| |
| |
| |
II
Eenige dagen later ging Cilia Roosens met snelle stappen door het dorp en trad welhaast in eene aardebaan, die eerst door eene weide liep en dan den boord eener kronkelende beek volgde.
Het meisje moest zich gelukkig gevoelen, want een stille glimlach speelde op hare lippen, en nu en dan wreef zij de handen te zamen, terwijl hare oogen van zegevierende blijdschap straalden.
‘Als mijne nicht mij nu maar haar trouwkleed wil leenen,’ murmelde zij, ‘anders zal ik nog toegetakeld worden gelijk eene grootmoeder van den ouden tijd. Waarom zou zij het niet leenen? Ik blijf borg, dat men het niet zal verkroken. Mijne nicht is wel weinig gedienstig van aard; maar zij was altijd mijne vriendin en kan mij niet weigeren.....’
Eensklaps werd zij in hare overwegingen gestoord door de galmen van fijne stemmen, die uit de verte haar riepen bij haren naam.
Zij bleef staan en keerde zich om. Daar zag zij twee meisjes loopende, tot haar komen; het waren twee harer vriendinnen uit het dorp: Lisbeth van den koster-schoolmeester en Clara van den wever.
‘Cilia, Cilia,’ zeide de een buiten adem, ‘wij
| |
| |
herkenden u uit de verte..... en dewijl wij eene boodschap langs dezen kant te doen hebben, verblijdde ons de gedachte, dat wij een eind weegs te zamen zouden kunnen gaan.’
‘Ja, Cilia,’ voegde de andere er bij, ‘er wordt tegenwoordig zooveel, zooveel van u gesproken, dat wij natuurlijk wenschen, iets uit uwen eigen mond te vernemen; maar gij zijt sedert acht dagen nergens meer in het dorp te zien. Ik geloof zelfs, dat gij Zondag niet ter kerke zijt geweest.’
‘Ho, ho,’ verbeterde Lisbeth, ‘dit zou wat erg zijn! Ik heb Cilia Zondag in de vroegmis bemerkt; maar zij was zoo rap om naar huis te gaan, dat ik na de mis vruchteloos op het kerkhof heb rondgekeken..... En het is dus waar, Cilia, gij gaat trouwen met Urbaan Couterman?’
‘Zeker, zeker,’ bevestigde de dochter van den molenaar, ‘binnen vijf weken.’
‘Zoo spoedig! dan hebt gij zeker geenen tijd te verliezen; want dat is eene zaak, niet waar, alles te koopen, te maken en te schikken om in uw huishouden te treden..... en bovenal de bruidskleederen! Ik heb het gezien, toen mijne oudste zuster zou trouwen: het huis stond ten onzent overhoop gedurende twee maanden, dat wij er altemaal ijlhoofdig van geworden waren.’
‘Cilia, waar gaat gij nu naartoe?’ vroeg Lisbeth.
‘Ik ga naar Plattesteen, om er eene boodschap bij mijne nicht op den hof te Roonaarde te doen,’ was het antwoord.
‘Ha, ha, welk geluk! Wij gaan naar Kapellebosch, om op de hofstede van Pieter Snoeck garen te halen voor een stuk lijnwaad, dat mijn vader weven zal,’
| |
| |
juichte Clara. ‘Het is bijna dezelfde weg, en zoo zullen wij dan eenigen tijd in gezelschap kunnen gaan en kouten. Komt nu maar voort. Welk fraai weder, niet waar? Neen, neen, gaan wij niet zoo haastig. Het spreken zou ons vermoeien.’
Zij begaven zich alle drie op weg en bleven zooveel mogelijk naast elkander.
‘Cilia, hebt gij reeds aan uwe bruidskleederen beginnen te denken?’ vroeg Lisbeth. ‘De mode is veranderd, weet gij het wel? In Hal heb ik op den laatsten marktdag eene bruid gezien. Zij droeg een onderkleed van effen geel goed; daarop een lang bovenkleed, naar voren niet gesloten, groen met kleine roode bloempjes. Het lijf was nauw geregen, bij den hals rond uitgesneden en onderaan puntig ten einde loopende; de mouwen eng en kort, maar de ellebogen evenwel bedekt met eene valsche mouw van gefronselde kant. Hare kap was ook klein en zonder veel gewaai; maar rondom haar hoofd lag een krans van geplooide satijnen strikjes, evenals eene kroon van witte bloemen. Het was zoo lief en zoo prachtig, dat ik het niet zeggen kan.’
‘Ha, dit moet inderdaad net en bevallig zijn!’ bevestigde des molenaars dochter met eenen blijden glimlach.
‘Maar hoe zult gij gekleed zijn, Cilia?’ vroeg Clara. ‘Het is geen geheim, niet waar? Kom, zeg het ons!’
‘Dat is geene kleine zaak geweest,’ antwoordde Cilia. ‘Sedert vijf dagen is daarover ten onzent niet weinig getwist en gehaspeld geworden; maar God dank, ik heb eindelijk overwonnen! Denkt eens, vriendinnen, mijne moeder wilde mij kleeden in
| |
| |
dikke stof met breede bloemen, als roode koolen; de plooi van het lijf op den rug, als hadde men eenen bult; de korte mouwen nijpend verre boven den elleboog, en daarbij eene groote fladdermuts van de andere eeuw. Ik had er uitgezien als een moederken op Allerkinderendag.’
De meisjes borsten los in eenen langen lach.
‘Die oude vrouwen! Zij kunnen niet lijden, dat het jong volk zich een beetje net maakt. Er ontbrak u niets meer dan eene groote snuifdoos en een kruksken om ter kerk te gaan!’ schertste Clara.
‘Ja, ik weet wel, waar het kalf gebonden ligt,’ zeide Lisbeth. ‘Moeder Roosens is nog al houvast, men weet het; zij zal zeker haar eigen bruidskleed hebben willen gebruiken om.....’
‘Neen, neen, zeg dit niet,’ onderbrak Cilia. ‘Mijne moeder wil op geene kosten zien; het is enkel eene zaak van goesting.’
‘Maar hoe zult gij dan eigenlijk gekleed zijn, Cilia?’
‘Wel, juist gelijk mijne nicht van Plattesteen, die, nu twee maanden geleden, met boer Dalings is getrouwd. Het is te zeggen, niet met dezelfde kleuren. Ik heb nog lichter groen en nog kleinere bloemen gekozen. Wij hebben het goed gisteren te Hal gekocht, en nu is de naaister ten onzent. Ik ga naar Plattesteen om het bruidskleed mijner nicht. Bij mijne terugkomst zal de naaister seffens mijn kleed beginnen te snijden. Gij hebt mijne nicht gezien, toen zij ter kerk ging om te trouwen. Was zij niet fraai en heeft men niet met lof van haren opschik gesproken?’
‘Allerliefst en ongewoon prachtig, inderdaad,’
| |
| |
bevestigden de anderen. ‘Zij heeft haar kleed te Brussel laten maken en zij weet wat het kost!’
De weg werd hier eensklaps zoo slecht en zoo nauw, dat de meisjes niet meer nevens elkander konden gaan. Zij zwegen eene wijl, totdat zij weder te zamen konden komen.
‘Alzoo, uw huwelijk wordt binnen vijf weken gevierd? En gij vreest niet, dat het zou kunnen uitgesteld worden?’ vroeg Clara.
‘Uitgesteld worden?’ herhaalde Cilia. ‘Onze ouders zijn het over alles eens. Welk beletsel zou er kunnen ontstaan?’
‘Ja, ik weet het niet, Cilia,’ mompelde des wevers dochter, ‘maar indien, men Marcus Cops moest gelooven.....’
‘En wat zegt Marcus?’ vroeg Cilia.
‘Hij roept luid, dat gij niet met Urbaan zult trouwen, en hij beroemt zich, het te kunnen en te zullen beletten. Ik heb het eergisteren nog zelve gehoord.’
‘Zinnelooze woorden, ijdele bedreigingen,’ antwoordde Cilia; ‘tusschen onze ouders zijn reeds geschriften gemaakt. Wij vreezen Marcus niet: mijn huwelijk is vastgesteld en niets kan het beletten noch vertragen.’
‘Het is wel spijt, dat gij, omdat gij reeds verloofd waart, niet een beetje genegenheid voor Marcus kondet gevoelen,’ bemerkte Clara.
‘Genegenheid voor eenen dronkaard, die zijne moeder doodplaagt?’ riep Cilia met afkeer.
‘Voor eenen goddeloozen vloeker?’ voegde Lisbeth er bij. ‘Een baldadige vechter, die niets ontziet? Hij heeft laatst nog mijnen broeder geslagen,
| |
| |
toen deze uit vriendschap voor Urbaan uwen knecht Blaas wilde verdedigen. Hij meent alles ongestraft te mogen doen, omdat de Amman zijn oom is.’
‘Maar hij zou zich gebeterd hebben, Cilia; want de liefde, welke hij u toedraagt, is zoo diep en zoo hevig, dat ze naar zinneloosheid gelijkt. Ik weet het van de meid zijner moeder. De Amman had zijnen neef Marcus veel hoop gegeven. De arme jongen had beloofd zich te beteren, en ik geloof, dat hij woord zou hebben gehouden; want hij dronk bijna niet meer; hij kwam intijds naar huis en was goed en vriendelijk voor zijne moeder geworden. Sedert hij vernomen heeft, dat gij met Urbaan zult trouwen, is in den Gouden Appel niets meer dan tranen en wanhoop. Marcus komt van geheele dagen en halve nachten niet meer naar huis, en, verschijnt hij er al eens, dan is het een leven als eene hel: hij vloekt, hij smijt alles aan stukken, hij hoont zijne oude moeder.....’
‘En hij is altijd dronken, niet waar?’ morde Lisbeth.
‘Het is toch wel ongelukkig,’ ging Clara voort, ‘de knapste jongen van het dorp en daarbij nog rijk! Hij, die het schoonste leven kon hebben, zal nu verloren gaan uit liefde!’
‘Kom, kom, hij is altijd een dronkaard geweest,’ bemerkte Lisbeth.
‘In het geheel niet,’ wedervoer Clara. ‘Vroeger dronk hij nu en dan eens een glas te veel. De zoon eener herberg, hoe kan het anders? Maar hij lette tamelijk wel op de boerderij zijner moeder, en deze had niet bijzonderlijk over hem te klagen; maar sedert dat hij de oogen op Cilia heeft geslagen en
| |
| |
ondervonden heeft, dat zij van hem niet wil hooren, is hij op hol geraakt en half zinneloos geworden. Nu weet hij niet meer wat hij doet of zegt. Eens roept hij, dat hij zich dood wil drinken, dan dat hij soldaat gaat worden, dan weder dat hij een ongeluk zal doen; ja, gisteren zeide hij zijne moeder, dat hij aan de galg wil sterven. In éen woord, de ongelukkige jongen verliest de zinnen, en het beste dat hem nog kan gebeuren, zou misschien zijn, in een zottenhuis te geraken; anders, God weet, hoe ijselijk zijn einde zal zijn! Het zou niemand verwonderen, dat men hem morgen of overmorgen dood uit den eenen of anderen molenput haalde.’
‘Het zijn erge dingen; maar wie kan er aan doen?’ mompelde Lisbeth.
‘In alle geval, het is wel ongelukkig,’ hernam Clara, ‘zoo jong te moeten sterven of zijn verstand te verliezen. Wie zulke liefde in het hart draagt, is niet geheel verdorven; en, ik durf het wel bekennen, had Marcus mij bemind en mijne hand gevraagd, ik zou toegestemd hebben, met de overtuiging hem te kunnen redden en nog een braaf en eerlijk man van hem te maken. Zijn ijselijk lot boezemt mij deernis in..... En gij, Cilia, gij zegt niets? Gevoelt gij insgelijks niet eenig medelijden voor den armen Marcus, die toch maar ongelukkig is, omdat hij u te veel bemint?’
‘Wat wilt gij, dat ik zegge?’ antwoordde Cilia met eenen zucht. ‘Ik beklaag Marcus, en, kon ik op eene andere wijze hem troosten, ik deed het gaarne; maar ik bemin Urbaan sedert jaren, en ik gevoel. geene de minste neiging voor Marcus Cops..... integendeel. Het is toch mijne schuld niet?’
| |
| |
‘In het geheel niet, Cilia. De liefde is iets, dat van zelf komt; men kan het niet dwingen.’
‘Hier moeten wij scheiden,’ zeide Clara, terwijl zij alle drie bij eenen kruisweg bleven staan. ‘Wij gaan voort tot Kapellebosch; gij, Cilia, moet rechts over de beek..... Het is Zondag Beersel kermis. Gaat gij er niet naartoe?’
‘Zeker ga ik er naartoe,’ antwoordde Cilia. ‘Dit zou wel de eerste maal zijn, dat ik de kermis niet zou doorgebracht hebben bij mijnen oom te Beersel. Ik blijf er gewoonlijk tot Dinsdag toe.’
‘Ja, maar gij staat op trouwen!’ bemerkte Lisbeth.
‘Wat geeft dit,’ wedersprak Clara, ‘indien Urbaan er insgelijks naartoe gaat? Daarenboven, men danst er niet; de pastoor heeft het verboden; maar men zal er toch feest vieren; want er zijn schoone prijzen voor de boogschutters te winnen.’
‘Nu dan, vaarwel, ten minste tot Zondag te Beersel!’ riepen de meisjes elkander nog toe.
Cilia Roosens stapte over eene kleine brug en vervorderde haren weg door het open veld. Het hoofd zonk haar allengs op de borst en zij dwaalde weg in treurige gepeinzen. Zij was er niet verre af, te gelooven dat de hevige liefde, die Marcus voor haar gevoelde, de eenige bron was van zijn slecht gedrag en van zijn ongeluk. Kon zij hem dit ten kwade duiden? De woorden van Clara, welke zij zwijgend en droomend had aangehoord, hadden haar door medelijden ontroerd, en nu waarlijk herhaalde zij nog in zich zelve, dat zij al het mogelijke zou willen doen om Marcus uit de schrikkelijke wanhoop te redden; maar liefde voor hem gevoelen, dit ware
| |
| |
haar onmogelijk, zelfs al had zij nooit Urbaan Couterman gekend.
Dus met den blik ten gronde murmelende, kwam zij op eene plaats, waar de uitgegraven baan door een klein bosch liep en van wederzijden met hooge beuken was overschaduwd.
Bij eenen bocht van den weg hoorde zij eensklaps haren naam uitspreken, en dewijl zij met schrik die stem herkende, verbleekte zij reeds eer zij het hoofd had opgeheven, en zij weerhield haren stap zoo plotseling als had een geheime slag haar getroffen.
Daar stond Marcus voor haar!
Hij was een hoogstaltige jongeling met breede schouders en sterke leden. Zijne kleederen waren bevlekt; zijn anders regelmatig en schoon aangezicht droeg de sporen van woeste drift, van overdaad en vermoeidheid.
Marcus aanschouwde nu de bevende maagd met eene soort van begeestering. Een glimlach zweefde op zijne lippen; zijne oogen glansden van bewondering en van blijdschap. Er was waarlijk niets in zijne uitdrukking, dat een meisje schrik kon inboezemen; want zijn gelaat verried op dit oogenblik niet de minste neiging tot barschheid of geweld.
‘U hier ontmoeten, Cilia, hier in de eenzaamheid!’ riep hij uit. ‘God zij geloofd voor dit onverwacht geluk! Nu zult gij toch weten, welke hel gij in mijn hart hebt ontstoken!’
Het meisje meende hem voorbij te gaan.
‘Hoor mij aan; ik smeek u, bewijs mij die genade!..... Gij wilt voort? Ik laat u niet door. Ach, weiger mij dien laatsten troost niet, of gij teekent mijn doodvonnis, het doodvonnis mijner moeder en,
| |
| |
en van anderen nog misschien! Gij beeft, Cilia? Gij zijt niet vervaard van mij? Blijf staan, een oogenblik slechts..... en gij hebt van den ongelukkigen Marcus noch hoon noch geweld te vreezen. Ha, nu heb ik niet gedronken. Uit medelijden, Cilia!’
‘Welnu, spreek met haast,’ murmelde zij.
‘Cilia, Cilia,’ begon hij met de gevouwen handen opgeheven, ‘wist gij hoe ik u bemin! Geene woorden kunnen het zeggen. Het is eene zinneloosheid, eene razernij. Ik heb gedroomd, dat gij mijne vrouw zoudt worden. Ik wilde mij beteren om uwer waardig te kunnen zijn, ik wilde u en tevens mijne moeder gelukkig maken, u omringen met al wat rijkdom en liefde kunnen uitvinden, om uw lot door alle vrouwen te doen benijden. Ik zou, ware het noodig geweest om slechts uwe vriendschap te verdienen, als een slaaf voor uwe voeten geknield hebben. Ho, ja, want gij zoudt voor mij een heilige engel geweest zijn: de redster mijner moeder, de redster mijner arme verdoolde ziel!..... Gij staart ten gronde, Cilia, gij gunt mij zelfs geenen blik van medelijden! Gij wilt dus, dat ik sterve? Gij wilt den dood mijner moeder?’
‘Neen, neen, Marcus, dat wil ik niet,’ stamelde zij met diepe ontsteltenis. ‘Kon ik u troosten, u helpen, ik deed het met vreugd, maar!....’
‘Gij kunt het, Cilia. Weiger de hand van Urbaan. Word mijne vrouw, aanvaard het gelukkigste leven, mijne eindelooze liefde, den rijkdom, welken ik u aanbied.....’
‘Arme jongen!’ zuchtte Cilia met eenen stillen glimlach, die beter dan woorden getuigde, dat de vraag van Marcus haar bovenmate zinneloos scheen.
‘Ha, ik begrijp dat gij niet in eens dus met
| |
| |
Ja, met geweld, indien het zijn moet!(bladz. 47).
| |
| |
Urbaan kunt afbreken,’ zeide hij,‘maar, om's hemels wille toch, Cilia, dood mij niet zoo onmeedoogend. Laat mij hopen!’
‘Hopen? Wat kunt gij hopen?’
‘Doe uw huwelijk uitstellen.’
‘Onmogelijk, Marcus..... En toch, wat zou u dit helpen?’
‘Het zou ten minste mijn leven verlengen, Cilia..... En wie weet? De tijd zou u misschien min wreed voor mij maken!’
‘Dit zijn dwaze gedachten, Marcus,’ antwoordde zij met eenige vastheid in de stem. ‘Ik bemin Urbaan sedert mijne kindsheid, en zoolang ik leef, zal ik hem beminnen. Poog, wat dit aangaat, alle hoop uit uw hoofd te stellen.’
Eene sombere vermaledijding ratelde in des jongelings gorgel, terwijl hij de armen met wanhoop wrong.
‘Uw lijden doet mij wee, ik beken het, Marcus,’ hernam zij, ‘maar men verandert zijn hart niet..... Ik heb, langer dan het betaamt, op uwe woorden geluisterd; nu moet ik mijnen weg voortzetten..... Hoe? gij wilt het mij beletten! Zoudt gij mij durven wederhouden met geweld!’
‘Ja, met geweld, indien het zijn moet!’ gromde hij, haar met kracht bij den arm grijpende. ‘En roep en schreeuw om hulp; het is mij gelijk, al moest ik den eerste den beste, die komt toegeloopen, den kop inslaan. Blijf nog een oogenblik, ik wil het, ik gebied het u!’
Het meisje hield zich stil. Nu was zij waarlijk vervaard van Marcus; want zijne oogen waren eensklaps beginnen te gloeien en op zijne verkrampte lippen
| |
| |
stond een akelige grijns als van eenen krankzinnige.
‘Het is dus beslist, onwederroepelijk beslist?’ vroeg hij op somberen toon. ‘Zelfs bij de volle overtuiging dat de dag van uw huwelijk ook de dag van mijnen dood moet zijn, zult gij de zegepraal van Urbaan geen enkel uur vertragen? Ook niet de gedachte, dat gij mijne arme moeder in het graf stoot? Binnen vijf weken, niet waar? Antwoord, antwoord mij, Cilia!’
‘Ik durf u niet bedriegen!’ zuchtte zij.
‘Gij zoudt mij bedriegen, uit medelijden, indien gij mij niet haattet; maar ik weet het wel: gij wenscht, dat Marcus van de wereld verdwijne. Welaan, uw wensch worde vervuld! Ik ga drinken, dag en nacht, totdat mij nog slechts kracht genoeg overblijft om ergens den dood en de hel in het water te zoeken..... En wanneer gij dan het lijk van den doemeling op het kerkhof in den hondenhoek ziet delven, wanneer gij ook het lijk zijner oude moeder naar het graf ziet dragen, zeg dan: dit is mijn werk: ik heb ze vermoord..... Vaarwel, Cilia, gij hebt het gewild; vaarwel!..... maar eer het zoo verre komt, zal men nog van mij hooren spreken. Gij zijt nog niet getrouwd; neen, bij den duivel, die mijne ziel beloert, gij zijt nog niet getrouwd!’
En hij liep, onder het uitbulderen van schrikkelijke vloeken, terug in de baan.
De maagd, die, half buiten bewustheid, met het hoofd tegen den hoogen kant van den weg lag, had gelukkiglijk zijne laatste woorden niet gehoord.
Eene wijl nog bleef zij beweegloos, hief dan het hoofd op en keek angstig in het ronde. Zoohaast zij
| |
| |
zich overtuigd achtte, dat Marcus was verdwenen, legde zij de handen vóór de oogen en begon te weenen.
Toen zij door de tranen haar hart een weinig had ontlast, murmelde zij in zich zelve:
‘Arme Marcus! zijn lot is wel schrikkelijk, maar heb ik er schuld aan? Ach, mocht de goede God hem betere gedachte geven!..... Hoe zijne vlammende oogen mij schenen te willen verslinden! Hoe gruwelijk, die vermaledijdingen tegen zich zelven in zijnen heeschen gorgel! Zeker, hij is krankzinnig en tot alles bekwaam. Ik voelde mijne beenen plooien, ik vreesde in bezwijming neder te vallen vóór zijne voeten.....’
Zij trad te midden der baan, als wilde zij haren weg vervorderen; maar zij aarzelde, deed nog een paar stappen en bleef weder staan. Zij meende zich met zekerheid te herinneren, dat zij de stem van Marcus het laatst in die richting had gehoord. Langs dien kant was hij verdwenen. Zij kon hem dus nog ontmoeten!
Dit gepeins deed haar sidderen.
Onder het slaken van eenen diepen zucht keerde zij zich om en ging met haastige stappen terug in de baan naar het dorp.
Na weinig tijds bereikte zij het kleine dal, waar haars vaders molen stond, en zij stapte er recht op aan; maar eene ernstige overweging wederhield haar. Hare moeder en de naaister wachtten met ongeduld op het kleed harer nicht. Keerde zij nu terug zonder het verlangde voorwerp, dan zou dit misschien hare moeder aandrijven om haar toch een bruidskleed van ouderwetsche snede te doen maken. Dit wilde Cilia niet.
| |
| |
Zij ging haars vaders woning voorbij en trad op de hofstede van baas Couterman.
De moeder was zooeven van Hal teruggekeerd, en allen waren nu vereenigd, om een stuk gekleurd katoen te bewonderen, dat zij had gekocht tot het maken van nieuwe bedgordijnen.
Urbaan bemerkte in 't eerst het binnentredende meisje en riep met blijdschap:
‘Cilia, Cilia, zie eens wat schoon goed en hoe lief die bloemen! Ha, mijne moeder wil het huis versieren als een klein paleis tegen dien grooten dag..... Maar wat bemerk ik aan uw gelaat? Gij schijnt bedroefd? Hebt gij geweend? Zou uwe moeder.....?’
De maagd begon haar wedervaren met Marcus te verhalen, en alhoewel zij moeite deed om de ergste dingen te verzachten, woelden Urbaan en zijn vader van verontwaardiging op hunne stoelen en zij onderbraken het verhaal meer dan eens.
‘Houd u stil, Urbaan,’ zeide de vader met ongeduld. ‘Laat Cilia ten minste voortgaan. Tot nu toe zie ik nog geen groot kwaad in de zaak. Bedwing uwe gramschap, gij zijt te opvliegend.’
Maar eene wijl daarna bemerkte Urbaan smeekend:
‘Vader lief, gij laat Cilia niet spreken! Ach, blijf bedaard en ontstel u zoo niet! Het is mijne zaak.’
Maar toen het meisje vertelde, hoe zij had willen vluchten en hoe Marcus haar met geweld had teruggehouden, sprongen vader en zoon te gelijk op en riepen stampvoetend en met de vuisten dreigende:
‘Wat? hij heeft u durven aanraken!..... U den arm grijpen, u dwingen zijne dronkemanstaai aan te
| |
| |
hooren? Dit gaat alle palen te buiten..... Het moet eindigen voor altijd: vandaag zelfs..... Ja, nog vandaag!’
Urbaan was ter zijde geloopen en had een knoestigen gaanstok uit eenen hoek genomen. Hij meende daarmede uit te gaan; maar zijn vader, die ter oorzake zijner eigene ontsteltenis deze beweging zijns zoons niet had bemerkt, sprong nu voor hem en zeide bevelend:
‘Wat beteekent dit? Wat wilt gij doen, onvoorzichtige? Dien stok op zijne plaats en zit neder op uwen stoel! Hoort gij niet, Urbaan, wat ik u zeg?’
De jongeling gehoorzaamde tegen dank en zeer traag. Toen hij echter weder gezeten was, zeide zijn vader, die zijnen eigen toorn bedwong om zijnen zoon te bedaren:
‘Een mensch mag zich niet door de gramschap laten medesiepen, mijn zoon. Het is zoo dat men allerlei dwaasheden begaat, die men later te betreuren heeft. Waar wildet gij toch met dien stok naartoe?’
‘Ik ging Marcus opzoeken, hem rekenschap vragen over zijn onbeschoft gedrag en desnoods..... maar nu is mijne ontroering een weinig voorbij: ik had ongelijk, vader.’
‘Zeker hadt gij ongelijk, mijn zoon. Marcus is veel sterker dan gij en hij zou er blijde om zijn, gaaft gij hem de gelegenheid om u te mishandelen. Ik zal hem opzoeken dezen middag, al moest ik naar den Gouden Appel gaan, en hem zeggen, ja hem zeggen, dat, indien hij Cilia nog eens durft aanspreken, ik hem den hals breek!’
‘Kom, kom, vader lief, bedaar gij insgelijks,’
| |
| |
zeide Urbaan, hem den arm over den schouder leggende. ‘Gij maakt u kwaad bloed; het kan uwe gezondheid krenken.’
‘Maar,’ bemerkte moeder Couterman, ‘gij zijt beiden onredelijk, dunkt mij. De zaak is veel eenvoudiger. Ga tot den drossaard en klaag hem de baldadigheid van Marcus. Is het gerecht niet daar, Thomas, om over de rust der lieden te waken?’
‘De raad zou goed zijn,’ antwoordde de pachter, ‘indien de heer baron op het kasteel was en wij onze klachten tot hem zelven konden richten; maar de drossaard zou ons naar den Amman zenden, en deze - die ons haat onder het dwaze voorwendsel, dat wij zijnen neef ongelukkig maken - zou zich verblijden in ons verdriet.’
‘Maar, Thomas, ik heb in het dorp vernomen, dat de baron alle dagen op het kasteel kan aankomen. Hij heeft zijn aanstaanden terugkeer reeds gemeld.’
‘Ja, dit zegt men sedert drie weken. De stad Weenen ligt zoo verre van hier; en daarbij, de Zomer loopt op zijn einde; het is niet waarschijnlijk. dat de baron dit jaar nog zal terugkomen.’
‘Met dat al ben ik in eene droeve verlegenheid en weet ik niet wat te doen,’ zeide Cilia. ‘De naaister is ten onzent zonder werk; mijne moeder had mij naar mijne nicht te Plattesteen gezonden, om haar bruidskleed ter leen te gaan vragen. Breng ik het niet, dan vrees ik, dat men mij een leelijk ouderwetsch bruidskleed zal maken. Ik zou er beschaamd mede zijn, en Urbaan zou het ook niet gaarne hebben. Mijn vader is te Alseghem; alleen durf ik niet meer naar Plattcsteen gaan.’
| |
| |
‘Is het anders niet? Ik zal u vergezellen, Cilia!’ riep Urbaan.
‘Gij niet, mijn zoon. Ik breng Cilia naar Plattesteen.’
.‘Maar, vader,’ morde de jongeling, ‘gij wilt mij nooit iets toelaten. Ik ben immers geen kind meer. Marcus mag sterk zijn, ik vrees hem toch niet.’
‘Baas, laat mij Urbaan vergezellen,’ zelde de knecht, die tot dan bij de achterdeur had gestaan.
‘Kom, zwijg gij, Blaas,’ morde de pachter. ‘Bij het minste gevaar kiest gij het hazenpad. Ik verwijt u zeker uwe vreesachtigheid niet, mijn jongen: gij zijt zwak en gebrekkelijk; maar hier behoeft een man, die moedig en bedaard zij. Ik zal Cilia naar Plattesteen leiden.’
‘Waarom zou ik niet medegaan, vader?’ vroeg de jongeling, door een teeken zijner moeder aangespoord. ‘Met ons beiden zijn wij toch sterker dan alleen, en het is niet te denken, dat Marcus ons zou durven hoonen, indien wij hem ontmoetten.’
‘Ja, maar, Urbaan, ik vrees uwe oploopendheid. Belooft gij mij, koelbloedig te blijven, wat er ook gebeure?’
‘Ik zal u gehoorzamen, vader.’
‘Thomas, zoudt gij niet wel doen, langs Ziekendriesch te gaan?’ bemerkte de pachteresse. ‘Het is weinig om, en zoo zoudt gij zeker Marcus niet ontmoeten.’
‘Inderdaad, vrouw, gij hebt gelijk: een redelijk mensch ontwijkt het gevaar, als hij kan. Kom, Cilia!..... Neem uwen stok, Urbaan, en vergeet uwe belofte niet.’
| |
| |
Terwijl de grijsaard met het meisje ter deur uitstapte, hield moeder Couterman haren zoon terug en fluisterde nog aan zijn oor:
‘Let op uwen vader, Urbaan: hij is oploopender nog dan gij. Poog hem bedaard te doen blijven, en, ziet gij Marcus van verre, keert liever beiden terug dan met den dronkaard te twisten. Zult gij dit niet vergeten, Urbaan?’
‘Neen, moeder, wees gerust.’
En hij haastte zich, zijnen vader te volgen.
|
|