| |
| |
| |
XVI
Het was zeer vroeg in den morgen. Wel moest de zon sedert een half uur opgestaan zijn, maar het zwakke daglicht toonde, dat zij zich nog niet boven den nachtelijken nevel had verheven.
Valentijn zat in eene kamer van het kasteel voor eene tafel, die met schrijfboeken en papieren was beladen. Voor hem stond eene uitgedoofde lamp, als hadde hij een gedeelte van den nacht gewaakt.
Dit vertrek was ongetwijfeld zijne studiekamer: de rechterzijde van den wand was verborgen door de berderen eener bibliotheek; aan de andere zijde verhief zich eene hooge schrijfkas met lessenaar, aan welker voet een zware ijzeren geldkoffer stond. Wat verder in eenen hoek lag eene tamelijk groote reismaal, waarboven men met riemkens eenen dikken winterjas en een regenscherm in zijnen lederen koker had bevestigd.
Nog eenigen tijd bleef Valentijn met verslondenheid arbeiden. Hij had velerlei papieren, waarop gekleurde letters prijkten, voor zich ter tafel uitgespreid, hetzij afzonderlijk of in kleine hoopjes. Het waren aandeelen van nijverheidsondernemingen of van staatsleeningen, benevens eenige bankbriefjes,
| |
| |
en hij was ongetwijfeld bezig met daarvan een bordereel op te maken, aangezien hij opvolgend de nummers en de waarde van elk stuk op eene lijst nederschreef.
Eindelijk berekende hij het gezamenlijk beloop van alles, schreef het totaal onder de lijst, raapte de papieren te zamen, vormde er een pak van en murmelde:
‘Op deze wijze zal zij bij den eersten blik eene volledige kennis van den toestand harer zaken hebben. Het zal haar alle moeilijkheden sparen.’
Hij stond op, nam het pak waardijen, naderde tot den koffer, opende hem en schikte de papieren met zorg in eenen der hoeken. Dan greep hij vier of vijf bankbriefjes, op elk derwelke het cijfer 1000 in groote letteren stond uitgedrukt, en meende deze te verbergen in eene lederen brieventasch, welke hij daartoe uit zijnen zak trok. Doch hij bleef eene wijl beweegloos, als om te overwegen.
Het hoofd ontkennend schuddende, liet hij twee der bankbriefjes terug in den koffer vallen en na eene nieuwe aarzeling nog een derde.
‘Tweeduizend franken,’ zeide hij in zich zelven, ‘het is genoeg..... het moet mij toereikend zijn. Wat ik meer nam, zou haar kunnen ontbreken, en wie weet, het zou haar de derving van een vermaak kunnen opleggen.’
Hij meende den koffer te sluiten, maar hij hield nog eene wijl met zonderlinge strakheid den blik er in gevestigd, nam er een toegevouwen blad papier uit, ontplooide het en beschouwde het langen tijd met klimmende treurnis, legde dan alles weder op zijne eerste plaats, sloot den koffer, stak den sleutel
| |
| |
in zijnen zak en ging zich bij de tafel met het hoofd op de handen nederzetten.
‘Vertrekken!’ zuchtte hij, ‘zonder vaarwel! Haar nooit meer zien, dood zijn voor haar en dood voor alle hoop! Mijne arme ziel worstelt nog tegen de gedachte dier eeuwige scheiding; maar de tijd der zwakheid is voorbij: ik zal ten minste den moed hebben tot deze laatste, maar opperste slachtoffering. Arme Helena, zij doet zich zelve geweld aan om haren afschrik van mij te verbergen. Gisterenavond nog, toen hare moeder was vertrokken, heeft ze mij om vergiffenis gesmeekt en gepoogd mij te doen gelooven, dat hare zenuwziekte vermindert. Hoe vriendelijk toonde zij zich! Maar die verschrikkelijke hoest! Tienmaal dezen nacht deed hij mij van ijzing en deernis beven. Neen, neen, blijft er nog ééne hoop, ééne kans van genezing, dan kan deze slechts bestaan in de volstrekte, in de volledige vernietiging van de oorzaak harer kwaal. De band, die haar versmacht, moet verbrijzeld worden; haar oog mag dengenen niet meer ontmoeten, in wien hare ziekelijke zenuwen haar eenen wreeden dwingeland toonen. Het gevoel der verlossing en der vrijheid zal hare borst verbreeden en haren geest eene weldadige verkalming gunnen. Heeft God medelijden met haar, en laat Hij het arme lam genezen, dan zal zij nog vreedzaam en gelukkig leven. Is de gruwelijke kwaal reeds te diep in hare longen geworteld, en moet zij..... moet zij sterven, dan zullen ten minste de weinige dagen, die haar overblijven, helder en gelukkig zijn.’
Er parelde een traan in zijne oogen; maar hij veegde hem af, bedwong zijne smart met geweld
| |
| |
en volgde weder den draad zijner overwegingen:
‘Die verre kozijns zouden haar in het vrije bezit mijner goederen kunnen storen. De wet meent te moeten waken op de nalatenschap der afwezigen. En vermits ik dood zal zijn voor de wereld? Dit testament, dat ik ten haren voordeele achterlaat, zal haar voor alle stoornissen behoeden..... Amerika is zoo groot; men kan daar, duizend mijlen landwaarts in, nog beschaafde menschen vinden. Ik zal schoolmeester worden, zuur brood eten misschien en treuren verre van het dierbare vaderland; maar de gedachte, dat ik lijd voor haar, zal mij steunen en mij troosten. O, indien de barmhartige hemel tegen alle verwachting haar liet genezen! Ik zou dus Helena hebben gered, gered van dien akeligen kwijndood!..... Haar verlaten voor altijd, haar nooit meer zien! Maar welke hoop tot belooning!’
De slag van het uurwerk op den schoorsteen klonk door de kamer.
‘Zeven uren,’ morde Valentijn. ‘Zij kan nog niet beneden zijn. Nog een gansch uurte wachten!..... Indien ik slechts mijne ontsteltenis kan verbergen; indien mijne stem en mijne aarzelingen den angst niet verraden, die mij den boezem bij het wreede afscheid zal verscheuren; maar ik zal mij sterk houden. Er is niets aan te doen: het onverbiddelijke noodlot gebiedt de pijnlijke opoffering.’
Hij boog het hoofd dieper en zonk geheel weg in angstige droomerijen.
Lang was hij beweegloos gebleven, toen hij met verrassing en met eene soort van schrik werd getroffen.....
Zijne vrouw was in de kamer getreden, in deze
| |
| |
kamer, waar zij niet eens den voet had gezet sedert haar huwelijk! Nu stond zij daar met eenen stillen glimlach op de lippen en zeide tot haren verbaasden echtgenoot:
‘Gij zijt verwonderd, Valentijn, mij zoo vroeg te zien, niet waar? Ik heb gehoord vóór den morgen, dat gij opgestaan waart. Mij pijnigde de gedachte, dat gij onpasselijk waart, en nu het dag geworden was, kon ik geene rust meer vinden, vooraleer door mijne eigene oogen mij te hebben overtuigd, dat mijne vrees ongegrond was.’
‘Dank voor uwe goedheid, Helena,’ murmelde Valentijn. ‘Gij waart ten onrechte bekommerd over mijne gezondheid. Ben ik een beetje vroeg opgestaan, het is, omdat zekere treurige overwegingen mijnen slaap tegen den morgen hebben gestoord. Ik heb een paar uren doorgebracht met lezen.’
Helena nam eenen stoel en zette zich neder, terwijl zij op zeer vriendelijken toon zeide:
‘Valentijn, gij laat mij toe, niet waar, hier een beetje te rusten? Gij verlangt niet, dat ik deze kamer verlate? Mijne tegenwoordigheid verveelt u niet?’
‘O, mijn God, Helena, hoe is het mogelijk, dat gij zóó tot mij spreket!’ riep Valentijn met tranen van ontroering in de oogen. ‘U zien, niets dan u zien, is voor mij het opperst geluk!’
‘Valentijn, gij hebt veel geschreven dezen nacht,’ bemerkte zij, zonder op zijne uitroeping te antwoorden.
‘Geschreven? neen.’
‘En nochtans die inktvlekken aan uwe vingeren?’
‘Ah, ja, inderdaad,’ stamelde hij, ‘ik heb
| |
| |
eenige aanteekeningen in ons pachtboek geschreven. Ik was het vergeten.’
‘Gij hebt veel verdriet, ik doe u lijden, niet waar, Valentijn?’ hernam zij. ‘Ik bid u, vergeef het mij. Die wreede, die geheimzinnige ziekte mijner zenuwen maakte mij onrechtvaardig tegen u; maar ik herhaal u nog, wat ik u gisteren zeide: ik gevoel mij veel beter; in mij is de overtuiging ontstaan, dat ik in min of meer tijd geheel zal genezen zijn. Heb nog geduld, mijn vriend. Ik wil geweld doen om mijne zenuwen te bedwingen; eens dat ik daar geheel zal in gelukt zijn, zal ik pogen uwe wonderbare goedheid jegens mij te erkennen, en, is het mij mogelijk, ik zal u het verdriet doen vergeten, dat ik u heb aangedaan. Nu nog niet; mijne krachten zijn ontoereikend; mijne zenuwen eischen nog kalmte en voorzichtigheid; maar later, later..... ik hoop het ten minste; en gij, Valentijn, ik bid u, hoop het met mij.’
Terwijl zijne echtgenoote dus met stille, doch ongeveinsde vriendelijkheid tot hem sprak, aanschouwde Valentijn haar verbaasd en schier wegdwalend van blijde ontsteltenis. Zou hij vertrekken? Helena verlaten, nu zij door hare voorzeggingen den hemel opende voor zijne oogen? Verzaken aan het gelukkig leven, dat zij hem beloofde? Maar zijn gelaat versomberde welhaast onder eene onttooverende gedachte. Was het niet eigen aan zulke zieken, uit de neerslachtigheid op te staan en de toekomst al meer en meer onder schitterende kleuren aan te zien, naarmate de doodelijke kwaal tot haar noodlottig einde nadert? - En nochtans, indien hij zich misgreep? Indien Helena waarlijk nog kon genezen,
| |
| |
zonder dat hij haar een eeuwig vaarwel hoefde te zeggen? Kon hij niet zijn vertrek eenige dagen uitstellen? - Waarom moest hij juist dien dag de pijnlijke reis ondernemen?
Al deze gedachten vlogen met bliksemsnelheid door de hersens van den armen Valentijn, ontsteld en betooverd als hij was door de zoete woorden zijner vrouw. Hij aarzelde in zijn voornemen en wist niet anders te antwoorden dan door eenige afgebrokene dankzeggingen.
‘Geloof mij, Valentijn,’ ging Helena voort, ‘mijn vaste wensch is, u voortaan geen verdriet meer aan te doen. Integendeel, waar mijne krachten mij het toelaten, zal ik alles pogen, wat u kan behagen of wat mag getuigen van mijnen goeden wil. Ik zal dezen morgen in het plantenhuis gaan. Niet lang; maar ik zal er terugkeeren. Gij zult mij de bloemen toonen, niet waar? Met kalmte, zonder aangejaagdheid, voor eenigen tijd nog ten minste. Zoo zal ik allengs sterker en sterker worden, en wanneer de zoete Meimaand alles daarbuiten zal doen herleven, zullen wij te zamen in het park en in de velden wandelen. Mijne moeder heeft gelijk: de mensch moet opstaan en worstelen tegen dwaalgedachten, bovenal wanneer deze hem ondankbaar maken en hem zijne plichten doen vergeten.’
Valentijn, schier bezwijkend van ontroering, hief de handen in de hoogte en meende den hemel een vurig dankgebed toe te sturen; maar hem vielen eensklaps de armen verlamd nevens het lichaam, en hij beschouwde bevend en bleek zijne vrouw, die aan het hoesten was gegaan, als ware er iets in hare keel geschoten.
| |
| |
Dit kuchen duurde niet lang; maar het was dor en hol, als klom het op uit verscheurde longen.
Helena bemerkte, welken smartelijken indruk haar hoest op haren echtgenoot had gedaan. Met eenen geruststellenden glimlach zeide zij:
‘Arme Valentijn, het verschrikt u zoodanig mij ziek te zien, dat de minste schijn van verergering in mijne kwaal u ongelukkig maakt. Gij bedroeft u ditmaal ten onrechte. Ik heb eergisteren avond lang voor mijn open venster gezeten en eene verkoudheid opgedaan. Wat beteekent zulke valling? Zij is reeds aan het beteren; binnen eenige dagen zal er geen spoor van overblijven.’
‘O, ik bezweer u, Helena,’ zuchtte Valentijn smeekend, ‘wees toch voorzichtig! Wanneer men zwak en ziek is, als gij, mag men zich aan de koude lucht niet blootstellen.’
Hij schudde het hoofd met pijnlijk nadenken en zeide eensklaps op eenen geheel anderen toon:
‘Helena, ziet gij daar die gereedgemaakte reismaal? Ik wachtte, dat gij opgestaan waart, om u te zeggen, dat ik verlang eens over en weder naar Oostende te gaan.’
‘Naar Oostende?’ herhaalde zij met verwondering, ‘naar Oostende, in dit jaargetijde?’
‘Gij weet wel, Helena, dat mijn eenige vriend, de goede en getrouwe makker mijner jeugd, in die stad woont? Gisterenavond, toen ik naar de Roode Leeuw gegaan was om den baas over de pacht onzer weide te spreken, vond ik daar een reizend koopman, die mij de bedroevende tijding bracht, dat mijn arme vriend zeer ziek is en sedert twee weken te bed ligt. Dit nieuws heeft mij belet te slapen, en ik heb beslo- | |
| |
ten naar Oostende te vertrekken, ten minste, Helena, voor zooveel gij mijn voornemen niet afkeurt. Mijn eenigen vriend ziek weten, doodelijk ziek misschien, en hem niet gaan bezoeken, het ware zeer wreed.’
‘Zeker, zeker, gij moet naar Oostende,’ zeide zij. ‘De plichten des harten, de plichten der vriendschap moeten ons geheiligd zijn. Wanneer meent gij te vertrekken?’
‘Zoohaast mogelijk. Met de diligence, die te negen uren door het dorp rijdt. Anders zou ik den tocht van den ijzeren weg kunnen missen.’
‘De diligence, Valentijn? Neem ons rijtuig; dit zal u met windsnelheid naar Kortrijk voeren, en gij zult niet door het hevig schokken vermoeid zijn.’
‘Neen, ik verkies de diligence.’
‘Waarom? De paarden staan sedert maandag op stal; dit loopje zal hun goed doen.’
‘Maar indien gij, Helena, gedurende mijne afwezigheid eens wildet uitrijden?’
‘Ik? och, mijne zenuwen kunnen het nog niet verdragen. - Zult gij dan lang wegblijven, Valentijn?’
‘Ik weet het niet. Gij begrijpt, Helena, dat een zieke vriend..... misschien zal mijne tegenwoordigheid hem troosten en hem moed geven. Indien hij mij smeekte, eenige dagen bij hem te blijven.....?
‘Dan moet gij aan zijnen wensch voldoen, zoolang het hem nuttig en u aangenaam kan zijn. Maar gij neemt onze koets, niet waar?’
‘Dit is te zeggen, ik zou toch liever.....’
Helena stond op en trok aan een belkoord, dat in den hoek der kamer hing.
‘Wat wilt gij doen?’ vroeg Valentijn.
| |
| |
‘Niets. Ik wil u niet in die oude diligence laten vertrekken.’
Er verscheen een knecht in de deur.
‘Jan, span de koets in,’ beval zij. ‘Binnen een kwart uurs moet ze voor de deur gereed staan om naar Kortrijk te rijden.’
De knecht verdween.
‘Neen, neen, geene bemerkingen meer. Zóó is het wel,’ zeide zij tot haren echtgenoot. ‘Uwe reis, Valentijn, verblijdt mij; - ik heb sedert gisterenavond zelve het voornemen opgevat om u niet tot een uitstapje, maar tot eene langere reis aan te sporen.’
‘Wat wilt gij zeggen? Ik begrijp niet,’ murmelde Valentijn verrast, als waande hij, dat zijne vrouw zijn geheim voornemen had geraden.
‘Ziet gij wel, Valentijn, sedert eenige dagen is er mij eenige klaarheid in den geest gedaald, en dit heeft mij toegelaten de stem van mijn geweten aan te hooren. Sedert zoovele maanden slijt gij uw leven treurig en eenzaam aan de zijde eener zieke vrouw, die u wel slecht voor uwe edelmoedige bezorgdheid beloonde. Nu nog gevoelt zij zich de macht niet om u alle verdriet te sparen..... maar het zal komen; mettertijd, in weinig tijds misschien. Ik heb gedacht, dat gij intusschen op reis zoudt moeten gaan naar Parijs, naar Zwitserland, naar Italië, om u te verstrooien en u in de schoone natuur van het Zuiden te verlustigen. Gij zoudt in het genot van het wonderbare dier begunstigde landstreken de geledene smarten vergeten, en ik zou waarschijnlijk bij uwe terugkomst genoeg hersteld zijn, om u de vriendin en de verkleefde echtgenoote te geven, die, eilaas, tot nu toe u heeft..... u heeft..... ontbroken..... Ik hoest:
| |
| |
geef er geene acht op, Valentijn. De verkoudheid is misschien sterker dan ik meen, maar wees er niet over bekommerd..... Welnu, indien gij mijnen raad volgdet? Eene reis naar Italië, het land der kunsten? En gij, die de bloemen kent en liefhebt, hoe zou het u vermaken, daar in het wilde als vrije natuur-
‘Jan, span de koets in.’ (Bladz. 240.)
kinderen de planten te zien groeien, welke wij hier onder glas moeten opkweeken en bewaren?’
Waarlijk, Valentijn was in twijfel geraakt en had zoozeer in zijn voornemen gewankeld, dat hij zich bereid had gevoeld om van zijne reis naar Oostende beslissend af te zien; maar de angstwekkende hoest zijner echtgenoote had hem weder tot zijn eerste
| |
| |
besluit teruggebracht. Hij aarzelde echter nog en wist niet wat te antwoorden.
De knecht klopte op de deur en kondigde aan, dat het rijtuig gereedstond; Helena deed hem binnentreden en beval hem, de reismaal van zijnen meester naar beneden te dragen.
‘Welnu, Valentijn,’ sprak zij, ‘alles is gereed. Men mag de volvoering van een goed opzet niet uitstellen. Kom, ik wil u zien vertrekken, in de hoop dat dit uitstapje u goed zal doen.’
Zij ging ter kamer uit, door haren echtgenoot gevolgd. Onderweg zeide deze nog:
‘Maar, Helena, het is niet volstrekt noodig, dat ik heden vertrekke. Mijn vriend is niet in gevaar des levens. Morgen, overmorgen ware intijds genoeg.’
‘Ach, mijn goede Valentijn,’ antwoordde zij zonder zich om te keeren, ‘het verdriet heeft u insgelijks zwak gemaakt. Die lange treurnis, ziet gij, verbrijzelt den moed en den wil der menschen, en doet hen in eene onbegrijpelijke besluiteloosheid vervallen. Ik ondervind het genoeg aan mij zelve. Wat ik erken mijn plicht te zijn, wat ik wensch te doen, omdat ik weet dat het goed is, kan ik niet, nu nog niet; maar ik ben eene vrouw, en ik ben ziek. Gij, Valentijn, gij zijt een man, en uwe zenuwen zijn niet krank. Gij moogt zoo niet wankelen in uwe besluiten. Uw eenige vriend is ziek..... Ging hij nu sterven zonder u te hebben gezien, zoudt gij het niet bitter, maar te laat betreuren?’
‘Inderdaad, inderdaad,’ morde Valentijn, ‘er zijn omstandigheden, waarin de minste aarzeling eene noodlottige lafheid kan worden. Men moet
| |
| |
bukken voor den plicht, hoe pijnlijk deze onderwerping soms ook zij.’
In de trapzaal en met het oog op de koets, die voor de deur stond, zeide Helena:
‘Vermaak u, Valentijn, poog het ten minste, indien uw vriend niet al te ziek is, en denk onderwijl eens aan uwe reis naar Zwitserland en naar Italië. In alle geval, wanneer gij van Oostende zult teruggekomen zijn, zullen wij daar nog over kouten, en ik zal u overtuigen, dat er nooit eene gelukkigere of heilzamere gedachte in mijnen geest is ontstaan..... Nu, goede reis, Valentijn. Gij schijnt besluiteloos? Hebt gij mij misschien de waarheid verborgen? Vreest gij, dat uw vriend.....? Die traan in uwe oogen!’
‘Ik vrees..... ik vrees, ach, ik weet niet..... maar gelijk gij zegt, Helena, ik ben man, en ginge..... ginge hij sterven, omdat mij de noodige moed heeft ontbroken.....’
Hij wreef zich over het voorhoofd, als om de duisternis zijns geestes te overwinnen, stak de hand in den zak, haalde er eenen sleutel uit en zeide met geveinsde verrassing:
‘Ach, ik vergat u den sleutel van den geldkoffer te geven!’
‘Ik heb hem niet noodig,’ murmelde zij, haren man met zonderlinge aandacht beziende.
‘Ja wel, Helena; op 't einde der week komt de molenaar, om den prijs te ontvangen van den akker, dien hij ons heeft verkocht. Indien ik niet teruggekeerd was, betaal hem en doe hem de kwijtschelding teekenen, welke gij in den koffer gereed zult vinden. Bij deze kwijtschelding liggen nog twee
| |
| |
andere papieren, welke ik u verzoek met aandacht te lezen, een weinig voordat de molenaar moet komen. Het is volstrekt noodig, dat gij van den inhoud dezer papieren kennis hebbet, om met den molenaar over de zaak te kunnen spreken. Gij zult ze lezen, gij zult ze lezen, niet waar, Helena?’
‘Waarom vreest gij, dat ik zou verzuimen aan uwe begeerte te voldoen?’ vroeg Helena, verwonderd en bekommerd over zijn aandringen, maar meer nog over zijne onbegrijpelijke ontsteltenis. - Zijne stem had eenen doffen klank, zijne lippen beefden, en zijn gelaat was uitzonderlijk bleek.
Hij gevoelde, dat hij zich ging verraden, en dat de laatste sprankel van moed hem ging ontvallen. De hand zijner echtgenoote in zijne beide handen grijpende, zeide hij met koortsige haast:
‘Vaarwel, Helena, vaarwel. Waak over uwe gezondheid..... en denk soms aan den armen, ongelukkigen Valentijn!’
Eer hij deze woorden geheel had uitgesproken, was hij in het rijtuig gesprongen en had op korten en bevelenden toon tot den knecht geroepen:
‘Vooruit!’
De paarden, door de zweep geraakt, hadden hunnen loop genomen; de koets was in een oogenblik buiten het kasteel en verre in de lindendreef.
Helena bleef lang treurig en nadenkend staan met het oog op de poort, waaronder de koets was verdwenen.
‘Denk soms aan den armen, ongelukkigen Valentijn?’ murmelde zij. ‘Toen hij deze woorden sprak, was het, alsof een gevoel van pijnlijken angst hem
| |
| |
verstikte! Wat vreest hij? Dat mijne ziekte verergere gedurende zijne afwezigheid?’
Met tragen stap naar het binnenste des kasteels gaande, zette zij hare overwegingen voort:
‘Ongelukkig is hij zeker, ik heb hem ongelukkig gemaakt; maar ik wil hem het kwaad vergoeden, dat ik hem heb gedaan. God zal mij krachten leenen, ik gevoel het wel. Het is zonderling, ik heb geene de minste zenuwontsteltenis gevoeld in zijne tegenwoordigheid. Integendeel, ware hij niet voornemens geweest zijnen zieken vriend te gaan bezoeken, mij dunkt, ik hadde den ganschen morgen met blijdschap aan zijne zijde doorgebracht.... Hij was ook kalm en rustig..... De reis naar Oostende, indien zijn vriend niet gevaarlijk ziek is, zal hem verkwikken; bij zijne terugkomst zal ik mij vroolijk en minzaam toonen.’
Zij was nu in de benedenzaal getreden en zette zich neder onder het venster, op den stoel, waar zij sedert haar huwelijk zoovele dagen in hopelooze mijmerijen had doorgebracht. Maar haar geest was aangejaagd door kommervolle gepeinzen; want zij stond schier onmiddellijk weder op en mompelde twijfelende:
‘Denk soms aan den armen Valentijn? Eene zonderlinge vrees ontstelt mij. Waarom drong hij herhaalde malen aan, om mij de papieren in den koffer te doen lezen? Zijne stem was zoo ongewoon. Hij scheen mij te smeeken, deze lezing niet te verzuimen. Wat behelzen toch die papieren? Uitleggingen over den aankoop van den akker des molenaars? Welke uitleggingen? Ik weet niet, er is iets daarin, dat mij bekommert, ten onrechte zeker; maar evenwel, ik
| |
| |
zal geene rust hebben, voordat ik wete wat Valentijn wilde zeggen.’
Onder het uitspreken dezer woorden was zij naar boven geklommen, en trad nu in de kamer van haren echtgenoot. Zij stak den sleutel op den koffer, opende hem en bemerkte boven andere pakken twee geplooide papieren, die daar schenen gelegd te zijn op zulke wijze, dat zij hare aandacht moesten vestigen.
Zij greep het eerste papier, dat eene blauwe tint had en een brief scheen te zijn, en ontplooide het onder hare oogen.
Lang doorliep zij zeer haastig, doch zonder schijnbare ontsteltenis, het schrift; maar eindelijk verbleekte zij eensklaps, en een scherpe schreeuw ontvloog haar.
Zij sprong met het kwaadvoorspellend papier naar de tafel en liet zich daar, in al hare leden bevend, op eenen stoel nedervallen.
Hare borst hijgde, hare oogen verduisterden en zij gevoelde dat hare krachten haar gingen begeven. Worstelend tegen de bezwijming, poogde zij om hulp te roepen, maar de stem ontbrak haar. Dan deed zij een oneindig geweld op zich zelve, liep wankelend tot den hoek der kamer en rukte aan het belkoord.
Eene meid kwam toegeloopen.
‘Maria,’ zeide zij, hare ontsteltenis, zooveel het haar nog mogelijk was, verbergende, ‘loop naar de Gouden Leeuw, naar de Zwaan om een rijtuig en een paard, twee paarden, goede paarden. Ik bid u, ik smeek u, haastig: ik zal u beloonen, rijkelijk beloonen!’
‘Mevrouw,’ antwoordde de meid, ‘het is waar- | |
| |
schijnlijk, dat ik in het geheele dorp geen rijtuig meer zal vinden. Het is Maandag: iedereen is naar de markt van Kortrijk!’
‘Bij den notaris!’
‘De vrouw van den notaris en zijne twee dochters zijn daar straks in hunne eigene koets naar Anseghem gereden, om de begrafenis van pachter Roeks op den Hooghout bij te wonen.’
‘O, hemel, bij den baron dan! Ga, Maria! loop, loop overal, bied geld, veel geld..... is het noodig, bied schatten..... Ik moet naar Kortrijk, dadelijk, zonder uitstel. Ga, ga, Maria, ik zal wachten met brandend ongeduld!’
Zij ging weder op den stoel zitten, legde het hoofd op de tafel en begon overvloedig te weenen.
Toen zij haren verkropten boezem door eene lange uitstorting een beetje van den angst had ontlast, bracht zij den brief opnieuw onder haar gezicht en poogde dwars door hare tranen te lezen, wat haar echtgenoot haar schreef. Wel dikwijls werd zij door hare snikken in deze lezing onderbroken, maar allengs had zij toch geheel kennis genomen van den droeven brief, die luidde als volgt:
‘Helena,
‘Ik aanvaardde uwe hand uit loutere zelfopoffering. Gij hebt geloofd, dat een ander gevoel mij had aangedreven, en gij hebt mij gehaat. Indien deze dwaling uws geestes mij alleen had ongelukkig gemaakt, ik zou in stilte en zonder klagen mijn bitter lot onderstaan hebben: maar gij zijt er ziek van geworden, en ik heb met gemartelde ziel en met
| |
| |
onzeglijken schrik, stap voor stap, de kwaal gevolgd, die uwe krachten ondermijnde en mij den akeligen slag deed vreezen, die mij moest dooden. Want, Helena, nu durf ik het u zeggen, ik beminde u met eene liefde, zoo vrij van alle zelfzucht, zoo onuitsprekelijk innig, dat dit gevoel - gevoel van aanbidding voor een menschelijk wezen - overdreven en schuldig moest schijnen in de oogen van God. Ik wist nochtans, dat mijne tegenwoordigheid alleen de bron uwer verkwijning was en de oorzaak uws doods kon worden; maar ik ben zwak, ik beken het; ten minste die liefde, die eindelooze liefde tot u had al mijne gemoedskracht verslonden.
‘Langen tijd heb ik dagelijks den hemel om raad gebeden, ik heb mij de hersens gefolterd om iets uit te vinden, dat tot uwe genezing of tot uwe verlichting kon bijdragen. Gij weet wat ik heb beproefd, en wat ik heb gedaan. Alles bleef vruchteloos, omdat de degen, die u de ziel had doorboord, in de wonde bleef steken. Ik vraag u vergiffenis, Helena, omdat ik dit niet eerder met de noodige klaarheid heb erkend, vergiffenis voor mijne zwakheid en voor de liefde, die mij de zinnen hield verduisterd. Er is slechts éen middel om de gezondheid en de vrede des harten weder te geven. Dit middel ga ik nu werkstellig maken; ik vertrek naar Oostende, van daar naar Engeland en verder naar onbekende streken van het uitgestrekt Amerika.’
Zij onderbrak hare lezing en stond recht met eenen lach van blijden angst op het gelaat. De meid beklom de trap. Er zou nog middel zijn misschien om Valentijn in te halen, eer hij Kortrijk bereikte; anders zou Helena den ijzeren weg nemen en haren
| |
| |
armen echtgenoot volgen tot in Oostende, tot in Engeland! Zij zou hem zegevierend terugbrengen, hem vergiffenis vragen, hem omhelzen en hem door de vurigste bewijzen van genegenheid doen begrijpen, dat hij zich had bedrogen. Oh, zij zou hem zoo gelukkig maken! want nu gevoelde zij diep, wat edel hart en welk grootmoedig mensch zij tot eeuwig lijden had veroordeeld.
De meid trad binnen en zeide:
‘Mevrouw, er is nergens een rijtuig te bekomen. De baron is insgelijks naar Kortrijk; er zijn slechts dienstboden op het kasteel, en zij durven uw verzoek niet inwilligen.’
‘O, mijn God, heb medelijden met mij!’ riep Helena wanhopig uit. ‘Geen rijtuig? Gij doet mij sterven, Maria!’
‘Ja, Mevrouw,’ hervatte de meid, ‘de baas uit de Zwaan zegt, dat er bij M. Rosseels een rijtuig te koop staat, en dat hij het misschien wel zal leenen. In de Zwaan heeft men nog een goed paard op stal.’
‘Maar, ongelukkige, loop naar M. Rosseels, zeg, dat ik zijn rijtuig koop. Haast gemaakt, haast gemaakt!’
De meid verdween. Gedurende eene wijl bleef Helena den hemel haren angst klagen, doch als aangetrokken door den brief haars echtgenoots, zette zij zich weder bij de tafel en las dus voort:
‘Ja, Helena, wanneer dit schrift u mijn laatst vaarwel zal brengen, zal ik reeds op den Oceaan mij bevinden. Aanschouw mij als dood voor u en voor de geheele wereld. Wees vrij en geniet in vrede en vroolijkheid het leven, dat God u zal gunnen. Beschuldig mij niet van gevoelloosheid. U verlaten,
| |
| |
voor eeuwig van u scheiden, u nooit meer zien, het is de nacht van een verdriet zonder hoop, de hel van een lijden zonder einde, die ik aanvaard voor mijne arme ziel. Ik smeek u, geloof dat mijn vertrek de pijnlijkste opoffering is, welke van een mensch, van een al te gevoelig mensch als ik, kan worden geëischt. Wierd ik niet ondersteund door de gedachte, dat mijn besluit u zal laten genezen; was het niet voor u, dat ik dit akelig lot mij op de schouders laad, ik bezweke, voordat mijn voet den grond van Amerika betrad. Maar aan u denken, God bidden, dat Hij u de gezondheid en de blijdschap des harten terugschenke, u zien en u volgen met de oogen mijner ziel, dit zal voortaan mijn leven zijn..... En verre van u, in eene andere wereld, zal ik u nog beminnen, beminnen met dezelfde innigheid, totdat het graf zich sluite over het arme slachtoffer eener miskende verkleefdheid en eener ongelukkige liefde.
‘Ik laat u al mijne goederen, en smeek u als eene laatste weldaad af, er vrij en naar uw welgevallen over te beschikken. Indien iemand u daarover wilde aanspreken, het testament, dat ik in den koffer heb gelegd, zal u vrijwaren tegen alle moeilijkheid.
‘Vaarwel, Helena, schenk mij uwe vergiffenis voor al het kwaad, dat ik onvrijwillig u heb gedaan. Vaarwel, vaarwel!
‘Valentijn Stoop.’
Bij het einde van dezen brief kon zij nauwelijks de letters van het schrift nog onderscheiden, zoo overvloedig stroomden de tranen uit hare oogen.
Onder het murmelen van allerlei wanhopige woorden en bittere beschuldigingen tegen zich zelve,
| |
| |
stond zij op en opende den koffer. Zij nam het tweede blad er uit en las op het omslag: Dit is mijn testament.
Een snijdende schreeuw vloog op uit hare benauwde borst; zij liep met de handen in de hoogte tot het midden der kamer, viel daar geknield neder en riep:
‘O God, barmhartige God, heb medelijden met mij! Zijn testament? Hij zou dood zijn voor mij? Neen, neen, straf mij niet zoo wreedelijk in Uwe verbolgenheid. Erbarmen! Leen mij uwe hulp, dat ik hem moge wederzien! Ik zal boeten, ik zal boeten, ik zal hem eeren, ik zal hem beminnen, ik zal hem eene verkleefde, eene dankbare gezellin zijn. Ja, ja, ik zal den eed vervullen, dien ik voor uw altaar heb gezworen!..... Eilaas, eilaas, te laat, te laat!’
|
|