| |
| |
| |
VII
Het was Vrijdag. Reeds vroeg stond er veel volk voor het Wethuis van D'worp; want dien morgen zou de schepenbank haar vonnis uitspreken in de zaak der beide Coutermans, beschuldigd van vrijwilligen manslag op Marcus Cops.
Van alle kanten op de wegen, die de hoogten afdaalden of die door beemden en velden naar D'worp leidden, zag men nieuwsgierigen komen; want hoe weinig tijds er ook sedert het voorval verloopen was, toch had dit geding om zijne vreemde omstandigheden veel gerucht in de naastliggende dorpen gemaakt, en ieder vroeg zich af, hoe toch de schepenbank van D'worp zich uit den slag zou trekken. Dat zij wetens en willens eenen onschuldige zou veroordeelen, dit scheen niet aannemelijk; maar hoe dan den plichtige getroffen? En de mare liep, dat er een doodvonnis zou worden uitgesproken! Tegen den vader of tegen den zoon? Of tegen beiden?
Geen wonder dus dat men in de verschillende groepen der nieuwsgierigen luidop koutte et twistte over den waarschijnlijken uitslag van dit geding; hier met kalmte, daar driftig, ginds lachend en schertsend met de verlegenheid der schepenen.
| |
| |
De vrienden der Coutermans, - en zij waren talrijk, - kon men herkennen aan hunne ingetogenheid. Zij schenen bedrukt en neerslachtig.
Eenige stappen voorbij de herberg De Jager stond Karel van den koster met zijne zuster Lisbeth. Zij spraken in stilte en beklaagden met diep medelijden het lot der Coutermans, die, vroeger geacht en bemind als de braafste menschen van D'worp, nu waarschijnlijk zouden veroordeeld worden als verfoeilijke schelmen en als moordenaars.
De winkelierster van D'worp naderde den jongeling en zeide hem met eenen zucht:
‘Schrikkelijke dingen, niet waar, Karel? De zaak der arme Coutermans staat maar slecht.’
‘Slecht, zeer slecht, bazin Geerts,’ antwoordde hij, ‘Ik ben gansch moedeloos.’
‘Meent gij, dat ze zullen veroordeeld worden?’
‘Het is bijna zeker.’
‘Tot de galg?’
‘Wie kan het weten, bazinne? Ik vrees het.’
‘Maar onder de schepenen zijn oude vrienden der Coutermans?’
‘Nu zijn ze vijandig geworden. Hoe kan het menschelijk gemoed dus veranderen! In den eerste vond ik den drossaard en de schepenen geneigd om aan te nemen, dat de Coutermans hun leven wettig hadden verdedigd. Nu wil niemand nog een gunstig woord aanhooren. Allen schijnen diep verbitterd.’
‘Maar de heer baron is toch daar, Karel.’
‘Ach, de heer baron is nog dieper vergramd dan de anderen.’
‘Onmogelijk!’
‘De drossaard heeft het zelf mij gezegd, Het is
| |
| |
toch wel begrijpelijk, bazin Geerts. De baron heeft de Coutermans in zijne tegenwoordigheid doen verschijnen. Na hun onder de oogen gebracht te hebben, dat slechts éen van hen plichtig kan zijn, heeft hij hun aangeraden, gebeden, ja gesmeekt, met oprechtheid hem te bekennen wie den messteek heeft toegebracht. Men zou in dat geval vergevensgezind voor hen worden. Alles bleef nutteloos. Dan heeft hij hen bedreigd met de galg, met het rad; maar hoe schrikkelijker zijne bedreigingen werden, hoe standvastiger vader en zoon zich zelven bleven beschuldigen. Deze hardnekkigheid kwetst onzen heer baron en de schepenen. Nu volgen zij de inspraak van den Amman. Mij zou het niet verwonderen, dat de Coutermans tot de galg werden veroordeeld; maar..... het is, eilaas, hunne eigene schuld!’
‘Een doodvonnis zal hen niet treffen, broeder,’ zeide Lisbeth; ‘de bebloede muts van Blaas bewijst toch, dat Marcus eerst had geslagen, en wel zoo wreedelijk dat hij den armen knecht het hoofd verbrijzeld.’
‘Ja, maar, zuster, de Amman houdt staande, dat dit alles een list der Coutermans is, die den knecht de vlucht hebben doen nemen. Nu de rechters tegen hen verbitterd zijn, gelooven zij alles wat de Amman hun wijsmaakt. En toch, waar is de knecht of waar is zijn lijk gebleven? Men heeft een uur in het ronde alles doorzocht.’
‘Maar gij, Karel, meent toch niet, dat de Amman de waarheid zegt?’
‘Ah, ik weet niet meer wat te gelooven!’ zuchtte de jongeling.
‘Ziet, ginder treedt bazin Couterman op de baan
| |
| |
met Cilia Roosens en Trees, hare meid,’ zeide de winkelierster. ‘Hoe is de arme pachteresse vermagerd op zoo korten tijd! Zij wankelt op hare beenen; werd zij niet gesteund door Cilia, zij viel zeker neder. Ongelukkige moeder! Zulk lot op haren ouden dag!’
‘Kom, broeder, laat ons tot haar gaan en haar troosten.’
‘Ja, Lisbeth, gij hebt gelijk; maar wat gezegd, om haar of Cilia eenigen moed te geven?’
‘Een vriendelijk woord, broeder, doet altijd goed.’
‘Zij blijven ginder staan en komen niet naar het wethuis,’ bemerkte de winkelierster. ‘De arme vrouw wil haren man en haren zoon nog eens zien, als men ze uit het kasteel zal brengen!..... Voor de laatste maal misschien!’
Bazin Couterman had met Cilia en de meid tegen een huis stand genomen, om daar het voorbijgaan der gevangenen af te wachten.
Nauwelijks waren zij herkend geworden, of van alle kanten kwamen lieden toegeloopen, en weldra zagen zij zich omringd door eene snel toenemende menigte, die uit eerbied op zekeren afstand bleef staan, doch gapend en met wijdgeopende oogen de moeder en de verloofde der beschuldigden aankeek.
Karel van den koster drong met zijne zuster door den volkshoop, en terwijl zij deelnemend de handen der treurende vrouwen drukten, zeide Lisbeth:
‘Pachteresse, gij moet hopen; het zal beter gaan dan gij meent. Urbaan en zijn vader hebben hun leven wettig verdedigd. God is rechtvaardig, Hij zal de schepenen verlichten.’
| |
| |
Voor alle antwoord hief de oude vrouw hare oogen ten hemel en slaakte eenen pijnlijken zucht.
‘Arme bazin Couterman, wat komt gij hier doen?’ vroeg Karel. ‘Waarom u dus blootgesteld aan schrikkelijke ontroeringen? Wilt gij u ziek maken, gevaarlijk ziek? Ga naar huis en wacht daar met vertrouwen den uitslag af. Ik zal na de uitspraak der schepenen u onmiddellijk komen zeggen wat zij hebben beslist. Volg mijnen goeden raad.’
De pachteresse schudde weigerende het hoofd.
‘Maar gij, Cilia, zult toch wel meer verstand hebben?’ zeide de jongeling berispend. ‘Erken uwen plicht: leid de arme pachteresse naar huis.’
‘Neen, Karel, wij blijven hier,’ was het antwoord. ‘Nog eene laatste poging willen wij doen. Het gezicht hunner zieke moeder kan eenen gunstigen indruk op hen teweegbrengen. Wat geven lijden en ziekte in onzen akeligen toestand?’
‘Welk is uw inzicht?’
‘De gevangenen smeeken, op de knieën smeeken, de waarheid te zeggen!’
‘Maar men zal u niet toelaten hen te naderen.’
‘Het is gelijk, wij willen het beproeven.’
Op dit oogenblik reed er eene koets voorbij, en de persoon, die er in zat, groette zeer minzaam de pachteresse.
‘Het is onze advocaat van Brussel,’ murmelde Cilia. ‘O, verleene de goede God hem eene onweerstaanbare welsprekendheid!’
‘Nu, vermits gij weigert naar huis te gaan, zal ik met u blijven,’ zeide Karel. ‘Schept maar moed; want, hoe ongunstig de zaak zich voordoet, alle hoop is niet verloren, verre vandaar. Men kan niet weten,
| |
| |
wat de schepenbank zal beslissen. Uw advocaat is een geleerd man, die, beter dan wij kunnen vermoeden, de onschuld.....’
Hij meende dus voort te gaan met de vrouwen te troosten door woorden, waaraan hij zelf zeer weinig geloofde; maar hij werd onderbroken door eene beweging der menigte, die uiteenliep en zich langs de baan schikte, terwijl men van alle kanten riep:
‘De heer baron! Daar is de heer de baron!’
Inderdaad, het uur voor het openen der vierschaar naderde, en de heer van D'worp had daareven zijn kasteel verlaten, om naar het wethuis te gaan. Nu kwam hij wat verder aangestapt in gezelschap van den drossaard en gevolgd door eenen jager in groene kleeding en eenen voetknecht in livrei.
Overal werd hij eerbiedig gegroet door de lieden, die met ontdekten hoofde en diep gebogen bleven staan, totdat hij hen een paar stappen voorbij was.
Toen hij de plaats zou naderen, waar de bedrukte huisgenooten der beschuldigden stonden, staken vrouw Couterman en Cilia de handen tot hem uit, en hare vochtige oogen smeekten zichtbaar om genade.
De baron wierp eenen medelijdenden blik op hen, doch schudde treurig het hoofd, als wilde hij zeggen:
‘Arme lieden, ik heb deernis met uw lot; maar ik kan, eilaas, niets voor u doen!’
Een kreet der wanhoop ontsnapte de borst der vrouwen. De baron ging voorbij en richtte zijne stappen naar het wethuis.
Daar gekomen, gaf de drossaard een bevel aan den preter en de vier schutters, die onmiddellijk met uitgetogen sabel de baan naar het kasteel instapten.
‘Zij gaan de gevangenen halen!’ werd er geroe- | |
| |
pen, terwijl zeer vele nieuwsgierigen, jongens en kinderen bovenal, hen achternaliepen tot voor de poort van het kasteel.
Niet lang hoefden zij daar te wachten. Zij zagen welhaast de beschuldigden over de brug leiden, met ketens aan de handen geboeid en stappend elk tusschen twee schutters. De preter ging vooraan.
Baas Couterman en zijn zoon schenen niet neerslachtig; hoe zeer ook de blikken der nieuwsgierige lieden en hun toestand als misdadigers hen van schaamte moesten doen blozen, nu hielden zij het hoofd met stille fierheid opgeheven, keken de lieden vrijmoedig in de oogen en groetten zelfs hunne bekenden met eenen glimlach.
Hunne houding was velen onbegrijpelijk. Waren de Coutermans zeker van hunne vrijspraak of putten zij uit de overtuiging hunner onschuld de wonderlijke standvastigheid, die hun toeliet te glimlachen, terwijl ieder dacht, dat de doodstraf hen bedreigde? Misschien hoopten zij, dat hunne dubbele beschuldiging de schepenbank zou beletten een hunner te veroordeelen?
Hoe het zij, hun gelaat, alhoewel het de sporen toonde van doorgestane smarten, verried noch angst noch schaamte, en iedereen keek hen daarom verbaasd en vragend aan.
Eensklaps zagen zij moeder Couterman met Cilia op hen komen toegeloopen, en door eene begrijpelijke natuurbeweging openden zij, voor zooveel de keten het hun toeliet, de armen om de hun dierbare wezens te omhelzen; maar de schutters stelden zich met bloote sabel voor hen en beletten de vrouwen te naderen.
| |
| |
De pachteresse en Cilia vielen geknield neder en baden en smeekten weenend de gevangenen, dat zij toch de waarheid zouden zeggen, en zij bezwoeren hen op alle tonen, dit laatste redmidded toch niet te verwerpen.
De oude Couterman en zijn zoon veegden eenen traan van hunne wangen, doch antwoordden op de vurige bede niet. In alle geval werd hun daartoe de tijd niet gelaten; want de schutters, ziende dat het volk rondom hen samenstroomde, dreven de gevangenen vooruit en bevalen de vrouwen achteruit te blijven.
Weinige oogenblikken daarna bereikte de treurige stoet de deur van het wethuis. De beschuldigden werden in eene zaal gebracht, waar de rechters reeds rondom eene breede tafel hadden plaats genomen.
Bij het midden der tafel zat de drossaard als voorzitter der schepenbank om het geding te leiden, doch zonder stemrecht; aan zijne rechterzijde de baron, hier slechts tegenwoordig als bevoorrecht toeschouwer; aan zijne linkerzijde de griffier en op de overige zetels de zeven schepenen of rechters, wier stemmen alleen over het lot der beschuldigden zouden beslissen.
Op eenen stoel aan den linkerkant der zaal zat de Amman als eischer of beschuldiger, en op eenen tegenovergestelden stoel de verweerder of advocaat.
De getuigen - een tiental jonge boeren - zaten op eene lange bank, in het diepe der zaal.
Andere personen waren er niet tegenwoordig; want de rechtspleging was niet openbaar.
‘Neemt de beschuldigden hunne ketens af!’ gebood de drossaard.
| |
| |
Nadat men baas Couterman en zijnen zoon van de handboeien had verlost, leidde men hen te midden der zaal tot eene bank, waarop men hen deed nederzitten, op eenigen afstand van elkander, met eenen schutter tusschen beiden. Twee andere schutters bleven met uitgetogen sabel rechtstaan bij de uiteinden der bank.
Alles nu gereed zijnde, sloeg de drossaard driemaal op de tafel met eenen kleinen houten hamer en riep luid:
‘In naam onzes edelen heeren ban ik vierschaar, om een iegelijk justitie te doen naar der hooger vierscharen recht!’
De Amman zeide, met den vinger op de beschuldigden wijzende:
‘Ik vertoon mij tegen deze lieden!’
De advocaat wedervoer:
‘En ik vertoon mij voor deze lieden!’
Dit geding werd bijna slechts voor den vorm gehouden; want alles was reeds diep onderzocht, overwogen en tot een eindelijk vonnis bereid. De Amman zoowel als de advocaat hadden eene geschrevene pleitrede ingediend, en van dezen was den schepenen in eene vorige zitting reeds lezing gegeven.
De drossaard zou dus zeer licht over het verhoor der beschuldigden en der getuigen heenstappen, indien het bleek, dat er uit hen geene nieuwe inlichtingen te verwachten waren.
‘Thomas Couterman, houdt gij uwe verklaring staande?’ vroeg hij. ‘Zijt gij het, die den manslag op Marcus Cops hebt gepleegd?’
Urbaan keerde zich naar zijnen vader en hief de
| |
| |
handen smeekend tot hem op; maar de pachter antwoordde onbewogen:
‘Ja, heer drossaard, ik alleen.’
‘En gij, Urbaan Couterman, blijft gij beweren, dat gij Marcus Cops de doodelijke wonde hebt toegebracht?’
‘Mijn zoon, mijn zoon, heb medelijden met uwe moeder, met Cilia!’ zuchtte de grijsaard, in wiens oogen twee tranen blonken.
‘Ik alleen heb den messteek gegeven; mijn vader verbergt de waarheid uit liefde tot mij, zijn eenig kind,’ antwoordde de jongeling met vaste stem.
Eene spijtige grijns bewoog de lippen der schepenen; over des barons gelaat zonk als eene wolk van gramschap.
‘Het zij zoo,’ morde de drossaard, ‘treft het gerecht u door een streng vonnis, wijt het uwe stijfhoofdigheid.’
Hij wendde zich tot de getuigen en stelde hun vele vragen; maar dewijl geen hunner zijne vorige verklaring wijzigde en hij op alles een bevredigend antwoord bekwam, sloeg hij weder met den hamer op de tafel en zeide:
‘Ik leen het woord aan den eischer. Dat niemand hem onderbreke!’
De Amman begon zijne pleitrede tegen de beschuldigden met onverborgene driftigheid. Na de nachtelijke ontmoeting te hebben afgeschilderd als een gewone twist van jongelieden, ten minste volgens het inzicht van Marcus Cops, toonde hij, hoe de Coutermans, oploopend, boos en wraakgierig, hunne messen hadden getrokken en deze anders weinig ernstige vechtpartij in een akelig moordtooneel had- | |
| |
den veranderd. Hij betichtte de Coutermans van schijnheiligheid en beweerde, dat, alhoewel zij bij sommigen doorgingen voor goedaardig, zij evenwel eene bittere en kwaadwillige inborst hadden. Daarvan mocht getuigen, dat de vader, Thomas Couterman, nu vijftien jaar geleden nog voor de vierschaar was verschenen, omdat hij den ouden pachter Wellens zaliger zoo deerlijk had geslagen, dat deze ongelukkige er bijna een oog had bij verloren en meer dan zes weken er van had te bed gelegen. Voor hem was het zeker, dat Urbaan Couterman den noodlottigen messteek had toegebracht. Beschuldigde de vader zich van dezelfde misdaad, het was alleenlijk met de hoop, daardoor het gerecht te beletten een vonnis te vellen; maar deze verfoeilijke list kon evenmin als het doen verdwijnen van den knecht de schepenbank wederhouden van in naam der wet wraak te nemen over eenen afschuwelijken moord. Integendeel, deze valschheid, - die, mocht zij eenigszins gelukken, slechts voor gevolg kon hebben, de rechters van D'worp bespottelijk te maken, - diende met onverbiddelijke strengheid te worden gestraft als een voorbeeld voor allen, die haar zouden willen navolgen. En vermits de beide Coutermans zich zelven schuldig erkenden, kon de vierschaar niet anders dan ze beiden veroordeelen. Daarom eischte hij tegen vader en zoon de straf der moordenaars: voor den vader, aangezien zijnen hoogen ouderdom, de galg, - voor den zoon, ongetwijfeld den waren pleger van den ijselijken manslag, het rad totdat de dood er op volgt.
De rede van den Amman had eenen diepen indruk op de rechters gedaan. In andere omstandigheden
| |
| |
zouden waarschijnlijk zijne woeste gebaren, zijne verkrampte lippen en zijne haatvolle woorden hun als overdreven voorgekomen zijn; maar nu zij zelve meestal tegen de beschuldigden ingenomen waren, stond hun hart open tot het ontvangen van alles wat dezen nadeelig kon zijn.
‘De verweerder heeft het woord!’ riep de drossaard.
Met eenigszins ontroerde stem begon de advocaat zijne verdedigingsrede. Hij gevoelde, dat hij hier op eenen ongunstigen grond zich bewoog, en had weinig hoop op goeden uitslag. Evenwel zou hij gewetensvol zijne zending vervullen. Hij begon dus met de beschuldiging in al hare beweringen te volgen, schilderde evenals zij, maar met andere kleuren, de nachtelijke ontmoeting af en toonde, hoe de Coutermans, met moordbedreigingen aangevallen, niets anders hadden gedaan dan gebruik gemaakt van het recht tot zelfverdediging, dat in alle wetten der wereld elk vrij man wordt toegekend. Onder dit opzicht waren de Coutermans onaansprekelijk, en het was de plicht der vierschaar, hen zonder verkorting hunner eer, ja zelfs zonder de minste boete in vrijheid te laten gaan. Dat de heer Amman niet zonder vooringenomenheid of haat tegen den beschuldigden had gesproken, was klaarblijkend uit de omstandigheid, dat hij den ouden Couterman een feit had ten laste gelegd, dat integendeel van de goedheid zijns harten en van de edelmoedigheid zijner inborst moest getuigen. Ja, Thomas Couterman had, nu vijftien jaar geleden, zekeren pachter Wellens eenen bloedigen slag op het aangezicht toegebracht, en hij was ten gevolge van dien voor de vierschaar verschenen. Maar hoe
| |
| |
was dit feit geschied? Pachter Wellens had eenen kleinen jongen verrast, die afgevallen appelen in zijnen boomgaard raapte en daarmede door de haag vluchtte. De pachter, tot blinde woede vervoerd, liep het kind achterna, bereikte het op den weg, greep het bij den nek en sloeg het zoo deerlijk met het hoofd op de steenen, dat het arme schaap bloedde uit neus en mond. Onderwijl ging de pachter immer in zijne mishandelingen voort en zwoer, dat hij den dief - het arme kind - zou vermoorden. In dezen toestand der zaken kwam Thomas Couterman daar voorbij, en dewijl de razende pachter naar zijne goede woorden niet wilde luisteren, poogde hij met geweld het bloedende kind uit zijne handen te verlossen. Er volgde eene worsteling, en zoo bekwam de oude Wellens den slag aan het hoofd. Ja, Thomas Couterman was voor dit feit ter vierschaar gedaagd geworden; maar de schepenbank sprak hem vrij, loofde zijne zelfopoffering en verwees integendeel pachter Wellens tot eene zware boete en tot zoengeld jegens de ouders van het mishandelde kind. De advocaat voegde daarbij, dat vader Couterman en zijn zoon geacht en bemind waren door al die hen kenden, als de zachtaardigste menschen der wereld, en het feit, zoo verkeerdelijk door den heer Amman aangehaald, kon slechts dit gevoelen versterken. Van den knecht Blasius Slijpsteen en dezes verdwijning na de nachtelijke aanranding sprak hij slechts in het voorbijgaan; evenmin drong hij aan op de dubbele zelf beschuldiging der Coutermans, ofschoon hij hun deze twijfelachtige houding ten sterkste had afgeraden; maar dit waren slechts belanglooze bijzonderheden. De hoofdzaak was, dat uit alles voortvloeide, dat de beschuldigden
| |
| |
- in de duisternis door eenen persoon aangerand, gekend om zijnen woesten en baldadigen aard - zich wettig hadden verdedigd, en geene vierschaar ter wereld, aangezien de omstandigheden, de slachtoffers van zulken nachtelijken aanval zou meenen te moeten straffen. Hij beriep zich nog eens tot slot op het gevoel van rechtvaardigheid der schepenen en eischte de onmiddellijke vrijspraak der beschuldigden.
De advocaat was zichtbaar in verlegenheid geweest om de dubbele zelfbeschuldiging uit te leggen of te verschoonen. Dit was toch wel het voornaamste punt van het geding. Zijne woorden konden een half gunstigen indruk op twee of drie schepenen gedaan hebben, de overigen hieven de schouders op en trokken de lippen te zamen.
‘Het woord is aan den eischer voor de wederspraak!’ zeide de drossaard.
‘Ik heb anders niets bij te voegen,’ antwoordde de Amman met zegevierende oogen, ‘dan dat ik in mijnen eersten eisch volhard: voor Thomas Couterman de galg; voor Urbaan Couterman het rad!’
‘En gij, verweerder?’
‘Ware ik niet innig overtuigd,’ zeide de advocaat, ‘dat deze heeren schepenen de beschuldigden zullen vrijspreken, ik zou hun bewijzen, dat hier geen spraak kan zijn van de doodstraf, aangezien alle omstandigheden ten gunste der Coutermans pleiten; maar in dit geval zult gij daaruit kunnen opmaken, dat ik eenigszins in onzekerheid verkeer over den aard van het vonnis, dat hier zal uitgesproken worden. Neen, ik twijfel niet. Kan men brave, eerlijke lieden veroordeelen, die hun leven tegen eenen
| |
| |
woesten dronkaard hebben verdedigd, tegen iemand - ik zeg het met afschuw en leedwezen - die zijne eigene moeder durfde slaan, dan zou men een wraakroepend onrecht plegen en de vierschaar van D'worp wreef zich zelve eene onuitwischbare schandvlek aan. Ik heb gezegd!’
‘Dan zullen wij dit geding sluiten,’ morde de drossaard.
Maar de baron en twee of drie schepenen waren van een ander gevoelen en rieden met stille stem den drossaard aan, nog eene poging bij de Coutermans aan te wenden, om hen van de dubbele beschuldiging te doen afzien; want een vonnis vellen - een doodvonnis misschien - met de zekerheid daarin eenen onschuldige te begrijpen, dit schrikte hen zoodanig af, dat zij, slechts door de hoogste noodzakelijkheid gedwongen, er toe zouden kunnen besluiten.
‘Thomas Couterman,’ zeide de drossaard, ‘gij hebt gehoord wat men ten uwen laste en ter uwer ontschuldiging heeft doen gelden. Hebt gij dar nog iets bij te voegen?’
De oude pachter stond op en antwoordde:
‘Heeren rechters, ik, wat mij betreft, onderwerp mij deemoedig aan het vonnis, dat gij uitspreken gaat, met de zekerheid dat elk uwer in zijn geweten zich zal afvragen, wat hij zou gedaan hebben in eenen toestand als dien, waarin wij ons bij de nachtelijke aanranding bevonden. Ik hoop dus - indien gij toch meent te moeten straffen - dat uw vonnis niet zoo uiterst streng zal zijn als de heer Amman het eischt. Maar laat mij toe, u onder de oogen te brengen, dat de heer Amman u tot de veroordeeling van eenen onschuldige aandrijft. Het is wel zeker, dat de
| |
| |
doodelijke slag slechts door éen onzer kan toegebracht zijn. Ik heb den messteek gegeven. Waarom dan mijnen zoon in de beschuldiging en in het vonnis begrijpen? Hoe zoudt gij later de stem van uw geweten doen zwijgen, indien gij nu een vonnis uitspraakt tegen eenen onschuldige?..... een doodvonnis volgens den eisch van den Amman? Moet er geboet worden, moet er iemand aan den haat des Ammans opgeofferd worden, is de ware plichtige u niet genoeg? Zoudt gij tevens zijn onnoozel kind door uw vonnis willen treffen? Ach, ik ken u sedert lang, heeren schepenen; gij zijt godvreezende en eerlijke lieden: ik heb geloof in uwe rechtvaardigheid!’
‘En gij, Urbaan Couterman,’ vroeg de drossaard, ‘erkent gij eindelijk, dat uw vader en niet gij den manslag op Marcus Cops heeft gepleegd?’
‘God loone mijnen goeden vader voor zijne grenzenlooze liefde,’ zeide Urbaan; ‘maar om mij te redden, zal ik niet laffelijk de waarheid verloochenen en mijnen onschuldigen vader laten veroordeelen. Ik alleen heb Marcus den steek toegebracht. Doet geene verdere pogingen, heeren, om mij eene andere verklaring te ontrukken; ik ben u dankbaar voor uwe welwillende moeite, maar zij is gansch nutteloos. Ik ben de plichtige, en moet iemand boeten, mij alleen kunt gij in rechtvaardigheid straffen.’
De baron, de drossaard en de schepenen zagen elkander in groote verlegenheid aan en morden spijtig. Eenige schepenen, door den Amman geraden, wilden zelfs de zaal verlaten, om in een naastgelegen vertrek over het vonnis te gaan beraadslagen en stemmen; maar anderen, op wier gemoed de woorden van den ouden Couterman eenen diepen indruk
| |
| |
hadden gedaan, beweerden dat men de uitspraak tot eenen anderen dag behoorde uit te stellen. Eenen onschuldige te veroordeelen, daarvan was hun hart afkeerig. Misschien zou de tijd eenig licht brengen in deze verwarde zaak.
De Amman drong met hevigheid aan op een onmiddellijk vonnis; de schepenen en de drossaard bezagen den baron vragend, als hoopten zij door zijnen raad uit de droeve en schier belachelijke verlegenheid te geraken; maar de edelman, even twijfelend als zij, haalde sprakeloos de schouders op.
‘Welke beslissing gij ook meent te moeten nemen, heeren schepenen,’ zeide de drossaard, ‘gaat in de andere kamer en beraadslaagt met wijsheid en bedaardheid.’
Even meenden de rechters op te staan, toen allen met verrassing en verwondering werden getroffen.
Een zonderling gerucht hergalmde voor het wet-huis; het was alsof de anders zoo stille en eerbiedige bevolking van D'worp in opstand was gekomen en door woest geschreeuw hare ontevredenheid lucht gaf of de rechters wilde bedreigen.
De baron, over zulke stoutheid zijner onderhoorigen vergramd, stond op om naar buiten te gaan; maar hij was nog niet te midden der zaal, of hij deinsde verbaasd terug naar zijnen zetel.
Daar verscheen in de deur een zonderling mismaakt wezen, een jongeling, die eerder het voorkomen van eenen wildeman of van een dier had dan van een mensch. Vuil en beslijkt waren zijne gescheurde kleederen; een gedeelte van zijn haar stak in dikke, vaste klodden in de hoogte; de rechterzijde van zijn hoofd was omwonden met bruinroode
| |
| |
Mijnheeren, riep de knecht (bladz. 171).
| |
| |
doeken, welker afschuwelijke verf niets anders scheen te zijn dan gestold bloed. Een zijner oogen was dik als een appel en zijn gansche aangezicht naar dien kant misvormd door gele, blauwe en zwarte vegen. Het was klaarblijkend, dat die jongeling eenen verschrikkelijken slag moest hebben ontvangen. Misschien had hij zich dus bezeerd met van eene hoogte te vallen?
Maar alle twijfel hield op, toen Urbaan, die eerst hem herkende, op blijden toon uitriep:
‘Blasius Slijpsteen, onze knecht! Hij leeft! hij leeft!’
Blasius hijgde geweldig en scheen zijnen adem niet te kunnen halen; hij veegde met de hand het zweet af, dat van zijne wangen stroomde. Zeker, de jongen had zijne krachten ten einde geloopen.
Iedereen verwachtte zich aan eene nieuwe wending der zaak; want deze getuige kon beter dan anderen verklaren, hoe de aanranding en de manslag waren geschied. De schepenen hadden weder plaats op hunne zetels genomen.
‘Blasius Slijpsteen,’ zeide de drossaard, ‘gij waart tegenwoordig, toen Marcus Cops met eenen messteek werd gedood. Leg ons uit met oprechtheid, wat gij van dit voorval weet.’
‘Mijnheeren,’ riep de knecht, zonder op des drossaards vraag acht te slaan, ‘mijnheeren, gij wilt mijne goede meesters veroordeelen..... maar gij moogt mij ophangen, mij radbraken..... Nog liever aan de galg te sterven dan laf en ondankbaar te zijn en eeuwig in de hel te moeten branden! Laat mijne meesters in vrijheid gaan: ik ben schuldig, ik heb den boozen Marcus Cops doodgestoken. Hij had het
| |
| |
wel verdiend, mijnheeren; ziet slechts aan mijn hoofd; maar dit is gelijk, hangt mij maar op.’
Een gemor van verbaasdheid ronkte door de zaal. Men hoopte op klaarheid in deze verwarde zaak, en nu waren er drie beschuldigden!
‘Vader, vader, God zij gezegend! Gij zijt het dus niet, die den messteek hebt gegeven?’ fluisterde Urbaan met verdoofde stem.
‘O, welk geluk! Urbaan, mijn kind, gij waart het dus niet, die Marcus de wonde toebracht?’ antwoordde de pachter even stil.
‘Alweder eene nieuwe list!’ gromde de Amman. ‘Die lieden spotten onbeschaamd met het gerecht!’
De baron zeide eenige woorden aan het oor van den drossaard; deze sloeg driemaal met den hamer op de tafel en riep:
‘Dat niemand hier spreke zonder mijn oorlof! Misschien is deze getuige ernstiger dan wij meenen; laat ons bedaard hem aanhooren..... Nu, Blasius Slijpsteen, gij beweert, dat gij het zijt, die Marcus hebt vermoord. Kunt gij ons dit bewijzen?’
‘Ja zeker, heeren; maar ik kan het niet met twee woorden.’
‘Bezig zooveel woorden als gij meent noodig te hebben; maar wees vooral oprecht.’
‘Ziet, mijnheeren,’ begon de knecht, ‘gij moet eerst weten, dat de goddelooze Marcus Cops gewoon was mij te mishandelen. Eenige dagen voor het ongeluk had hij mij zelfs bijna een oor van het hoofd getrokken. Dat ik hem daarom zeer liefhad, zult gij zeker niet gelooven. Op de kermis te Beersel wilde hij uit haat en jaloezie mijnen jongen meester Urbaan aan het lijf, en meende hem met eene steenen pint
| |
| |
het hoofd in te slaan. Ik kwam er tusschen om den slag af te keeren, maar Marcus greep mij in den nek en smeet mij wel tien stappen verre, zoo wreedelijk, dat ik al de ribben in mijn lijf hoorde kraken. In mijnen kop ontstond de vraag, of dan op deze wereld de zwakken maar geschapen zijn om geslagen te worden en de sterken om ongestraft iedereen te mishandelen. Ik benijdde het ongedierte, dat nog zwakker is dan ik, maar eenen angel heeft om zich te verdedigen en te wreken. Dit bracht mij op de gedachte, mij ook zulken angel te verschaffen; want zeker, ik had in mij zelven besloten, geenen enkelen slag van Marcus nog zonder wraak te onderstaan. Ik ging weg van het schuttersplein, begaf mij op den neerhof der herberg de Zwaan, zocht er rond in alle hoeken, maar vond er niet wat ik wenschte. Dan richtte ik mij naar den pachthof van boer Willem Roosens. Daar in de keuken rondsluipende en snuffelend, ontdekte ik in eenen hoek een tamelijk lang ijzer, dat van een rooster scheen te zijn losgeraakt. Ik stak het dwars door mijnen zak en verborg het dus in mijne broekspijp. Later, toen mijne meesters aan het avondmaal zaten, zeide ik tot de dienaars, dat ik een glas bier in de Zwaan wilde drinken; maar het was veinzerij: ik ging de velden in, zocht eenen ruwen zandsteen en sleep uren lang het dunne ijzer daarop, totdat er een zeer scherpe punt aan was. Zeker, ik zou voortaan Marcus met angstige zorg ontwijken; want God heeft mij nog minder moed dan kracht gegeven; maar geviel het dat de booze dronkaard mij nog eens zonder redenen mishandelde, dan zou ik doen als de wesp, ik zou mij verdedigen met mijnen angel..... Toen ik dan ongeveer te tien
| |
| |
uren met mijne meesters door de duisternis stapte en wij bij het Bagijnenbosch door Marcus hoorden roepen: ‘Zij zijn in het net! Valt aan! Slaat ze dood!’ dan werd ik zinneloos van vervaardheid en ik kroop weg achter hen. Daar kreeg ik eensklaps eenen slag, zoo ijselijk dat het was alsof een dondersteen mij het hoofd had vermorzeld. Geen ander gevoel dan de wraak bleef op dit oogenblik in mij. Ik trok mijn ijzer en stak vooruit in de duisternis naar hem, die mij den slag had toegebracht. Marcus riep: ‘Mijn hart is doorboord, ik sterf!’ Die doodskreet trof mij met onzeglijken schrik: ik had eenen moord gepleegd; op het rad zou ik deze daad boeten, want de heer Amman is Marcus' oom.....’
‘Zwijg een oogenblik!’ beval de drossaard.
En zich tot den baron en de schepenen wendende, zeide hij met teruggehoudene stem:
‘De woorden van dezen jongen zwemen naar waarheid. Het lijk van Marcus toonde inderdaad eene zoo kleine wonde, dat de geneesheer allereerst den twijfel uitdrukte, of een messteek niet een breeder teeken zou hebben nagelaten.’
‘Maar indien dit alles slechts naderhand was uitgevonden om ons nog meer in de war te brengen?’ mompelde de Amman, die nader getreden was. ‘De Coutermans zijn de doortrapste en arglistigste menschen der wereld.’
‘Blasius Slijpsteen, waar hebt gij dat puntig ijzer gelaten?’ vroeg de drossaard.
‘Ik heb het bewaard tot mijne verdediging in de bosschen,’ antwoordde de knecht, terwijl hij een lang, dun ijzer uit zijn onderkleedsel trok. ‘Ziet, hier is het, heeren. Daarmede heb ik Marcus Cops
| |
| |
door het hart gestoken..... Gij vindt mijne taal stout? Het is mij gelijk, ik weet welk lot mij wacht; maar ik vrees noch galg noch rad meer, wanneer ik mijn leven zou moeten koopen ten koste van het leven mijner weldoeners, van baas Couterman en van Urbaan, die mij altijd behandeld hebben als hun kind, als hun broeder, en mij hebben bemind en verdedigd, terwijl alle anderen voor den armen bultenaar niets over hadden dan spot en verachting!’
‘En hebt gij sedert dien noodlottigen nacht niemand der Coutermans noch hunner vrienden gezien of gesproken?’
‘Geen mensch, heer,’ was het antwoord.
‘Nu, zet uwe verklaring voort. Wat hebt gij gedaan, nadat gij Marcus den steek had toegebracht?’
‘Ik vluchtte weg in het bosch,’ hernam de knecht. ‘Welhaast door bloedverlies uitgeput, viel ik in bezwijming tusschen het kaphout. Toen ik weder tot bewustheid kwam, was het nog duister. Ik leed vervaarlijke pijnen aan het hoofd en had mijne muts verloren. De vrees, dat men mij zou vangen en op het rad doen sterven, zweepte mij voort; ik liep zoolang mijne beenen mij konden dragen, en viel eindelijk zonder krachten neder op den boord eener beek, in het diepste van het Zoniënbosch. Daar heb ik mij verborgen gehouden, totdat de honger mij dwong naar menschen te zoeken. In eene hut van kolenbranders werd ik uit medelijden opgenomen, wel voornemens tot aan het ander einde der wereld te vluchten, zoohaast de gezwollenheid van mijn hoofd en oog mij min afschuwelijk voor de menschen zou hebben gemaakt..... Dezen morgen zeer vroeg
| |
| |
kwam een man van Beersel om kolen te koopen in de hut mijner arme verplegers. Hij herkende mij en verhaalde mij al wat er in D'worp sedert mijne vlucht is geschied. Toen ik van hem vernam, dat men dezen morgen baas Couterman en Urbaan tot den dood zou veroordeelen als plichtig aan eene misdaad, die ik alleen heb begaan, dan werd ik gemarteld door vervaardheid en angst. Mijn geweten riep, dat, indien ik mijne edelmoedige weldoeners in mijne plaats liet sterven, er geene zaligheid voor mijne ziel te verhopen was. Ik begon te loopen; tienmaal ben ik onderweg van afgematheid neergevallen; maar, God zij dank, Hij liet mij nog intijds komen om mijne weldoeners te redden! Hier ben ik nu, heeren. Veroordeelt mij maar seffens tot den dood; het is alwat ik u vraag.’
‘Thomas Couterman, gij hebt de getuigenis van uwen knecht gehoord?’ vroeg de drossaard. ‘Wat hebt gij daartegen in te brengen? Beweert gij nog, schuldig te zijn?’
‘Neen, heer drossaard, ik heb geen gebruik van mijn mes gemaakt,’ was het antwoord.
‘En gij, Urbaan!’
‘Ik insgelijks niet, heer; ik heb niemand eenen slag toegebracht, zelf niet met de hand.’
‘Gij hebt dus voor de vierschaar gelogen? Wat beduidt dit, Thomas Couterman?’
‘Ach, heeren, wij stonden beiden met onze messen in de duisternis gereed tot zelfverdediging. De daad van onzen knecht was ons gansch onbekend, en in ons lag de innige overtuiging, dat een van ons beiden den noodlottigen messteek moest gegeven hebben. Ik twijfelde niet, of het was mijn zoon die Marcus doo- | |
| |
delijk had getroffen. Hij stond op trouwen; een gansch leven van liefde en blijdschap wachtte hem; hij kan werken en zorgen voor zijne oude moeder. Ik ben afgesloofd en versleten en heb mijne dagen op de wereld gehad. Ik besloot dus, de schuld - indien er schuld was - op mij te laden. En ziet, goede heeren, of mijn edel kind zulke opoffering van mijnentwege niet verdiende; hij verkeerde in de overtuiging, dat ik Marcus den slag had toegebracht, en om mij, om zijnen ouden vader de redden, beschuldigde hij zich zelven, en hij wankelde niet, alhoewel men met galg en rad hem bedreigde. Van doodstraf tegen ons kan geene spraak meer zijn; maar denkt de vierschaar dat onze valsche verklaringen, dat de moeite, daardoor het gerecht veroorzaakt, eene straf verdienen, o, doet mij boeten, maar straft in mijnen zoon de edelste, de grootmoedigste liefde niet!’
‘Weest mij genadig, heeren!’ riep Urbaan. ‘Straft mij alleen, of laat mij in alles het lot van mijnen vader deelen. O, scheidt mij niet van hem. Zuur en soet, geluk en smart, alles moet ons gemeen zijn!’
‘Heer drossaard, ik vraag het woord,’ riep de Amman, die wel bemerkte, dat zijne slachtoffers hem konden ontsnappen. En toen hij verlof tot spreken had bekomen, zeide hij, dat hij van de beschuldiging aangaande den moord tegen de Coutermans afzag, maar eene voorbeeldige straf eischte, omdat zij door logen en valschheid den spot met het gerecht hadden gedreven. Vijf jaren ballingschap en verbeurte van de helft hunner goederen scheen hem niet te veel. Wat Blasius Slijpsteen betrof, die had wel werkelijk, doch met verzachtende omstandigheden
| |
| |
den manslag gepleegd. De Amman liet het over aan de schepenen, de strafte bepalen, welke hem moest worden opgelegd.
Ook de advocaat sprak nog eenige woorden om het ongegronde en het overdrevene der geëischte straffen aan te toonen; maar de rechters gaven op zijne rede evenmin acht als op des Ammans nieuwe beschuldigingen. Zij waren allen diep ontroerd; eenigen glinsterde een traan in de oogen.
Zij achtten het zelfs niet noodig, om te beraadslagen, in eene andere zaal te gaan; alleenlijk staken zij de hoofden bijeen en gaven hunne stemmen den drossaard op, die welhaast driemaal met den hamer ter tafel sloeg, dus de stilte gebood en plechtig afkondigde:
‘Ziet hier het vonnis der vierschaar van D'worp, in naam onzes edelen heeren met algemeene stemmen uitgesproken, in zake van Thomas Couterman, Urbaan Couterman en Blasius Slijpsteen, alle drie beschuldigd of verdacht van vrijwilligen manslag op Marcus Cops. De twee eersten, onschuldig erkend aan het feit, zullen onmiddellijk worden in vrijheid gesteld; de derde, als hebbende gehandeld in het geval van wettige verdediging, wordt insgelijks vrijgesproken..... Gaat allen naar huis. De zitting is gesloten!’
De pachter, zijn zoon en hun knecht waren met allerlei uitroepingen van geluk en dankbaarheid in elkanders armen gevallen..... maar zoohaast het oorlof om heen te gaan hun in de ooren klonk, dachten zij aan degenen, die daarbuiten met angstig kloppend hart op de uitspraak van het gevreesde vonnis wachtten. De woorden: ‘Moeder! Cilia!.....
| |
| |
Trees!’ ontsprongen hunnen mond als een driedubbele zegekreet, en niettegenstaande de schepenen en zelfs de baron hun de handen wilden drukken, ijlden zij juichend naar buiten.
‘Vrij, vrij! Moeder, Cilia, looft God: wij zijn vrij!’ schreeuwde Urbaan, terwijl hij de weenende vrouwen tegemoet vloog.
Zijne moeder bezweek schier van blijdschap in zijne armen. Hij, nu blind en dwalend, drukte insgelijks zijne verloofde tegen zijn hart en legde voor de eerste maal eenen kus op haar voorhoofd. Ook de vader kwam bij, en allen mengden hunne geluks-tranen en stuurden met opgehevene handen hunne dankbeden ten hemel.
Wat verder lag Blasius te krijschen in de armen van Trees de koemeid.
Al het volk zwaaide tot teeken van gelukwensching hoeden en mutsen in de lucht.
Karel van den koster kwam toegeloopen met een groot getal vrienden, en zonder op den tegenstand van Urbaan te letten, hieven zij hem van den grond op hunne schouders en droegen hem in zegepraal naar zijn huis. Hun vroolijk gejuich, van alle kanten herhaald, galmde nog door de lucht.... totdat het allengs op de andere helling van het dal wegstierf.....
Eenige weken later was het feest te D'worp. Bij den ingang der gemeente stond een groene zegeboog met bloemenkransen en veelkleurige opschriften. Alle huizen waren gevlagd of met loover gesierd.
Een dubbel huwelijk ging er gevierd worden. Urbaan Couterman en Cilia Roosens zouden dien dag voor Gods altaar elkander eeuwige liefde en trouw
| |
| |
beloven, en tevens zou Trees, de koemeid, den armen Blasius Slijpsteen, tot bruidegom aanvaarden.
Vader Couterman had met alle haast een net huisje in zijn boomgaard doen optimmeren. Daarin zou Blasius met zijne vrouw wonen, en zoo zouden zij allen, die te zamen hadden bemind en geleden, onafgescheiden blijven leven, totdat de Heer hen riep.....
EINDE
|
|