt hem onmiddellijk in den kerker. Twijfel niet aan mijne woorden: ik heb Marcus gevolgd en hem met zijnen oom in de baan naar D'worp zien verdwijnen.’
Deze goede tijding verdreef aller bekommerdheid.
‘Maar waar is de arme Blaas?’ vroeg het meisje. ‘Is hij gekwetst?’
| |
| |
‘Neen, men acht hem zwak; maar hij is een taaie kerel,’ zeide des kosters zoon. ‘Ik heb hem eerst bij de Zwaan ontmoet en later zag ik hem bij den pachthof van uwen oom. Toen ik hem vroeg, of hij niet mede terug naar de schieting kwam, antwoordde hij mij met eenen glimlach, dat hij den nood tot wandelen gevoelde en wat lucht wilde scheppen. Hem let niets, en ik geloof zelfs, dat hij trotsch is over zijne heldendaad; want hij toch is het, die den sterken Marcus deed vallen.’
‘De arme jongen behoedde Urbaan misschien voor eenen kwaden slag,’ zeide Cilia.
‘Ja, lieve, wij zijn hem daarom dank verschuldigd en zullen zeker zijne verkleefdheid niet vergeten,’ bevestigde Urbaan.
Eensklaps ontstond er een groot gejuich over het gansche plein. De oppervogel had zulken fellen slag gekregen, dat hij op zijne spil scheen te wankelen.
Dit vuurde de drift der kampers aan, en allen mikten nu met koortsige inspanning naar den oppervogel, die, hoewel dikwijls geraakt, nog wel gedurende een gansch uur tergend op de spits der wip bleef tronen.
De schutters begonnen te morren en beweerden, dat men den oppervogel veel te vast op zijne spil had geslagen. Reeds zonk de zon achter den gezichteinder weg.
Eindelijk trof een gelukkig schutter den oppervogel zoo geweldig, dat hij op het gras nederkwam.
Schutters en dorpelingen, het liep al dooreen rondom den overwinnaar, om hem toe te juichen en zijne zegepraal te vieren.
| |
| |
Nu was het feest ten einde. Vele lieden schenen het plein te willen verlaten.
Ook Cilia's oom verwittigde zijn gezelschap, dat het uur, voor het avondmaal bepaald, reeds voorbij was, en hij noodigde hen allen uit, hem zonder verwijl naar zijne hofstede te volgen.
Baas Couterman, die voorzag, dat hij wel zou kunnen gedwongen worden tot diep in den avond hier te blijven, gelastte boer Vervliet, een zijner vrienden van Beersel, aan zijne vrouw te gaan zeggen, dat hij met Urbaan het avondmaal bij boer Roosens moest nemen, en zij dus niet ongerust mocht zijn, indien hij wat laat uitbleef; maar dat hij in alle geval vóor tien uren te huis zou zijn.
Onderweg ontmoetten zij Blaas, den knecht. Hij werd geprezen en gedankt over zijne moedige daad; maar hij antwoordde niet veel en scheen somber gestemd, alhoewel hij betuigde, niet het minste letsel te hebben bekomen.
‘Gij hebt honger, ik ben er zeker van,’ zeide Cilia's oom. ‘Doe uwe maag eene zielmis, beste jongen. Ik zal zorgen, dat men u niets late ontbreken en men u zooveel goed bier geve als u lust. Houd eens kermis en wees vroolijk met mijne boden in de keuken.’
Reeds waren er een zeker getal bloedverwanten en bekenden op de hofstede vereenigd. Onmiddellijk begonnen de plechtige voorstellingen. Urbaan en Cilia moesten in het bijzonder de gelukwenschen van elk der uitgenoodigden ontvangen en, onder het wisselen van hartelijke handdrukken, beloften van vriendschap en dienstvaardigheid voor de toekomst wisselen.
| |
| |
Eenigen tijd daarna zaten allen, wel twintig in getal, rondom de groote tafel.
De spijzen waren verscheiden en overvloedig: er werden worsten, kalfsvleesch, schapebout, kiekens, hesp en rijstepap opgediend.
Gedurende langen tijd dronk men sterk bier en eindelijk ook witten en rooden wijn. Zoolang er te eten viel, zeiden de hongerige gasten niet veel, en de spijzen, alhoewel ze in groote schotels opgehoopt uit de keuken werden gebracht, verdwenen als door tooverij; maar eens, dat er van de zes kiekens niets meer overbleef dan de afgeknaagde beentjes, begon men de flesschen wat meer aandacht te leenen en de tongen geraakten los.
Iedereen wilde op de gezondheid der verloofden drinken. Men roemde de schoonheid en bevalligheid van nichte Cilia; men prees de goedheid en de werkzaamheid van den toekomenden kozijn, en de vurigste wenschen tot hun geluk werden om strijd uitgebracht. Niet zelden mengde de eene of andere spreker koddige woorden of kwinkslagen in zijne rede, en dan borst een algemeen schaterlachen los. Een jonge bloedverwant van Cilia zong zelfs een oud huwelijkslied, waarvan de woorden, alhoewel ze iedereen lang bekend waren, eenen traan van ontroering in de oogen der aanhoorders riepen.
Marcus was vergeten, alsof hij nooit had bestaan. Het was er ook zoo vroolijk in dit hartelijk gezelschap van goede vrienden, nu door den wijn tot uitstorting van zoete gevoelens aangespoord. Cilia's hart klopte van hoogmoed en geluk; want al wat hier werd gedaan en gezegd, was ter eere van haar en haren verloofde.
| |
| |
Ook de oude lieden schenen door de warmte van den wijn weder jong geworden en zich al de snakerijen en de geestige zetten hunner jeugd te herinneren, om ze als nieuwgevondene aardigheden nog eens op te disschen.
O, dat was een genoegen en een vermaak voor allen!
Desniettemin begon baas Couterman van tijd tot tijd te zeggen, dat het reeds laat werd en hij welhaast het gezelschap zou moeten verlaten. Hij had zijne vrouw beloofd, wel zeker vóor tien uren te huis te zijn, en het was nu reeds negen!
Cilia, die volgens gewoonte de drie kermisdagen op de hofstede van haren oom moest doorbrengen, zou dien avond niet mede terug naar D'worp. Daarom poogde zij zoolang mogelijk haren verloofde te wederhouden; want zij gevoelde wel, dat zij na zijn vertrek niet veel vermaak meer zou hebben.
De molenaar, die misschien wat te diep in het glas had gekeken, poogde insgelijks baas Couterman over te halen om nog te blijven; en toen deze eindelijk opstond en verklaarde, dat niets ter wereld hem nog langer te Beersel kon houden, zeide hij:
‘Het is wel; gij kunt vertrekken, zoo gij wilt. Het is hier veel te vermakelijk. Mijne vrouw zal nog op zijn. Heb de goedheid in het voorbijgaan haar te zeggen, dat ik op de hofstede van mijn broeder slaap. Morgen, met het krieken van den dag ben ik terug. Zij zal wel wat morren, maar ik ben er tot nu toe niet van gestorven.’
Reeds waren baas Couterman en zijn zoon bezig met tot vaarwel de handen der gasten te drukken, en Cilia herinnerde haren verloofde zijne belofte,
| |
| |
des anderen daags zoo vroeg mogelijk terug te komen.
In de keuken riep Urbaan op den knecht; maar men zeide hem, dat Blaas sedert meer dan een uur naar het dorp was gewandeld, om er een pintje in de Zwaan te gaan drinken.
Dit bracht hen in verlegenheid, en de jongeling sprak van in de kamer terug te keeren, om op Blaas te wachten; maar de grijsaard, reeds ontevreden omdat het zoo laat was, zeide, dat het beter was hem in de Zwaan te gaan opzoeken.
Nauwelijks echter waren zij eenige stappen van de hofstede verwijderd, of zij zagen hunnen knecht, sluipend als een dief, uit het kaphout op den weg treden.
‘Wat doet gij daar? Van waar komt gij?’ vroeg de pachter verwonderd.
‘Ik ben nog ontsteld van het voorval op het schuttersplein,’ antwoordde hij. ‘Ik heb lucht noodig, baas, en ik was een weinig in het veld gaan wandelen. Het is maneschijn.’
‘Maar, Blaas, gij voelt toch geen zeer, niet waar? Anders, gij moet het zeggen. Hebt gij wel gegeten en gedronken?’ vroeg Urbaan met vriendelijke bezorgdheid.
‘Ik voel geen zeer; ik heb buiten de worsten en het kalfsvleesch bijna een gansch kieken binnen.’
‘Kom, kom, genoeg gesproken,’ morde baas Couterman. ‘Vooruit met alle haast, want het is nu wel maneschijn, maar daar beneden, over Loth, hangt een donker schof; wij zouden nog wel regen kunnen hebben..... op onze beste kleederen!’
En hij nam eenen zoo snellen stap, dat de anderen
| |
| |
hem schier niet konden volgen en Urbaan, die eerst nog lust had om te kouten, welhaast bij gebrek aan adem er van moest afzien.
Na een half uur van zulken overhaastigen gang zeide hij:
‘Maas, vader, hoe loopt gij zoo? Het zal er toch op vijf minuten niet aankomen. Die arme Blaas moet ten einde van krachten zijn. Zoo te stappen zonder spreken, het is niet vermakelijk, als men het hart vol heeft.....’
‘Naar mij moet gij niet kijken,’ bemerkte de knecht. ‘Ik ben nog niet moede.’
‘Maar, mijn zoon, gij droomt zeker?’ wedervoer de grijsaard ontevreden. ‘Ziet gij dan niet, dat het zwarte schof reeds hoog aan den hemel is geklommen? Twijfel er niet aan, het zal gaan regenen. Onze beste kleederen bedorven, wat zou moeder zeggen?’
Met nog meer versnelde stappen vervorderden zij hunnen weg, en welhaast ondervond Urbaan, dat zijn vader gelijk had; want nu zonk de maan eensklaps achter de dikke wolk weg; regendroppelen begonnen te vallen en het werd allengs zoo donker, dat men schier geene hand voor de oogen meer zag.
Zij naderden het Bagijnenbosch en konden nog een goed kwart uurs van hunne woning verwijderd zijn, toen zij, in eenen diepen hollen weg stappende, een zonderling gerucht tusschen het nevenstaande kaphout meenden te vernemen; het was, als liep daar een mensch of een wild dier door het gebladerte.
Zij bleven met verrassing staan.
‘Wat mag het zijn? Houd u stil, Urbaan, en luister!’ zeide de pachter.
| |
| |
Een scherp geschuifel klonk achter hen nevens de baan.
Blaas meende vooruit te vluchten, maar in die richting werd insgelijks geschuifeld.
‘O, mijn God, dieven, moordenaars!’ zuchtte de knecht, terwijl hij tusschen de beenen zijner meesters wegkroop. ‘Zij gaan ons dooden!’
‘Het geldt hier waarlijk ons leven,’ zeide de grijsaard. ‘Stel u achter mij: ik heb mijn open mes in de hand.’
‘Ik insgelijks, vader,’ antwoordde de jongeling. ‘Laat mij vooruit staan. Zoolang ik leef, raakt niemand u aan.’
Nu ging er te midden van het kaphout eene stem op die riep:
‘Mannen, zij zijn in het net! Valt aan; slaat ze dood!’
‘Hemel, Marcus! Het is mijn vijand!’ riep Urbaan. ‘Moet een van ons beiden vallen.....’
‘Het zij dan de booze dronkaard!’ gromde de pachter; ‘mijn mes.....’
Maar dit woord was zijnen mond nog niet ontsnapt, of zij zagen in de duisternis eenige menschenschimmen tot hen komen geloopen.
‘Achteruit, achteruit!’ schreeuwde de grijsaard met kracht. ‘Den eerste die nadert, steek ik neer!’
Een wreede slag werd er gegeven; de knecht slaakte eenen pijnlijken gil..... maar op hetzelfde oogenblik stortte de aanvaller achterover, terwijl hij uitriep:
‘Ai mij, ai mij! Zij hebben mij het hart doorboord. Ach, ik sterf!’
En alsof die ijselijke noodkreet de woede der ande- | |
| |
ren had gedempt, vloden eenigen weg en deden den schreeuw: ‘Help, help! Moord, moord!’ hergalmen. De overigen, nog wel tien in getal, poogden hunnen gekwetsten makker op te heffen en riepen hem bij zijnen naam, in de hoop dat hij hun nog zou kunnen antwoorden.
Niet min verschrikt waren de pachter en zijn zoon; zij hadden hunne messen laten vallen; eene wijl stonden zij daar verpletterd en stom.
‘Kom, kom, vader, ontvluchten wij deze akelige plaats,’ zeide Urbaan na een oogenblik.
Hij nam den grijsaard de hand en trok hem voort, maar nauwelijks hadden zij vijftig stappen gedaan of zes der gezellen van Marcus kwamen tot hen geloopen en grepen hen bij armen en schouders. Een hunner snauwde hun toe:
‘Gij zijt snoode moordenaars; gij hebt den armen Marcus met uwe messen doorstoken: hij is dood. Wij zouden u hier den kop moeten inslaan; maar neen, uwe straf ware niet groot genoeg: aan de galg, op het rad zult gij sterven! Wij brengen u naar de gevangenis. De drossaard zal recht doen over uwe ijselijke misdaad!’
Baas Couterman en Urbaan lieten zich voortleiden, rukken en stooten, zonder iets anders te zeggen, dan dat zij hun bedreigd leven hadden verdedigd; maar de anderen beweerden, dat Marcus slechts voor doel had gehad, hun twist te zoeken en met den stok tegen Urbaan te vechten. Zij waren dus wel moordenaars, aangezien zij met messen hadden gestoken.
Na deze korte woordenwisseling spraken de pachter en zijn zoon niet meer. Ongetwijfeld beseften zij al de hachelijkheid van hunnen toestand; want zij
| |
| |
weenden in de duisternis en snikten hoorbaar. Slechts nu en dan ontsnapten uit hunne benauwde boezems de klachten:
‘Arme vader!..... O, mijn ongelukkige zoon!’
Bij het kasteel gekomen, werden zij over de brug geleid en onder eenen der groote torens gebracht. Hier wees de cipier op twee zwarte deuren en zeide:
‘De pachter hier; de zoon daar! Het is een bevel van den heer drossaard: geene beschuldigden mogen te zamen in denzelfden kerker gezet worden.’
Dan vielen de beide gevangenen elkaar aan den hals, en terwijl zij in tranen smolten, zuchtten zij met verdoofde stem:
‘Vader, vader, heb moed: God zal u niet verlaten..... Mijn arme zoon, wanhoop niet: wij hebben ons leven verdedigd. De schepenbank zal rechtvaardig zijn..... Mijne moeder, zal zij niet sterven bij het vernemen van dit ongeluk?..... Waren wij slechts daar, mijn zoon, om haar te steunen en te troosten; maar Blaas zal nu reeds te huis zijn. Hij is zoo onvoorzichtig! O, mijne goede vrouw, gij hebt reeds den ijselijken slag ontvangen! God verleene u sterkte!’
Nu werden zij uit elkanders armen gerukt en ieder in eenen afzonderlijken kerker ogesloten.
De oude pachter liet zich op het vochtig stroo nedervallen, sloeg de handen voor de oogen en bleef zoo zuchten en tranen storten en God om bescherming smeeken, uren en uren lang.
Het was volledig donker in zijnen kerker, die waarschijnlijk geen het minste licht van buiten ontving.....
Toen de grijsaard eindelijk allengs meer en meer
| |
| |
verre geruchten vernam en den grond onder het gedaver van voorbijrijdende karren voelde sidderen, twijfelde hij niet, of het moest reeds lang dag geworden zijn; maar hoe het te weten in die akelige duisternis?
Hij had zich evenwel niet misgrepen; want de deur zijner gevangenis werd geopend, en langs daar drong het daglicht tot hem door.
‘Baas Couterman,’ zeide hem de cipier, ‘gij zijt vrij en moogt naar huis gaan.’
‘Vrij? Wij zijn vrij?’ kreet de pachter. ‘O God, wees gezegend voor mijne arme vrouw!’
‘Uw zoon blijft gevangen, vermits hij het is, die den manslag heeft gepleegd. De Amman is hier geweest en heeft uwen zoon in zijnen kerker bezocht.’
‘Heeft Urbaan zich zei ven beschuldigd?’
‘Dit weet ik niet; maar aangezien het lijk slechts eene enkele wonde draagt, heeft wel zeker uw zoon den kwaden steek gegeven.’
‘Eilaas, ik zou alleen dezen kerker verlaten! Maar wij hebben te zamen ons leven verdedigd en zijn beiden onschuldig of plichtig.’
‘Ja, dit zal de heer drossaard onderzoeken. Hij zal ongetwijfeld dezen morgen hier komen.’
‘O, laat mij mijnen armen zoon omhelzen, ik smeek u!’
‘Niemand mag bij hem toegelaten worden.’
‘Maar ik, zijn vader?’
‘Geen mensch hoegenaamd: de Amman heeft het wel strengelijk verboden.’
De pachter had de hand aan het voorhoofd geslagen en scheen in diepe overweging verslonden. Daar
| |
| |
hij beweegloos bleef staan, zeide hem de gevangenbewaarder:
‘Kom, kom, geene gekheden. Loop naar huis, baas Couterman, en troost uwe vrouw: het is een wreede slag voor haar.’
‘Ja, ja, gij hebt gelijk!’ gilde de grijsaard. ‘Ach, leid mij ter poort uit! Ik ben een ongeluksbode, maar ik vlieg!’
En zonder zelfs zijnen geleider af te wachten, liep hij de trap op en vluchtte uit het kasteel.
|
|