| |
| |
| |
Hij richtte zijnen stap naar een huis (bladz. 16).
| |
| |
| |
Eene verwarde zaak
I
Op eenen morgen der September-maand verliet een jonge boer de stad Hal, in Brabant, en trad in eene aardebaan, die hem waarschijnlijk naar Alsemberg zou leiden.
Hij droeg eenen driekantigen hoed, eene lange jas van grof laken en eene korte broek, die met zilveren gespen aan de knieën was bevestigd; zulke gespen blonken insgelijks op zijne zware schoenen. Over zijnen schouder lag een gaanstok en daaraan hing een ledige korf.
Bijzonder schoon was deze jongeling niet. Zijne gelaatstrekken waren eenigszins grof geteekend en zijne leden door den vroegen arbeid verzwaard; maar zijne hooggekleurde wangen getuigden van gezond bloed, en de zachte blik zijner blauwe oogen van goedheid des harten.
In den eerste had hij zeer haastig gegaan; maar
| |
| |
even kon hij wanen buiten het gezicht der lieden te zijn geraakt, of hij vertraagde zijnen stap en boog allengs het hoofd dieper en dieper, onder het gewicht zijner gepeinzen.
Soms bleef hij staan, morde bitter in zich zelven of stak de vuist dreigend vooruit; eens zelfs wischte hij zich eenen traan uit de oogen; maar hij hernam telkens, onder het slaken van eenen pijnlijken zucht, zijnen gang, totdat hij eensklaps, achter de draai van den bosschkant en vooruit in de baan, eene vrouw bemerkte, die eenen grooten, platten korf op het hoofd droeg. Hij herkende haar: het was de winkelierster van D'worp, eene anders verstandige vrouw, maar die de faam had zeer praatziek te zijn en zich met ieders zaken te willen bemoeien.
De jongeling meende achteruit te blijven om, zoo mogelijk, haar gezelschap te ontwijken; maar zij had het gerucht zijner stappen gehoord en zich in de baan omgekeerd.
Hij, alhoewel tegen dank, kwam vooruit en stapte nevens haar in den hobbeligen weg.
‘Wat geluk, u te ontmoeten, Urbaan,’ zeide zij. ‘Het is zoo vervelend alleen te gaan. Hoe stond de markt te Hal?’
‘Tamelijk,’ was het antwoord.
‘Hebt gij het nieuws vernomen? Schrikkelijk, niet waar?’
De jongeling haalde twijfelend de schouders op.
‘Gij weet het niet, Urbaan? Iedereen in Hal sprak er toch van. Er zijn tijdingen uit Duitschland gekomen. De Pruisen, de Franschen en nog al andere volkeren hebben den oorlog aan onze keizerin Maria-Theresia verklaard. Men zegt, dat ze ginder, in
| |
| |
Duitschland, gaan vechten om leven of dood; maar wie weet of de oorlog ook niet in Brabant zal komen? Dan worden de arme boeren weer uitgeplunderd, afgebrand, vermoord..... Geve God, dat het niet gebeure!’
De jongeling, weggedwaald in gedachten, scheen naar hare woorden niet te hebben geluisterd.
Zij bezag hem eene wijl met schertsenden glimlach en vroeg:
‘Urbaan, jongen lief, hoe loopt gij zoo met het hoofd naar den grond, als hadt gij eene naald verloren? Hebt gij verdriet?’
‘Vroolijk ben ik zeker niet, bazin Geerts.’
‘Kom, zeg mij wat er u op het hart ligt.’
‘Daarvan te spreken, zou mijn verdriet niet genezen.’
‘Door te zwijgen zult gij u zelven nog treuriger maken. Nu, vertel mij watu bedroeft.’
‘Neen, bazin Geerts, kouten wij liever van andere dingen; zeidet gij niet, dat men gaat vechten in Duitschland?’
‘Zoo, zoo, gij wilt mij de oorzaak uwer zwaarmoedigheid verbergen?’ riep zij zegevierend. ‘Gij meent, dat ik niet alles weet? Luister maar. Gij bemint de schoone Cilia van baas Roosens. Iedereen te D'worp dacht, dat gij met haar gingt trouwen. Uwe ouders en de haren waren sedert lang het daarover eens. Het is zelfs om die reden dat Cilia, ofschoon zij al de jongens de oogen uitsteekt, niet van dicht of van verre is ten huwelijk gevraagd geworden. Gij hadt reeds begonnen met het een en ander voor uw huwelijk te koopen..... Is het waar of niet?’
| |
| |
‘Dit wist toch iedereen,’ morde de jongeling.
‘Ja, en dat nu sedert eenige maanden Marcus Cops, de zoon uit den Gouden Appel, de zwierbol, die zijne arme moeder nog in den put zal helpen, - dat Marcus, zeg ik, op Cilia is verliefd geraakt en hoog en laag zweert, dat hij haar tot vrouw zal hebben, dit is insgelijks iedereen bekend; - maar er zijn toch dingen, die weinige lieden weten, bijvoorbeeld, de reden waarom bazin Roosens zoo onverwachts haar gegeven woord breekt en hare Cilia met den woesten Marcus wil doen trouwen.’
‘Ho, het is genoeg te begrijpen,’ wedersprak Urbaan. ‘Bazin Roosens is het slachtoffer van eenen wreeden dwang. De Amman wil haar door bedreigingen en door beloften overhalen tot het breken van haar woord. Hij is toch de tweede gerechtsdienaar van D'worp en kan den molenaar veel last en verdriet aandoen: hem in boeten slaan, hem zwart maken bij den baron en bij den drossaard en hem eindelijk misschien van den molen doen verhuizen.’
‘Uitvindsels, mijn jongen,’ zeide de vrouw lachende, ‘voorwendsels, waaronder bazin Roosens de ware reden van haar gedrag verbergt. Zij vreest den Amman niet, wees zeker. Zij heeft eene te lange pacht en onze heer baron is rechtvaardig. Neen, het is haar slechts te doen om voordeel en om geld. Moeder Roosens is wel lam aan haar rechterbeen; maar zij is eene wakkere, slimme vrouw, die alles diep berekent en de kans om iets te winnen niet zal laten ontsnappen, indien zulke kans zich aanbiedt..... Zij heeft nog vijf kinderen buiten Cilia, die de oudste is. Moeder Roosens zou hare dochter niet gaarne veel medegeven.....’
| |
| |
‘Wij vragen niets, hoegenaamd niets,’ bemerkte de jongeling:
‘Ja, maar wat gij aanbiedt, schijnt bazin Roosens niet genoeg. Volgens haar is Cilia, de schoone Cilia, veel meer waard. Voor zoo weinig is zij niet te koop.’
‘Te koop! Ach, bazin Geerts, welke taal!’
‘Het is slechts eene wijze van spreken..... en wanneer men alles wel inziet, zou men gaan twijfelen of moeder Roosens wel ongelijk heeft. Inderdaad, trouwt gij met Cilia, dan moet zij bij uwe ouders wonen, zonder zelve een tehuis te bekomen. Zij zou voor uwe ouders moeten werken en in den grond niets meer zijn dan eene dienstmeid.’
‘Eene dienstmeid? Cilia? Maar hoe durft gij dit zeggen?’
‘Ik zeg zulks niet,’ wedervoer de vrouw, ‘het zijn de overwegingen van bazin Roosens.’
‘Eilaas,’ zuchtte Urbaan, ‘zou Cilia's moeder zulke woorden gesproken hebben!’
‘Uw vader heeft ze meer dan eens uit haren mond gehoord.’
‘En zou bazin Roosens waarlijk kunnen gelooven, dat Cilia ten onzent niet boven ons allen zou worden bemind en vereerd? Het is onbegrijpelijk. Meent zij inderdaad wat zij zegt?’
‘Zij veinst waarschijnlijk. Ha, het is eene behendige, eene listige vrouw! Zeker, zij zou veel liever hare Cilia aan u dan aan den barschen Marcus geven; maar volgens hare berekening hoopt zij nu het middel gevonden te hebben, om uwen vader tot de grootste opoffering te doen toestemmen; zij poogt hem te dwingen zich te ontkleeden, voordat hij slapen gaat, zooals het spreekwoord zegt.’
| |
| |
‘Maar, o hemel, bazinne, hoe weet gij dit alles?’ kreet de jongeling verwonderd.
‘Het is eenvoudig: de molenaar heeft mijnen man zijn verdriet geklaagd; want baas Roosens heeft veel genegenheid voor u, en hij betreurt het diep, dat hij uwen vader - zijn oudsten vriend - dus moet beleedigen; maar gij weet, dat de molenaar in zijn huis niets heeft te zeggen. Zijne vrouw is meester; hij durft haar niet tegenspreken.’
‘O, mocht uw vermoeden gegrond zijn!’ riep Urbaan met vreugd in de oogen. ‘De eisch van moeder Roosens zou slechts eene bedreiging zijn; en, zelfs al bleef mijn vader weigeren zijn pachthof af te staan, zou zij Cilia's hand toch niet aan Marcus gunnen?’
‘Dit beweer ik niet; integendeel. Bazin Roosens is eene stijfhoofdige vrouw, en wanneer zij eens iets heeft gezegd, zal zij het uitvoeren, er kome van wat wil. Daarenboven, de Amman gaat nu bijna dagelijks naar den molen, om moeder Roosens een besluit te ontrukken. Ik begrijp wat hem aandrijft. Cilia is de goedheid en de zachtheid zelve. Marcus schijnt half zinneloos van liefde tot haar. De Amman gelooft, dat deze liefde de woeste inborst van zijnen neef zal temmen - en zoo zou hij dus zijne zuster, de weduwe Cops, verlossen van het schrikkelijk verdriet, dat zij nu door het slecht gedrag van haren zoon te lijden heeft. Om zulk doel te bereiken, zal hij geene beloften sparen; en, eischte moeder Roosens zelfs eenen schat gelds.....’
‘Eilaas, eilaas, ik ben diep ongelukkig!’ zuchtte de jongeling. ‘Dat ik van wanhoop verkwijne, het zij zoo, indien God het heeft beslist! Maar die arme
| |
| |
Cilia! Zij, de vrouw van den baldadigen dronkaard Marcus? Zij verfoeit hem: zij zou sterven..... En niets, niets kan mij troosten. Ach, wist ik slechts raad!’
‘Een moedig besluit alleen kan u redden. Dat uw vader in den eisch van bazin Roosens toestemme.’
‘Hij wil niet.’
‘Baas Couterman moet willen: er is geen ander middel.’
‘Het is toch zoo pijnlijk, zoo schrikkelijk voor mijnen armen vader; ik heb het hem nog niet durven zeggen.’
‘Zeg dan alle hoop vaarwel. Cilia zal de bruid van Marcus zijn..... Wie kan het weten? Zij zal het misschien niet lang betreuren; want Marcus is een knappe jongen; hij kan zich beteren. Zijne moeder is rijk; hij zal de afspanning krijgen. De Gouden Appel is eene schoone broodwinning.’
Urbaan blikte ten gronde en schudde treurig het hoofd.
‘Kom, kom, gij moet man zijn en niet wanhopen,’ zeide de vrouw. ‘In uwe plaats zou ik mijnen vader eens goed aan het lijf gaan en hem wel doen begrijpen, dat hij slechts éenen zoon heeft. Het geluk uws levens staat op het spel; baas Couterman, indien hij een hart heeft, kan niet achteruitgaan voor eene opoffering, hoe groot ze ook weze.’
‘Welaan,’ morde de jongeling, ‘het kost mij veel, mijnen goeden vader zoo diep te bedroeven. Ik hem vragen, dat hij alles, alles zou afstaan, alles wat hij met zijn zweet gedurende zijn lastig leven heeft gewonnen? Ach, het is wel wreed en ik schrik er van terug als van eene misdaad; maar voor Cilia, voor de
| |
| |
arme Cilia, zal ik het evenwel wagen..... heden nog!’
‘Dit is een goed besluit, Urbaan. Gelukt gij in uwe poging, gij zult mij later bedanken voor mijnen raad.’
Zij waren nu op de baan van Alsemberg getreden en naderden een prachtig landgoed, dat, een weinig ter zijde in het dal, half tusschen welig geboomte lag verborgen.
Daar stond vroeger het oud heerlijk slot van D'worp, dat door de Fransche legerbenden van Lodewijk XIV schier tot den grond was afgebrand geworden.
In nieuweren smaak hersteld, toonde het evenwel nog eenige overblijfsels van zijnen eersten bouwtrant. Zoo stond nog van wederzijden der ingangspoort een bonkige toren, in welks grondvesten drie of vier gewelfde krochten waren uitgespaard, om er dieven en moordenaars in te kerkeren; want de heeren van D'worp oefenden hooggerecht uit en bezaten eene galg en eene kake.
Met het oog op eenen der beide torens zeide bazin Geerts tot haren gezel:
‘Zie, Urbaan, telkens als ik hier voorbijstap, siddert alles aan mijn lijf en krijg ik koude. Ik was nog jong: het is wel twintig jaar geleden..... ja, want wij zijn nu in zeventien honderd eenenveertig..... Daar, onder dien toren ter linkerzijde der poort, had men eenen zekeren Frans Neefs opgesloten, een armen bloed, dien men verdachte van houtdiefte. Het was in het hartje van den Winter, en dien nacht was het zoo ijselijk koud, dat Frans Neefs in zijnen kerker doodvroor. Toen men des morgens in de
| |
| |
gevangenis kwam, bemerkte men met afschuw, dat de ratten..... Het is te gruwelijk om te vertellen. De ongelukkige man was niet meer herkennelijk. Ik bevond mij bij toeval op het kasteel, waar ik eene boodschap had gebracht, en zoo zag ik den doode, toen men hem uit den kelder haalde. Die aanblik deed zulken diepen indruk op mij, dat ik nu, na verloop van twintig jaren, nog dikwijls het verminkte lijk voor mijne oogen zie opstaan, en telkens wanneer ik des avonds wat veel eet, droom ik er 's nachts van als ware het gisteren geschied..... Zie, zie, Urbaan, daar komen de schutters uit het kasteel met eenen gevangene!’
‘Het is Lucas Stoppelinkx, de schoenmaker van Beersel, die verledene week in den Gouden Appel heeft gevochten,’ bemerkte de jongeling.
‘Inderdaad, ik ken de zaak. Hij heeft den zoon van den wagenmaker met eenen stokslag den arm gebroken. Nu wordt hij naar Beersel gebracht, om daar gevonnist te worden; want de heer van Beersel heeft hem als zijnen onderhoorige opgeëischt. Het is gelukkig voor hem: nu zal hij er met eenige maanden en wat geld afkomen. Hier hadde men hem gegeeseld, gebannen of opgehangen; want onze heer baron wil volstrekt die leelijke gewoonte van vechten en slaan uitroeien, en hij heeft voor zijn vertrek naar Weenen den drossaard geboden, onmeedoogend voor krakeelmakers te zijn. Gij kent Bastiaan Voet van Grootheyde wel?’
‘Laat ons vooruitgaan, bazin Geerts, ik heb haast,’ onderbrak de jongeling.
‘Omdat de Amman er bij is, niet waar? Hij is de vijand van uw geluk, en gij ontmoet hem liever niet.’
| |
| |
‘Zooals gij zegt. Kom, ik bid u.’
‘Neen, ik wil blijven om ze te zien voorbijgaan.’
‘Dan wensch ik u vaarwel, bazinne.’
‘Zult gij mijnen raad volgen, Urbaan?’
‘Ja, nog dezen morgen.’
‘Tot wederziens. Daar komen ze. Zie, ze hebben Stoppelinkx de handen op den rug gebonden.....’
Urbaan zette zijnen weg voort en scheen zich naar liet dorp te richten, welks kerkje tusschen eenige huizen nevens de baan zich verhief; maar hij keerde welhaast ter linkerzijde af, daalde neder in een schaduwrijk dal, stapte over eene kleine brug en ging voorbij een paar watermolens, die niet verre van elkander op eenen smallen waterloop stonden.
De arme jongeling, nu alleen zijnde, dacht weder met diepe treurigheid aan het bittere lot, dat hem bedreigde. De poging, welke hij besloten had bij zijnen vader te wagen, schrikte hem af en hij verzamelde al zijnen moed, om niet terug te wijken op het beslissend oogenblik.
Toen hij verder voorbij eenen derden watermolen ging, klopte het hart hem hevig en hij keek met schuchteren blik in het ronde. Daar toch woonde Cilia..... maar hij was den molen reeds voorbij en had niemand bespeurd.
Hij richtte zijnen stap naar een huis, dat op een boogschot van den molen stond. De mesthoop voor de opene staldeur; de boomgaard, overlommerd met de kruinen van machtige appelaars; de velden, die achter het huis zeer verre op de helling klommen en als bonte tapijten schenen uitgespreid; de blinkende ploeg, de groengeschilderde vensters: dit
| |
| |
alles getuigde dat hier een tamelijk bemiddeld landbouwer moest wonen.
Urbaan trad in huis, zette zijnen korf ten gronde en liet zich bij de tafel op eene bank nederzakken.
‘Dag, Urbaan, hoe is de markt geweest?’ vroeg hem een knecht, die in eenen hoek manden aan het vlechten was of ten minste eenige beschadigde manden vermaakte.
‘Dag, Blaas,’ kreeg hij ten antwoord. ‘Waar is mijn vader?’
‘Ik weet het niet wel. De molenaar is hier gekomen en heeft hem met haast eenige woorden gezegd. De molenaar scheen bedroefd, uw vader integendeel scheen gram. Hij heeft eene wijl in stilte met uwe moeder gesproken en is dan met baas Roosens uitgegaan.’
‘Naar den molen?’
‘Misschien zijn ze naar het dorp. Bedrieg ik mij niet, dan is de molenaar gekomen om eene zeer haastige zaak; want hij bad met gevouwen handen uwen vader, hem te volgen. Wil ik eens gaan zien of uw vader in den molen is?’
De jongeling schudde weigerend het hoofd.
‘Uwe moeder is in den stal. Wil ik haar gaan zeggen, dat gij van de markt terug zijt?’
Daar hij geen antwoord bekwam, blikte hij eene wijl met medelijden op zijnen jongen meester en zette in stilte zijnen arbeid voort.
Deze knecht, Blasius Slijpsteen, was een zeer mismaakte jongen. Hij had eenen hoogen schouder, als een bultenaar, en een ijselijk grooten mond; hij mankte van de linkerzijde en zijne armen waren uitermate lang. Hij was een vondeling. Toen hij den
| |
| |
ouderdom van vijf jaren had bereikt en de armmeesters hem bij de boeren als koewachter zouden uitbesteden, wilde niemand het arme schepsel aanvaarden. Vrouw Couterman alleen stemde uit medelijden er in toe, het kind onder haar dak te nemen. Zij had het sedert dan goed behandeld, en dewijl Blaas overal spot en afkeer aantrof, behalve in het huis zijner weldoeners, was hij hun zeer verkleefd geworden. Wat hen verheugde, maakte hem blijde; wat hun smartte, deed hem innig leed. Ook koesterde hij tegen Marcus Cops eenen zoo vurigen haat, dat hij, ofschoon zwak en uiterst vreesachtig, dit gevoel zelfs niet in tegenwoordigheid van Marcus kon verbergen, wanneer hij hem bijgeval ontmoette. Dit had den armen knecht meer dan eens kletsen en stompen aangebracht. Nu was er weder iets van dien aard geschied; want na zijnen jongen meester nog eene wijl in stilte te hebben bekeken, vroeg hij:
‘Mag ik u eens iets zeggen, Urbaan?’
De jongeling was gansch verslonden in gedachten en vroeg zich zelven met schrik, of niet op dit oogenblik over zijn lot werd beslist. De molenaar toch had er angstig uitgezien; zijne woorden hadden zijnen vader vergramd. Hem stond niets te wachten dan ongeluk, en het was misschien reeds te laat om nog iets te beproeven of nog te hopen.
Hij deed den knecht met de hand een teeken, dat hij liever niet wilde spreken.
‘Van Marcus,’ zeide Blaas.
Die naam scheen Urbaan uit zijne smartelijke overweging op te wekken.
‘Van Marcus?’ herhaalde hij. ‘Wat weet gij van Marcus?’
| |
| |
‘Bekijk mijn linkeroor eens, Urbaan.’
‘Er is bloed aan. Wat beteekent dit?’
‘Ik was naar het dorp gegaan, om eene boodschap voor de pachteresse te doen. Daar, bij de deur van de Drie Koningen, stond Marcus tusschen vijf ot zes zwierbollen van zijnen aard. Hij had ongetwijfeld weder gedronken; want hij schreeuwde luidop en zwaaide de armen als een windmolen. Ik naderde allengs om te hooren wat hij zeide. Hij sprak van u en van Cilia Roosens. Hij bevestigde met schrikkelijke vloeken, dat Cilia binnen zes weken zijne vrouw zal zijn; en hij dreigde, den hals te breken van al wie het zou pogen te beletten. Toen hij kwaad van u sprak en u eenen armen duivel en eenen leelijken dommerik noemde, kon ik het niet meer verdragen. Toeschietende, schreeuwde ik hem in het aangezicht, dat hij een goddelooze moederpijniger en een verachtelijke zatlap is. Ik meende te gaan loopen, maar de woestaard had mij reeds vast en sleurde mij bijna de ooren van het hoofd. Ach, hadde ik hem dan met mijne oogen kunnen doorboren!..... Hij liet eindelijk mijn oor los en gaf mij eenen zoo hevigen stomp, dat ik tot aan den anderen kant der straat rolde. Karel van den koster, uw vriend, die mij wilde verdedigen, kreeg ook nog wat stompen.’
De jongeling was opgestaan en morde met gebalde vuisten:
‘Dat kan zoo niet blijven duren. O, ware ik daar tegenwoordig geweest!’
‘Gij hadt niets kunnen doen, Urbaan. Het wilde beest is reuzensterk en zou een mensch, u vooral dien hij haat, doodslaan als eenen kikvorsch. Ach, vlucht
| |
| |
hem: er zou een ongeluk gebeuren. Denk aan uwe moeder, aan Cilia.....’
Urbaan liet zich weder op de bank vallen en zuchtte, terwijl hij het hoofd op de tafel legde:
‘Niets, niets voor mij dan lijden, stom en machteloos lijden. God, heb deernis met mij!’
Op dit oogenblik traden twee vrouwen, ieder met eenen aker melk aan de hand, in de kamer. De eerste, reeds oud, met magere, verslenste wezenstrekken, doch met een zoet gelaat, was bazin Couterman; de tweede, eene struische boerin met roode wangen en dikke armen, was Trees Broeks, de koemeid.
Vrouw Couterman, na eenen korten groet, bekeek haren zoon met eenen blik van medelijden. Dan zeide zij:
‘Blaas, gij moest met uwe manden in de schuur gaan, jongen. Trees, breng de koeien in den boomgaard en bereid daarna de loog voor de wasch van morgen.’
De dienstboden, die wel merkten dat de pachteresse alleen met haren zoon wilde spreken, verlieten onmiddellijk de kamer.
‘Kom, mijn arme Urbaan,’ zeide de pachteresse, ‘schep moed en pijnig uw hart zoo niet. Het zal nog beter gaan dan wij meenen.’
‘Neen, moeder, geen troost meer voor mij op aarde,’ antwoordde hij zuchtend, ‘alle hoop is verloren.’
‘Integendeel, er is eene nieuwe hoop ontstaan.’
‘Hoe? Bedriegt gij mij niet, moeder?’ riep de jongeling met glanzende oogen opspringende. ‘Eene nieuwe hoop? Welke? Spreek, ik bid u!’
‘De molenaar is hier geweest. Hij is komen
| |
| |
zeggen, dat zijne vrouw jegens den Amman de verbintenis heeft aangenomen, heden, na den middag, uitspraak te doen over het lot harer dochter; en dewijl de voorstellen uws vaders haar niet voldoende schijnen, zou zij volgens hare eigene woorden onfeilbaar de hand van Cilia aan Marcus toestaan..... Ontstel u zoo niet, mijn zoon; gij hebt geene reden om te wanhopen..... Op het aandringen van den molenaar heeft uw vader besloten, zijne voorstellen te veranderen op zulke wijze, dat moeder Roosens ze waarschijnlijk zal aanvaarden.’
‘Ha, dank Gok!’ kreet de jongeling. ‘Wat onverwacht geluk! Vader stemt toe in den eisch van bazin Roosens?’
‘Neen, niet gansch.’
‘Niet gansch, moeder? Wat kan hij haar anders voorstellen? De hoop ontvalt weder mijn scheurend hart.’
‘Wat hij haar gaat aanbieden, is het volgende: Vader zal voor u een klein pachthof zoeken. Hij zal u gansch instellen; u, om te beginnen, een paar koeien geven, u een paard koopen en u van alles voorzien. In éen woord, hij zal u helpen, totdat uwe boerderij goed aan den gang is. Wel zal hij daartoe geld moeten ter leen zoeken; maar hij getroost zich nu in deze harde opoffering.’
‘Och, ik ben mijnen goeden vader dankbaar,’ mompelde de jongeling met tranen in de oogen, ‘maar dit alles zal mij niet redden, moeder. Ik weet nu, dat bazin Roosens haren eisch niet zal veranderen. Zij wil dat vader mij zijn pachthof afsta met alles wat hij bezit. Het is wreed, het is onmenschelijk; maar wat zij eens heeft beslist, moet geschieden. Ik
| |
| |
ben veroordeeld, moeder; de arme Cilia zal de vrouw van Marcus worden, en ik..... ik zal verkwijnen van smart!’
‘Maar hoe kunt gij zoo spreken? Wacht ten minste om geheel te wanhopen, totdat gij den uitslag van uws vaders poging kent.’
‘Nutteloos, moeder!’ klaagde Urbaan. ‘Bij het eerste woord van mijnen vader zal bazin Roosens zijn voorstel onmeedoogend verstooten.’
‘Daarin misgrijpt gij u zeker, mijn zoon. Uw vader is reeds sedert een uur in den molen. Dat is een teeken, dat men daar beraadslaagt..... En misschien dat uw vader eindelijk..... Alles is mogelijk, niet waar?’
‘Wat wilt gij zeggen, moeder?’ riep de jongeling met plotselijke blijdschap.
‘Misschien dat uw vader, door mijne gebeden, door mijne tranen overwonnen, den eisch van bazin Roosens geheel aanvaardt. Dan, ik ben er zeker van, zou uw huwelijk met Cilia zoohaast mogelijk gevierd worden. Wij zouden bij u blijven wonen. Ik ken uw hart, Urbaan; er zou in den grond niets veranderd zijn.’
‘Ja wel, moeder lief, wij zouden dan met ons beiden zijn, om u te beminnen en te zegenen. En, heb ik tot nu mijnen vader vereerd en gehoorzaamd met eene volledige onderwerping, dan zou een woord uit zijnen mond of een teeken van zijnen vinger mij een bevel zijn, als kwam het mij van God zelven. Ho, ik zou de opoffering aanvaarden, omdat het onverbiddelijk lot er mij toe dwingt; maar zij zou in mijn geweten een worm zijn, die mij wreedelijk aan het hart zou bijten, kon ik ooit vergeten wat gij en mijn
| |
| |
vader voor het geluk van uw kind zoudt hebben gedaan.’
‘Daar komt uw vader uit den molen; ik zie hem door het venster!’ riep vrouw Couterman eensklaps met blijde hoop in de stem; maar even ras betrok eene uitdrukking van angst haar gelaat.
Urbaan, die tot het venster was geloopen, keek eene wijl bevend van schrik naar buiten. Het was klaarblijkend, dat zijn vader niet in zijne poging was gelukt; want hij zag er droevig uit en maakte met de hand hoekige gebaren, die van eene verregaande spijt getuigden.
‘Eilaas, eilaas, alles is verloren, moeder!’ kreet de jongeling. ‘Cilia is veroordeeld!’
‘Mijn ongelukkig kind, ach, mij breekt het hart in den boezem!’ kermde de oude vrouw, terwijl tranen uit hare oogen sprongen.
De pachter naderde de deur zijner woning. Hij was een man van omtrent de zestig jaar, droog, mager en met afgesloofde wezenstrekken, gevolg van levenslangen arbeid; maar de oogen stonden hem nog glinsterend in het hoofd en, alhoewel van hooge gestalte, ging hij nog merkelijk recht. Er was iets in zijne houding, dat ontzag inboezemde en deed denken, dat deze oude man sterker van gemoed dan van lichaam moest zijn.
Binnentredende, meende hij gewis in zure woorden uit te varen en zijne verontwaardiging tegen bazin Roosens lucht te geven, want zijn gelaat drukte eene hevige gramschap uit; maar toen hij bemerkte, hoe zijne vrouw en zijn zoon bitter weende, bedwong hij zijne ontsteltenis.
| |
| |
Hij zette zich op de bank nevens den jongeling, nam hem de hand en zeide:
‘Kom, Urbaan, wat moed geschept, mijn arm kind. Het lot is wel wreed; maar de tijd geneest de wonden des harten. Waar de mensch onmachtig is, moet hij verduldig het hoofd bukken en troost zoeken in de overtuiging, dat er niets geschiedt dan door Gods wil.’
‘De laatste hoop is dus verloren, vader?’ murmelde de jongeling gansch moedeloos. ‘Gij hebt den eisch van bazin Roosens verstooten? Cilia zal de bruid van Marcus worden? Ik zal sterven van verdriet?’
‘Sterven, mijn zoon? Het is eene schrikkelijke smart, inderdaad, dus de schoonste hoop zijns levens verbrijzeld te zien; maar men sterft daar evenwel niet van.’
‘O, vader,’ kreet de jongeling, ‘geloof mij, ik zal het niet kunnen uitstaan. Cilia de vrouw van Marcus? En ik zal het zien, dagelijks! O, mijn God, weten dat zij ongelukkig is; vernemen dat zij bezwijkt onder de barschheid van den zielloozen woestaard; haar langzaam zien wegkwijnen, de engelachtige vriendin mijner kindsheid, die gij, die hare ouders mij tot bruid hadden voorbeschikt..... En ik zou met zulken moordpriem in het hart kunnen leven?..... Ach, ik had gehoopt in uwe goedheid, vader; maar..... maar.....’
Baas Couterman bezag zijnen zoon zeer scherp; doch deze sloeg de oogen met eenen zucht neder en bleef zwijgend.
‘Ik misgrijp mij wel zeker,’ zeide de pachter, het hoofd schuddende. ‘Al het mogelijke en zeker
| |
| |
meer dan wat redelijk was, heb ik beproefd om u tegen den wreeden slag te behoeden. Denk eens, Urbaan, ik heb bazin Roosens voorgesteld, u op een pachthof te zetten, u mijn vee, mijn paard en al mijn geld af te staan; maar die vrouw is zonder mededoogen.’
‘Vader, vader, o, hadt gij in uwe eindelooze goedheid nog iets meer gedaan!’ riep de jongeling uit.
‘Iets meer? Gij verwondert mij. Wat wilt gij zeggen?’ gromde de pachter. ‘Gij insgelijks, Urbaan, zoudt kunnen wenschen dat ik.....? Onmogelijk!’
Moeder Couterman, die tot nu toe weenend in eenen hoek der kamer had gestaan, kwam tot haren man geloopen, sloeg hem de armen om den hals en riep kermende:
‘Thomas, Thomas, laat uw hart vermurwen, blijf niet onverbiddelijk!..... Ach, hoe kunt gij toch zoo koel het doodelijk verdriet van ons arm kind aanzien? Wat genoegen kan geld of goed ons nog geven, wanneer wij, om het te behouden, onzen eenigen zoon tot een leven van wanhoop zullen veroordeeld hebben? Sta Urbaan en Cilia onze hofstede af, vermits bazin Roosens het eischt. Wij blijven bij onze kinderen wonen, en zij zullen ons des te meer beminnen, omdat wij ons van alles, van alles hebben beroofd om hen gelukkig te maken.’
‘Vader, goede vader,’ voegde Urbaan er bij, ‘indien ik het kon vergeten, een enkel oogenblik, - indien mijne dankbaarheid, mijn eerbied voor u ooit konden verzwakken, ho, dan zou ik niet verdienen eenen zaligen dood te sterven! Medelijden, medelijden met mij!’
| |
| |
‘Medelijden?’ herhaalde de pachter zeer bitter. ‘Ja, gij moet ongelukkig zijn, tot geestverbijstering toe, om mij iets zoo onredelijks en zoo onmatigs te kunnen vragen. Van u ten minste had ik dit niet verwacht, mijn zoon.’
‘Thomas, laat u verbidden: red Urbaan, red Cilia met een enkel goed woord!’ riep de pachteresse.
‘Ja, gij zijt moeder,’ zeide baas Couterman, ‘de liefde tot uwen zoon maakt u blind; maar hij, Urbaan, is een man.....’
‘Vergiffenis, vergiffenis, vader! De wanhoop doet mij dwalen!’ smeekte de jongeling.
‘Inderdaad, mijn zoon, gij noch uwe moeder hebt eenig besef van wat gij mij vraagt,’ zeide baas Couterman met nadruk. ‘Op deze hofstede ben ik geboren; onder dit venster heeft mijne wieg gestaan; in dien hoek van den schoorsteen zie ik nog immer het beeld mijner moeder, zingend of vertellend, bij haar spinnewiel zitten; daar op dien grooten stoel, is mijn afgeleefde vader, zachtjes en mij zegenend, voor eeuwig ingeslapen. Geen graspijl op deze hofstede, dat niet eenen droppel van mijn zweet heeft gedronken; geen boom, geen steen, of zij waren de vrienden mijner kindsheid; mijne vreugde, mijne smarten, mijne liefde, zij staan geschreven op alwat mij hier omringt. Zij zijn mijn leven zelf..... En ik zou in mijnen ouden dag deze vaderlijke woning moeten verlaten en in de wereld gaan dwalen als een vreemdeling?’
‘Maar neen, Thomas,’ onderbrak de vrouw; ‘wij blijven hier wonen; niets zal veranderen.....’
‘Vader, ik zal u immer met liefde en onderwerping gehoorzamen!’ zuchtte de jongeling.
| |
| |
‘Niets zal veranderen!’ herhaalde de pachter, het hoofd schuddende. ‘Wie kan het weten? Is de dood niet daar, om den menschelijken wil te verijdelen? Laat Urbaan met Cilia getrouwd zijn. Kan onze zoon niet sterven? Zijn wij niet allen sterfelijk? Dan blijft Cilia alleen, of met kinderen, eigenaresse van alles. Indien zij hertrouwde, zou dan haar nieuwe man wel even goed zijn voor oude, afgeleefde lieden, die te veel eten en te weinig werken? Ho, staat vrij op tegen deze treurige overwegingen; maar een mensch mag niet vervaard zijn van de rede en de waarheid. Zijn er geene droeve voorbeelden genoeg van zulke lotgevallen? Zij omringen ons van alle kanten. Steven, de tachtigjarige bedelaar, die hier des Zaterdags om wat brood komt bidden, is vroeger een welhebbende pachter geweest. Hij heeft insgelijks alles aan zijnen zoon afgestaan. De zoon is eerst gestorven, dan des zoons vrouw; en zoo zijn de goederen door erfenis in vreemde handen geraakt, die zich den ouden bedelaar niet meer aantrekken..... En Karel Deroeck, en Jakob Steens van Esschenbeek? Hunne geschiedenis kent toch iedereen. Zij allen hebben zich ontkleed, voordat zij slapen gingen, en zij hebben hunne onvoorzichtigheid wel bloedig geboet. Denk niet, Urbaan, dat een gevoel van eigenbaat mij dus doet spreken. Was het om mij alleen te doen, ik zou waarschijnlijk, uit liefde tot u, alles opofferen; maar uwe moeder kan ons allen overleven. Moeten vreezen, dat zij eens, evenals nu de arme Steven, om haar brood zou bedelen? Door den eisch van bazin Roosens te aanvaarden, zulke ijselijke dingen mogelijk maken? Dit nimmer, neen, nimmer!’
‘Houdt u niets terug dan de vrees zulker onze- | |
| |
kere gebeurtenissen?’ riep de vrouw met kracht, ‘welaan dan, Thomas, aanvaard den eisch van vrouw Roosens! Red mijn zoon, dat hij ten minste gelukkig weze. Indien mijn lot daardoor bitter kon worden, ik zou het verduldig en God dankend onderstaan.’
‘Ik begrijp het, eene moeder!’ wedervoer de man. ‘Vroeg men uw hart zelf, gij zoudt het geven; maar het is mijn plicht die slachtoffering te beletten. Ik ben wel zeker, dat Urbaan nu de zaak met klaarheid inziet en niet meer wenscht, dat wij onze hofstede afstaan. Kom, spreek, Urbaan, zeg dat ik gelijk heb!’
De jongeling slaakte eenen angstkreet en liet het hoofd op de tafel vallen. Hij snikte bitter, doch antwoordde niet.
Eene wijl blikte baas Couterman in pijnlijke stilte op zijnen zoon. Hij worstelde tegen zijn eigen hart; maar de rede bezweek niet in hem; want hij morde nog binnensmonds:
‘Het kan niet, het mag niet.....’
Daar hoorde men eensklaps eenige angstige gillen buiten de deur.
‘Cilia komt!’ riep de vrouw. ‘Hemel, zij kermt zoo pijnlijk! Wat is er geschied?’
En vooraleer zij deze woorden geheel had uitgesproken, trad er eene jonge maagd met roodgekreten oogen binnen.
Den ouden Couterman aan den hals vliegende, riep zij uit:
‘O, red mij, verlos mij van de wanhoop, van den dood! Indien gij mij verlaat, ben ik verloren!’
‘Kom, bedaar, Cilia, mijn kind,’ zeide de pach- | |
| |
ter, terwijl hij zachtjes hare armen van zijnen hals lichtte. ‘Welk nieuw verdriet ontstelt dus uwe zinnen?’
‘Eilaas, ik moet de vrouw van Marcus worden!’ gilde zij met diepen schrik in de oogen. ‘Mijne moeder heeft het beslist. Binnen een uur komt de Amman, en dan spreekt men mijn onherroepelijk vonnis uit. Marcus is een goddeloos mensch; hij vloekt, hij zweert, hij is oploopend, barsch en wreed. Ik haat hem, ik verfoei hem, ik ben vervaart van hem als van een boozen geest. Ik wil zijne vrouw, zijne slavin niet worden; ik wil niet leven met hem. Al moest ik weigeren te eten en van honger vergaan, hij zal aan mijne zijde de plaats niet innemen, die Urbaan alleen toebehoort. Gruwelijk, gruwelijk: Marcus, de baldadige dronkaard, zou mij in zijne armen drukken! De eerste zoen, die mijn voorhoofd zou raken, zou de smet zijner onreine lippen zijn! God, o God, laat mij sterven!’
Zij viel als ontzenuwd op eenen stoel en sloeg de handen vóór de oogen. Moeder Couterman en Urbaan naderden haar met tranen op de wangen en meenden haar de hand te grijpen en haar te troosten; maar Cilia sprong recht, liep tot den pachter en, voor hem op de knieën stortende, gilde zij met opgeheven handen:
‘Heb medelijden! Gij alleen kunt mij nog redden! Stem toe in den eisch mijner moeder. Vrees niet, gij zult hier de meester blijven; ik zal werken als eene slavin voor u, voor u alleen, uwe wenschen pogen te raden, in uwe oogen lezen wat u genoegen kan doen, u beminnen als eenen vader, u dankbaar zijn als eenen weldoener, u ontzien en u eeren naast
| |
| |
God!..... Gij weigert, gij veroordeelt mij tot den dood? O, genade, genade!’
Urbaan en zijne moeder zaten nu insgelijks vóór den pachter geknield, en zij ook riepen op hartverscheurenden toon:
‘Genade, genade!’
‘Kinderen, kinderen, gij zoudt eenen steen doen weenen,’ mompelde baas. Couterman, terwijl hij twee tranen uit zijne oogen veegde. ‘Staat allen op en wacht met hoop. Ik wil eene laatste poping wagen, blijft gerust; binnen eenige minuten ben ik terug met een beslissend antwoord. Misschien breng ik u goed nieuws.’
Hij ging met haast ter deur uit en stapte naar den watermolen.
Welhaast trad hij in de kamer, waar vrouw Roosens, die niet gaan kon, in eenen leunstoel zat. Zij was omringd van drie. kleine meisjes, die zich in stilte bezighielden met spelen. Haar man zat met het hoofd in de handen bij eene tafel. Zij moest in twist met hem zijn, want bij de verschijning van den pachter scheen zij nog, berispend of dreigend, den vinger tot hem gericht te houden.
‘Kinderen, naar buiten!’ beval zij.
Met groote haast liepen de kleinen ter deur uit.
‘Ha, ha, baas Couterman, gij keert terug?’ riep zij. ‘Ik meende, dat gij nimmer nog eenen voet over onzen dorpel zoudt zetten? Wat beduidt het? Gij zijt tot betere gedachten geraakt? Hoe het zij, wees welkom en neem eenen stoel.’
‘Bazin Roosens,’ zeide de grijsaard zeer treurig, ‘uwe dochter is ten onzent. Ach, zij is zoo schrikkelijk ongelukkig, het arme kind, dat het tooneel
| |
| |
harer wanhoop mij het hart in den boezem heeft gebroken.’
‘Kom, kom, dit kennen wij. Geef er geene acht op: morgen is het gedaan,’ schertste vrouw Roosens met eenen glimlach.
‘Neen, neen, gij bedriegt u, bazin; uwe Cilia is geen gewoon meisje; indien gij haar dwingt de vrouw van Marcus Cops te worden, zou zij er inderdaad van kunnen sterven; want zijn naam alleen doet haar beven als een riet. Ik ben haar vader niet, maar om Cilia van eenen dreigenden kwijndood te redden, ben ik bereid tot de grootste opoffering.’
‘Zoo, zoo, hoe meent gij het? Laat hooren!’
‘Ik zal onzen pachtbrief doen veranderen en daarin den naam mijns zoons doen schrijven als mijn deelhebber voor de drie vierden. Zoo behoud ik slechts een vierde, en de andere drie deelen van al wat ik bezit, sta ik in eigendom af aan mijnen zoon.’
‘Het begint er een weinig naar te gelijken,’ mompelde vrouw Roosens met eenen zegevierenden glimlach. ‘Maar dan zou onze Cilia evenwel niet de ware meesteresse op de hofstede zijn.’
Haar man was opgestaan en riep haar nu half smeekend en half verontwaardigd toe:
‘Maar, Katrien toch, hebt gij dan geen hart? Hoe kunt gij onzen ouden vriend dus op de pijnbank leggen? Wat hij u aanbiedt, is veel te veel, en gij aarzelt nog!’
‘Zwijg gij en houd u stil!’ riep zij met een bevelend teeken. ‘Wat kent gij van zulke zaken? Ik aarzel niet, man; ik blijf bij mijn besluit: indien de pachter mijn voorstel niet aanvaardt, zooals ik het heb gedaan, zal nog heden de Amman mijn beslissend
| |
| |
woord ontvangen: Cilia wordt de bruid van Marcus. Nutteloos is het, langer nog van andere aanbiedingen te spreken; ik wil van niets anders hooren.’
De tranen sprongen den ouden Couterman uit de oogen; hij bleef eene wijl in stilte het hoofd schudden en zeide dan met eenen diepen zucht:
‘Pleeg ik eene dwaasheid, dat God het mij vergeve!..... Indien ik uw voorstel aanvaard, bazin Roosens?’
‘Geheel?’
‘Ja, geheel.’
‘Zonder voorbehouding?’
‘Zonder de minste voorbehouding.’
‘Ha, pachter, dan zou Urbaan de bruidegom worden van onze Cilia.’
‘Met alle zekerheid?’
‘Ontvang daarop mijn onveranderlijk woord.’
‘Maar de Amman, bazin Roosens?’
‘Wat let ons de Amman? Zijn wij geene vrije lieden? En indien wij onze plichten doen en de wet eerbiedigen, is onze heer baron niet daar om ons tegen onrecht te beschermen?’
‘Welaan, vrouw Roosens, voor het geluk van mijnen zoon, voor het geluk van Cilia aanvaard ik uw voorstel en sta mijn pachthof af. Het kost mij veel; maar nu de opoffering is volbracht, zal geen woord van treurnis daarover mijnen mond nog ontvallen.’
‘Heb dank, gij zijt een braaf man!’ juichte moeder Roosens met den glans der zegepraal op het gelaat. ‘Kom, pachter, geef mij de hand daarop!’
Zij drukte zijne hand met groote blijdschap en zeide:
‘Zie, baas Couterman, gij gelooft het misschien
| |
| |
niet; maar het deed mij leed, u te moeten bedroeven. Waarom ook bleeft gij zoo lang onredelijk? God zij geloofd, nu is alles toch weder op den rechten weg en ben ik dubbel verheugd; want, ik beken het, veel liever, honderdmaal liever geef ik de hand mijner dochter aan uwen goeden Urbaan, dan aan den ruwen Marcus. Nu zullen wij weder altezamen goede vrienden zijn als te voren, niet waar?’
‘Ik vraag niet beter; zonder vriendschap toch is het leven zoo pijnlijk.’
‘Laat ons een glas op ons geluk en op dat onzer kinderen drinken!’ riep de molenaar.
‘Ja, gij hebt gelijk, Jan, haal eene goede flesch,’ antwoordde zijne vrouw, die misschien de eerste maal van haar leven hem hare goedkeuring schonk.
‘Blijf, mijn vriend, nu kan ik uw aanbod niet aanvaarden,’ bemerkte de pachter. ‘Ik moet naar huis: onze kinderen wachten daar, vol angst en schrik, op de tijding die ik hun moet brengen. Hen langer in lijden te laten, ware niet wel.’
‘Inderdaad,’ bevestigde bazin Roosens. ‘Ga dan maar spoedig en breng uwen zoon en uwe vrouw onmiddellijk mede. Ik wil ze beiden omhelzen. Het zal hier heden kermis zijn. Ik zal koffie doen opschenken en koeken doen halen. Wij zullen wijn drinken..... Loop, loop!’
‘Ik ga mede!’ riep de molenaar, achter zijnen gebuur ten huize uitstappende.
Urbaan stond voor de deur der hofstede. Toen hij zag, dat zijn vader lachte en dat de molenaar zijnen hoed ten teeken van blijdschap in de lucht zwaaide, zonk hem eene gelukkige hoop in den boezem. Hij
| |
| |
kwam vooruitgeloopen, vloog zijnen vader aan den hals en vroeg:
‘Vader, vader, wat nieuws?’
‘Gij moogt trouwen, mijn zoon! Alles is bijgelegd,’ was het antwoord.
‘Cilia wordt uwe bruid!’ voegde de molenaar er bij. ‘Omhels nu ook uwen schoonvader, mijn lieve Urbaan!’
De jongeling drukte den molenaar in zijne armen en riep nog:
‘Weest gezegend beiden! Wat zal Cilia gelukkig zijn! Hoe zal mijne arme moeder bezwijken van blijdschap!’
En dan liep hij juichend, zoo snel als een pijl die een boog ontschiet, naar de hofstede en viel daar in de kamer met weergalmende vreugdekreten:
‘Moeder, ik mag trouwen; de overeenkomst is gesloten! Cilia, Cilia, gij wordt mijne vrouw! Ik ben uw bruidegom! God, God, hoe kan een mensch zooveel blijdschap doorstaan zonder zinneloos te worden? Ik moet schreeuwen, springen, dansen of ik stik er in!’
En inderdaad, hij huppelde als uitzinnig door de kamer. Bij de achterdeur bleef hij staan en riep:
‘Eh, eh, Blaas, Trees, komt geloopen, gauw, gauw: ik mag trouwen met Cilia!’
Nu traden de twee vaders in huis.
Vele omhelzingen werden er gewisseld en menige vreugdetraan rolde op den vloer.
Urbaan, gansch verrukt, danste met zijne moeder, met Cilia, met den knecht, met de meid, en hij vervulde het huis met zijne gelukskreten, totdat allen het verlieten, om naar den molen kermis te gaan houden en bazin Roosens insgelijks te danken en te omhelzen.
|
|