| |
| |
| |
XVII
Toen Valentijn na het smartelijk afscheid de reis had begonnen, welke hem voor eeuwig moest verwijderen van alwat hij beminde - van zijne echtgenoote en van zijn vaderland - had hij eene korte wijl zich onder zijne grenzenlooze wanhoop verpletterd gevoeld. Welhaast nochtans had de overtuiging, dat hij eenen grooten plicht vervulde, hem eenige sterkte teruggeschonken, en werd hij machtig genoeg op zich zelven om de tranen te bedwingen, die uit zijne oogen wilden breken. De koetsier kon in het rijtuig zien, en Valentijn wilde zijnen knecht geene reden geven om zich over de houding zijns meesters te verwonderen.
In zijne diepe bedruktheid verblijdde het hem eenigszins, dat de driftige paarden met uiterste snelheid liepen. Er was nu niet meer op het genomen besluit terug te keeren; alle aarzeling was onmogelijk geworden, en hij gevoelde, dat, naarmate de afstand tusschen hem en haar grooter zou worden, hij meer sterkmoedigheid en geestklaarte zou aanwinnen.
Nauwelijks was hij echter het dorp voorbij, of hij zag met eene soort van angst de koets stilhouden. De
| |
| |
gedachte, dat er een ongeval aan de paarden of aan het rijtuig kon overkomen zijn, verschrikte hem. Maar vooraleer hij den tijd hadde om den knecht te ondervragen, werd de deur der koets geopend, en de notaris, onder het uitspreken van eenen groet, beklom de trede, - zette zich op de bank voor Valentijn en zeide, terwijl de paarden hunne vaart hernamen:
‘Gij laat toe, niet waar, Mijnheer Stoop? Tusschen vrienden behoeft men dit niet te vragen. Gij gaat naar Kortrijk? Ik moet er insgelijks naar toe. Mijn inzicht was de diligence te nemen; dewijl het nogal schoon weder is, was ik vooruitgegaan om haar op den steenweg in te wachten; maar vermits de gelegenheid zich aanbiedt om in gezelschap van eenen vriend te reizen, heb ik dit veel liever, dan mij in de oude doodkist de leden uiteen te laten schokken. Uwe koets is gemakkelijk, Mijnheer Stoop; maar waarom drijft uw knecht de paarden zoo onmatig aan? Hij zou stukken kunnen maken en ons den hals breken. Het brandt er immers niet?’
De notaris was een kort, zwaarlijvig manneken, met wijnroode kaken en een open, vroolijk gelaat.
Hij moest in tegenoverstelling met de meesten zijner ambtgenooten een praatzuchtig kouter zijn, - want hij had met snelheid gesproken, zonder zelfs eens te hebben bemerkt, dat M. Stoop niet luisterde op hetgeen hij zeide, en geheel in andere gedachten scheen verslonden.
Hadde de notaris eenige acht gegeven, het ware hem niet moeilijk geweest te raden, dat zijne komst den eigenaar der koets zeer onaangenaam was. Nu bemerkte hij echter de ongewone afgetrokkenheid van Valentijn.
| |
| |
‘Gij hebt verdriet, niet waar, mijn goede heer Stoop?’ vroeg hij. ‘Is uwe vrouw nog altijd even ziek? Gij moogt daarom den moed niet verliezen. Het gaat Zomer worden..... De koetsier zal ons voorzeker nog tegen de boomen smijten! - Gij schijnt onpasselijk, Mijnheer Stoop?’
Het was Valentijn niet mogelijk, den notaris zonder antwoord te laten. Met tegenzin zeide hij:
‘Ik ben niet onpasselijk, notaris, maar ik heb niet al te wel geslapen. - Is er iets aan uw paard of aan uw rijtuig miskomen?’
‘In het geheel niet,’ riep de notaris, ‘Zij genieten beide de beste gezondheid. Wij mannen, wij pochen altijd, dat wij de meesters in het huishouden zijn. Wel ja, ga, kijk er achter! Meester, als de vrouw en de groote kinderen niet te huis zijn. Vandaag wordt op den Hooghout, onder Anseghem, de uitvaart gevierd van pachter Roeks, eenen ouden kozijn mijner vrouw. Zij is met hare twee dochters er naartoe gereden, niet uit achting voor den overledene, verre van daar; maar omdat er veel volk zal zijn. Wil nu de arme notaris zijne zaken doen, dan kan hij te voet loopen of zich in den vermaledijden rosmolen, dien men uit spot diligence noemt, het ingewand zoodanig laten uiteenschokken, dat zijne maag in geene acht dagen op hare ware plaats geraakt. Heb dan al een rijtuig!’
Na een oogenblik stilte hernam hij:
‘De geschiedenis van pachter Roeks is nogal zonderling. Gij moet den man gekend hebben; hij leverde veel koolzaad aan uwen schoonvader en kwam dikwijls ten zijnen huize. Kent gij hem niet?’
‘Ik heb hem nooit gezien,’ mompelde Valentijn.
| |
| |
‘Inderdaad, gij zijt niet sedert lang genoeg in onze streken en leeft tamelijk afgezonderd. Zooveel te beter; dit geeft mij gelegenheid om u deze geschiedenis te vertellen. Het zal de reis verkorten; en vermits gij zwaarmoedig zijt en niet wilt kouten, zal ik maar alleen spreken, al ware het slechts om mij zelven te vermaken..... Die betooverde koetsier!’
Zonder oorlof te vragen, liet hij eenen der voorspiegels neder en riep:
‘Wat drommel, Jan, is dit nu rijden als een mensch met gezond verstand? Men kan hierbinnen geen woord meer spreken, zonder zich de longen uit het lijf te schreeuwen. Matig den stap uwer paarden: wij hebben tijds genoeg.’
De knecht gehoorzaamde aan dit bevel, en de notaris, den spiegel opgehaald hebbende, zeide tot Valentijn:
‘Die pachter Roeks dan zat sedert jaren op eene der beste en grootste hofsteden der omstreken. Hij huurde het goed niet hoog en legde elk jaar een schoon sommeken terzijde. Dit had hem hoogmoedig, gierig en grof gemaakt. Men noemde hem het stekelvarken, omdat niemand hem kon naderen, zonder met barsche woorden te worden onthaald.
‘Eensklaps verneemt hij, dat de eigenaar zijner hofstede besloten heeft het goed te verkoopen, en hij ontvangt eenen brief, waarin men hem verzoekt de landerijen te toonen aan de liefhebbers, welke zich zouden kunnen aanbieden om de hofstede te bezichtigen. De spijt en gramschap van pachter Roeks waren ongemeen hevig: gedurende vijftien dagen maakte hij van zijn huis eene hel en scheen zijne ontevredenheid te willen wreken op zijne vrouw en
| |
| |
kinderen, op zijne dienstboden en op allen, die hem naderden.
‘Wat den korzeligen vent dus aanjaagde was de gedachte, dat de nieuwe kooper der hofstede de jaarlijksche pacht merkelijk zou vermeerderen, aangezien de landerijen nu zoo uiterst hoog werden verkocht. Om dit te voorkomen, had hij in zijn grof verstand een slim middel uitgedacht. Hij zou voor de liefhebbers, die de hofstede kwamen bezichtigen, er zooveel kwaad van spreken en hun zulken afkeer er voor inboezemen, als het hem maar mogelijk was. Met dus zijnen ouden eigenaar, - zijnen weldoener, mag men zeggen - voor vele duizenden te benadeelen, hoopte hij, dat de hofstede zeer laag zoude worden aangekocht, en hij aan eene vermeerdering van pacht zou ontsnappen, - want, merk op, dat zijn huurtijd ging vervallen..... Gij zult gaan hooren, hoe deze list hem is gelukt.
‘Zekeren namiddag hield er op het binnenplein der hofstede een huurrijtuig stil. Een oude heer met grijs haar en zeer nederig gekleed, trad er uit, zond het rijtuig naar het dorp, ging binnen en vroeg naar den pachter. Deze, door eenen der dienstboden geroepen, verscheen met grimmig gelaat, bezag den vreemdeling zeer onheusch en begon met eenen hevigen uitval te doen tegen de vervelende bezoeken der liefhebbers, die hem aan zijn werk kwamen storen, als dachten zij, dat hij op zijne renten leefde en zoo maar zijnen tijd met nutteloos wandelen kon slijten.
‘De oude heer scheen over zulk onthaal verwonderd, doch verborg zijne ontevredenheid en zeide, dat hij door iemand, die lust had om het goed
| |
| |
te koopen, belast was de hofstede te bezichtigen.
‘Welnu,’ riep Roeks met ongeduld, ‘kom dan maar en poog een beetje snel te gaan; ik zal u de landerijen toonen. Er is niet veel aan te zien, en ik moet mij haasten. Er zijn daarginder twintig werklieden, die op mijne bevelen wachten. Gij, stadsmenschen met uw gemakkelijk leven, gij denkt, dat een boer evenals gij zijnen tijd verkwisten kan met naar de kraaien te gapen.’
‘De grijsaard liep zich buiten adem om den barschen man te kunnen volgen. Deze bracht hem op de velden, wees hem de meeste stukken van verre en maakte al de gronden uit voor middelmatig of slecht; de weiden waren zuur of te droog, de akkers mager of vochtig. Het was eene ware ellende, zich dus te moeten afbeulen om de gierige aarde eenige schaarsche vruchten af te dwingen; en zeker, met de overmatige pacht, welke hij nu te betalen had, moest hij jaarlijks er van het zijne inschieten en eindelijk geheel ten gronde gaan.
‘Het scheen nochtans, dat de oude heer een kenner was en de slechte trouw of de overdrijving van Roeks wel bespeurde; want hij deed hem daarover eenige opmerkingen, die hem vanwege zijnen geleider zeer onbeleefde woorden en zelfs grove beleedigingen op den hals haalden. De misnoegde grijsaard zeide alsdan tot Roeks, dat hij hem niet langer wilde wederhouden, vermits hij besloten had, op de hofstede te vernachten, om des anderen daags op zijn gemak alles na te zien. De eigenaar had hem verzekerd, dat de pachter hem met vermaak een bed zou aanbieden en hem gulhartig zou onthalen. Maar Roeks weigerde zeer barsch, onder voorwendsel dat
| |
| |
er op de hofstede geen enkel bed beschikbaar was. Wilde hij opgestoofde patatten met boonen eten, hij kon dan wachten tot den avond, want nu had er niemand tijd om zijn werk te verlaten.
‘Zeer verstoord en spijtig, zonder het evenwel te laten blijken, wenschte de oude heer hem vaarwel en richtte zich door een voetpad naar het dorp. Pachter Roeks, zich zegevierend de handen wrijvende, omdat hij alweder eenen liefhebber meende te hebben afgeweerd, ging lachend naar huis.
‘De heer, die waarschijnlijk betreurde zijnen tijd te hebben verloren, keerde terug en stapte langzaam nevens de velden, welke hij dacht tot de hofstede te behooren. Hij zag wat verder op eenen akker eenen bejaarden man, die tusschen vijf of zes meisjes en jongens, - zijne kinderen ongetwijfeld, - druk bezig was op een veld te arbeiden.
‘Aan dezen waagde hij het, inlichtingen te vragen over den aard en de waarde der nevensliggende gronden. De man antwoordde hem goedwillig, bescheiden en met een opmerkelijk verstand; ja, hij liet al sprekende zijn werk staan en vergezelde den vreemdeling zeer verre in de velden, om hem de inlichtingen te geven, welke hij verlangde te bekomen.
‘Eindelijk, door eene bijzondere gedachte aangedreven, poogde de grijsaard door zijdelingsche ondervragingen te weten, in welken toestand zijn dienstwillige geleider zich bevond. Deze toonde zich zeer tevreden over zijn lot. Hij zat op een klein pachtgoed van vier koeien; zijne velden waren even goed als die der groote hofstede, en hij kwam, God lof met veel werken en zorgen tamelijk wel aan zijn
| |
| |
brood. Er was slechts iets, dat hem een beetje bedroefde. Hij had vele kinderen, de meesten reeds groot, en zou meer welstand hebben en beter vooruitgaan, indien hij meer land in pacht kon krijgen; maar daaraan was niet te denken, dewijl men er geen vrijen grond te huur kon krijgen.
‘Vertrouwelijk koutende, naderden zij op hunne wandeling de kleine hofstede van pachter Loons, - zoo heette de goede man. Hij verzocht den vreemdeling binnen te treden, om een beetje te rusten. Deze aanvaardde de uitnoodiging met vermaak. Hij zag de vrouw en de kinderen van pachter Loons, vond hen allen, naar het voorbeeld des vaders, vriendelijk en beleefd, at zelfs van de hem aangebodene hesp en verliet het huis der goede menschen, diep getroffen en hen dankend voor de gulhartige gastvrijheid, door hen aan eenen vreemdeling gegund.
‘De oude heer ging naar het dorp. In stede van te blijven tot morgen, deed hij zijn rijtuig inspannen en vertrok naar Kortrijk.
‘In zijnen dwazen waan meende pachter Roeks door zijne onbeschoftheid zooverre te zijn gelukt, dat zijn eigenaar zou verplicht zijn, de hofsteden bij gebrek aan liefhebbers onverkocht te laten; want er verliep eene gansche maand, zonder dat hij nieuwe bezoekers zag of nog iets over het al of niet verkoopen der hofstede vernam.
‘Op eens hield er weder een huurrijtuig voor zijne woning stil, en dezelfde oude heer trad binnen. Pachter Roeks, hem ziende, riep grijnzend uit:
‘Alweder gij? Wat zal het nu zijn?’
‘Maar de oude heer nam eenen stoel, zette
| |
| |
zich neder en zeide op eenen toon van overheid:
‘Pachter Roeks, kent gij de hofstede op het Berlaar? Schoon goed, niet waar, van tachtig bunders? Gij kent insgelijks de Schaapshofstede achter den Vischpoel en het eikenbosch ter Kapelle? Welnu, de arme zaakwaarnemer, dien gij zoo onbeschoft meendet te mogen onthalen, is eigenaar dezer goederen.’
‘De eigenaar van het bosch ter Kapelle?’ mompelde Roeks verbleekende. ‘Gij zoudt M. Favreel van Gent zijn? Die millioenrijke grondbezitter?..... En gij wilt deze hofstede koopen?’
‘Het is afgedaan, de hofstede hoort mij toe,’ was het antwoord.
‘Als van den bliksem getroffen, begon pachter Roeks eenige verontschuldigingen over zijne barschheid te stamelen, maar vergat daarbij toch niet den nieuwen eigenaar te laten hooren, dat hij eenen slechten koop gedaan had en niet op eene verhooging der pacht mocht denken. - De heer herinnerde hem, dat zijn huurtijd ging vervallen, en deed hem begrijpen, dat hij de hofstede moest verlaten; er was niets aan te doen; de nieuwe eigenaar wilde zulke onbeleefde, grove en brutale lieden niet op zijne goederen laten wonen.
‘Dan begon Roeks een ander liedje te zingen; hij vroeg vergiffenis, bood eene aanzienlijke vermeerdering van de pacht aan en putte alle middelen uit, om het schrikkelijk vonnis te verbidden; maar de grijsaard, kalm en koel, bleef onveranderlijk bij zijne beslissing, zeggende, dat zijn gebuur Loons, de nieuwe pachter, op de hofstede zou komen, een uur nadat de huurtijd zou zijn vervallen, en, wilde Roeks
| |
| |
het beproeven eenen dag langer te blijven, men zou op voorhand maatregelen nemen om hem zulks te beletten.
‘Het geschiedde zoo, Mijnheer Stoop; de goede Loons betrok met zijne kinderen de groote hofstede; de eigenaar leende hem geld om zich naar behooren in te richten, en eischte geene verhooging van huur. Roeks had het geluk, bijna onmiddellijk eene andere hofstede te vinden; maar het verdriet van zulke voordeelige plaats te hebben verloren, de nijd over de welvaart van pachter Loons, de schaamte, de wroeging verbitterden zijne reeds zeer bittere inborst zoodanig, dat de man zijn eigen hart begon op te vreten en ellendig is gestorven van de overmatige gal. Men begraaft hem vandaag. Wat denkt gij van deze geschiedenis, Mijnheer Stoop? Het is ten minste eene goede les, niet waar?’
Hij zweeg eene wijl, in de hoop dat zijn aanhoorder door eenige bemerkingen zou getuigen, dat dit verhaal zijne aandacht had geboeid; maar Valentijn scheen geheel in zijne overwegingen weggedwaald.
‘Welnu, wat denkt gij van deze geschiedenis?’ herhaalde hij. ‘De straf was wel hard, ik beken het; maar zou het niet wenschelijk zijn, meent gij, dat er nu en dan zoo iets voorviel, om zekere boeren hunne grofheid en hunne domme listigheid af te leeren?’
‘Ja, ja, zeker, notaris, het ware te wenschen,’ antwoordde Valentijn, uit zijne verslondenheid opschietende. ‘Maar vergeef mij mijne verstrooidheid, ik heb andere dingen in het hoofd en wilde u wel iets vragen. Vermits gij notaris zijt, kan niemand beter dan gij mij zeggen, wat ik verlang te weten.’
| |
| |
‘Geheel tot uwen dienst, Mijnheer Stoop; ik luister.’
Het was wonder, hoe Valentijn dus eensklaps de vrijheid des geestes had terugbekomen. Met klare stem en zelfs met geheime berekendheid sprak hij:
‘Notaris, ik heb eenen vriend, dien ik vooralsnu niet mag noemen. Hij is een zonderlinge kerel, eene soort van menschenhater. Hij leeft op zijne renten en woont alleen met eene zijner zusters. Ook twee broeders heeft hij; maar hij is met hen in oneenigheid geraakt over zaken van erfenis, en sedert dien tijd schijnen zij elkander te haten. Mijn vriend beweert, dat zij hem lasteren, hem vervolgen en hem het leven in zijne woonplaats onmogelijk maken. Waarschijnlijk door eene ziekelijke overdrevenheid verblind, is hij tot een ongewoon besluit gekomen. Hij wil Europa verlaten, zonder dat het iemand wete, over den Oceaan eene schuilplaats zoeken en doorgaan voor dood. Ik heb zijn voornemen uit al mijne kracht bestreden, zooals gij wel kunt denken, notaris; maar er is niets aan te doen. Dáár ligt echter de moeilijkheid niet. Hij wil vertrekken met eenig geld, maar het bezit van al zijne goederen verzekeren aan de zuster, die met hem woont, ter uitsluiting van alle anderen. Nu vreest hij wel met recht, niet waar, dat, hij afwezig zijnde zonder dat men wete of hij dood of levend is, de overige broeders en zusters de wet zullen inroepen, om het bezit en zelfs het beheer zijner goederen te onttrekken aan de eenige zuster, die het voorwerp zijner genegenheid is. Hij heeft mij geraadpleegd over hetgeen hem te doen stond, om haar voor deze stoornissen te behoeden, zonder dat het noodig zij eenen notaris zijn geheim te vertrouwen.
| |
| |
Ik heb hem geschreven, dat hij een testament ten voordeele zijner zuster moest achterlaten. De raad was goed, niet waar?’
‘Ah, ah, mijn brave heer Stoop,’ antwoordde de notaris lachend, ‘daar hebt gij den bal leelijk misgeworpen. Een testament? Een testament is zonder kracht en zonder waarde, zoolang de maker er van niet dood is, het is te zeggen, zoolang zijn overlijden niet door wettige stukken wordt bewezen.’
‘O, mijn God, wat heb ik gedaan?’ riep Valentijn verbleekend uit.
‘Zie, hoe ontstelt u dit zoo wonderlijk? Wat gij gedaan hebt, Mijnheer Stoop? Eene domheid hebt gij begaan; maar het is te begrijpen. Het zijn zaken van notarissen en advocaten. Indien uw vriend vertrokken is, zonder eenige inlichting over zijn bestaan achter te laten, dan zullen zijne broeders al ras de hulp der wet inroepen, om de goederen van den afwezige onder beheer te doen stellen, en de bevoordeelde zuster zal met testament en al aan de deur gezet worden, noch min noch meer dat ik u zeg.’
Valentijn had een groot geweld op zich zelven gedaan om zijne verschriktheid en zijnen angst te verbergen.
‘Maar, notaris,’ zeide hij, ‘ik ben diep bedroefd, omdat ik zulken slechten raad.....’
‘Eenen belachelijken raad.....’
‘Ja, eenen belachelijken raad aan mijnen vriend heb gegeven. Maar indien hij dan volstrekt zijn geheim aan niemand wilde toevertrouwen, was er dan geen middel, om door eene onderhandsche akte zijne zuster zonder stoornis in het bezit zijner goederen te laten?’
| |
| |
‘Ja wel, voor zooveel het geene vervreemding der goederen betreft. Hij kon haar met het testament, dat later zijn uitwerksel zou hebben, eene volmacht, eene procuratie laten; dan hadde niemand het recht gehad om haar de minste stoornis aan te doen.’
‘En in welke bewoordingen moet zulke onderhandsche volmacht worden opgemaakt, notaris?’
‘Gelijk alle andere algemeene procuratiën.’
‘Ik bid u, zeg mij hoe de tekst behoort te zijn.’
‘Maar ik zal u morgen ten mijnent een voorschrift geven. Waartoe zou het dienen, Mijnheer Stoop, indien ik u dit opgaf; gij zoudt het immers vergeten?’
‘Het is, notaris, dat ik mij zou haasten, het mijnen vriend te schrijven. Hij is nog niet vertrokken, en het zou nog tijd kunnen zijn om hem te beletten het slachtoffer te worden van wat gij terecht mijne domheid noemt.’
‘O, ik denk er aan,’ riep de notaris eensklaps; ‘toen ik, nu een jaar geleden, in uw kabinet was, om over de pacht uwer hofstede te Belleghem te spreken, hebt gij mij een boek getoond, waaruit gij den vorm van eenen pachtbrief hadt genomen. Dat boek bezit ik insgelijks, en ik heb het vroeger al eens geraadpleegd om tijd te winnen. Welnu, in dat boek staan voorschriften van allerhande procuratiën.’
‘Ik bedank u voor uwe dienstwilligheid, notaris,’ zeide Valentijn met eenen glans van blijdschap in de oogen. ‘Want gij begrijpt, dat het geen aangenaam gevoel is, te weten dat men een mensch, die vertrouwen in ons stelt, eenen ouden vriend, eenen slechten raad heeft gegeven. Waarlijk, ik dank u hartelijk.’
| |
| |
Hij stond op en liet den voorspiegel der koets neder.
‘Jan, houd stil voor de afspanning in het voorgeborchte,’ gebood hij. ‘Gij zult den paarden brood geven en ze laten drinken, doch zonder uitspannen.’
‘Gij gaat niet tot binnen de stad?’ vroeg de notaris, die het bevel had gehoord.
‘Ja, later,’ antwoordde Valentijn. ‘Ik heb eerst nog eene zaak in het voorgeborchte af te doen.’
De notaris begon van andere dingen te kouten, sprak van eigendommen, die te koop kwamen, van processen, die er gingen ontstaan, van politiek en van kiezingen; maar Valentijn was weder in zijne eerste verslondenheid weggezonken en antwoordde nu en dan slechts door een onverschillig gezegde.
De koets bleef welhaast voor eene afspanning in het voorgeborchte staan.
Na eenen handdruk en eene groetenis met M. Stoop te hebben gewisseld, ging de notaris te voet naar de stad.
‘Jan, geef den paarden brood,’ zeide Valentijn tot den knecht. ‘Haast u: binnen vijf minuten moet gij gereed zijn om heen te rijden.’
Hij ging binnen de afspanning, beval de meid een glas bier aan den koetsier te dragen, en zette zich in eenen hoek voor eene tafel neder.
Om aan het onderzoek der lieden te ontsnappen, welke zich in de afspanning bevonden, nam hij een dagblad en las in schijn met groote aandacht; maar zijne kommervolle gedachten waren wel verre van de plaats, waar hij zich bevond. Ja, hij had door de diepte zijner overwegingen vergeten den tijd af te meten; want reeds waren er tien minuten verloopen,
| |
| |
toen de knecht hem kwam verwittigen, dat hij op de bevelen zijns meesters wachtte.
Valentijn liep naar de deur en sprong in de koets, tot den koetsier zeggende:
‘Terug naar huis, Jan! Zeng de steenen, doe de paarden vliegen! Sta voor niemand, voor niemand, hoort gij? En nu, vooruit als de wind!’
Eens dat hij zich met ongewone snelheid voortgerukt zag naar het doel, dat hij zonder verlies van tijd wenschte te bereiken, kwam er een beetje meer bedaardheid in zijn gemoed, en hij begon te overwegen, welke noodlottige onvoorzichtigheid hij had begaan. Hij was niet met Helena getrouwd in gemeenschap van goederen. Zóó had mijnheer Minnens het gewild. De verre kozijns, die, toen hij in armoede verkeerde, hem nooit hadden willen kennen, waren sedert zijn huwelijk hem komen opzoeken. Een hunner had zelfs in het dorp de hoop laten blijken, eens zijn erfgenaam te worden, aangezien zijne vrouw, zeer ziekelijk zijnde, waarschijnlijk kinderloos zou sterven. Ware Valentijn vertrokken, zonder door een gelukkig toeval den notaris te hebben ontmoet, dan zouden ongetwijfeld deze kozijns de arme zieke Helena allerlei last en veel droefheid hebben aangedaan. Zóó was ten minste zijne overtuiging en zijne vrees. Nu was het evenwel nog tijd om zijne onbezonnenheid te herstellen. Helena vermoedde niets. Hij zou pogen, in stilte op het kasteel te komen en zijne kamer te bereiken, zonder dat zijne echtgenoote het bemerkte. Hij zou met haast de procuratie schrijven en ze op zijne tafel leggen, met een omslag als eenen brief, die haar was bestemd. Dan zou hij haar opzoeken, haar wijsmaken, dat hij
| |
| |
iets had vergeten, dat zijn zieke vriend hem had gesmeekt mede te brengen, haar nog eens vaarwel zeggen en dan weder vertrekken, beslissend en voor altijd.
In zulke overwegingen bleef hij verslonden, totdat hij den toren des dorps in de verte achter de boomen zag opdagen. Nog eens, nog eens gingen zijne oogen haar wederzien! Dit denkbeeld ontroerde hem door eene onwillige blijdschap, en hij glimlachte zelfs met eene soort van kinderlijk geluk..... maar dan kwam de overtuiging, dat zijn vaarwel eeuwig moest zijn, weder hem den geest met duisternis omhullen, en menige zucht ontsnapte zijner benauwde borst.
Toen de koets den grooten weg had bereikt, waarop de dreve des kasteels uitliep, deed Valentijn stilhouden en sprong ten gronde.
‘Jan,’ zeide hij, ‘uwe paarden schuimen van het zweet. Zóó kunnen zij niet op stal gaan. Zij zouden onfeilbaar ziek worden. Doe ze een kwart uurs in dezen weg over- en wederstappen; breng ze dan op het kasteel; maar gij moet ze in de dreve en op den voorhof stap voor stap leiden, op zulke wijze dat men niet hoore, dat de koets teruggekomen is.’
De koetsier aanschouwde hem met verbaasdheid en meende zeker eene bemerking te wagen; maar Valentijn zegde op korten toon:
‘Ik ben niet gewoon, Jan, u barsche bevelen te geven; nu evenwel geen woord: ik wil gehoorzaamd worden!’
Hij stapte in de dreve, bereikte de poort en ging binnen het kasteel. Geen dienstbode had hem gezien; hij hoorde niets. Nu kon hij, zonder tot de zaal te naderen, waar zijne vrouw gewoonlijk zich ophield,
| |
| |
aan de trap geraken. Hij had slechts eenige minuten noodig om de volmacht te schrijven; dan zou hij met moed het smartelijk vaarwel vernieuwen en zich haasten eene plaats te verlaten, waar zijne tegenwoordigheid een aangebeden wezen had verbrijzeld..... Wel bestormde nog de twijfel zijn gemoed, ja, hij bleef eens aarzelend in de gang staan, verschrikt over de gedachte, over de hoop dat eene onverwachte reden hem misschien nog kon terughouden van die vervaarlijke reis over den Oceaan.
Maar hij schudde het hoofd met kracht, verloste zijnen dwalenden geest van die ijdele begoochelingen en beklom voet voor voet de trap, opdat geen het minste gerucht zijne terugkomst mochte verraden, zoolang de volmacht niet zou geschreven zijn.
De deur zijner kamer stond open, en hij trad er zachtjes binnen; maar hij werd bleek als een doode en begon te sidderen, terwijl hij zijne strakke oogen van den openstaanden geldkoffer naar de tatel bracht.
Bij de tafel zat Helena met het hoofd op eenige papieren. Zij scheen te slapen.....
Hemel! Helena had den koffer geopend, zijnen brief gelezen! Wat ging hij nu doen? In stille weder heengaan, zonder haar te wekken? Maar de procuratie?
Hij hield zijnen adem op en overwoog. In deze angstige verlegenheid vlogen de gedachten snel als bliksemschichten hem door de overspannen hersens. Kon hij niet te Kortrijk of elders eene procuratie schrijven, en ze haar toesturen met de post?
Reeds had Valentijn eenen stap achteruit gedaan, om die kamer en het kasteel te ontvluchten; maar nu meende hij eenen glinsterenden traan tusschen de
| |
| |
vingers zijner echtgenoote te zien rollen..... Hij reikte den hals vooruit en bemerkte met eene eindelooze ontsteltenis, dat zij het hoofd op zijnen brief had gelegd, en dat het schrift van dien brief was weggesmolten in den vloed harer tranen..... Zijn moed bezweek.
‘Helena!’ zuchtte hij, ‘arme Helena!’
Zijne echtgenoote stond op, slaakte eenen snijdenden schreeuw, deinsde eenen stap achteruit en aanschouwde hem sidderend, als kon zij hare oogen niet gelooven; maar vooraleer hij den tijd had om de minste beweging te doen, sprong zij met open armen naar hem toe en riep:
‘Gij, gij, Valentijn? Gij hier? O, God heeft mij verhoord!’
En zij viel juichend tegen zijne borst, sloeg de armen hem om den hals en zoende hem, weenende en allerlei blijde woorden stamelende, terwijl nieuwe tranen van hare wangen stroomden.
Valentijn, door eenen geheimen angst getroffen, liet zijne echtgenoote hem overladen met de bewijzen harer eindelooze blijdschap, zonder te toonen dat hij er gevoelig aan was. Hemel, indien haar geest was verdwaald? Zij omhelsde hem met koortsige vurigheid. De liefde, de ware, de innigste liefde kon alleen bij zulke uitstorting natuurlijk en oprecht zijn!
‘Kom, Helena, bedaar,’ zeide hij. ‘Nu gij mijn voornemen kent, doe mij niet bezwijken bij het wreede vaarwel.’
‘Uw vaarwel? uw vaarwel?’ riep zij met dwazen lach, zonder hem los te laten. ‘Ah, God heeft mij mijnen dierbaren echtgenoot teruggeschonken: geene macht op aarde ontrukt hem mij nog!’
| |
| |
‘De plicht gebiedt, Helena; het lot is onverbiddelijk.’
Zij viel geknield voor zijne voeten neder, hief de bevende handen tot hem, weerstond zijne poging om haar op te heffen, en riep smeekend uit:
‘Neen, laat af: zóó moet ik boeten voor u. Vergiffenis, erbarming! O, spreek niet meer van vertrekken, Valentijn. Verlaat mij heden, en gij vermoordt mij; blijf, en gij redt mij voor de tweede maal..... en gij geeft mij de gezondheid, het leven, het geluk! Ik zal u onderdanig zijn, u eeren, u beminnen, Valentijn..... beminnen, beminnen zooals gij mij hebt bemind. Ik heb het God beloofd, en ik zal het trouw vervullen. O, wees mij genadig! om te genezen, om lang en vroolijk in uwe liefde te leven, behoeft mij niets dan uwe genegenheid, dan de kus der verzoening!’
Zij sprong weder recht, vloog hem nogmaals aan den hals en kreet:
‘O, geef mij dien kus, dien eersten kus van mijnen welbeminden echtgenoot!’
Ditmaal bood Valentijn geenen tegenstand meer. Hij drukte Helena met vurige teederheid aan zijn hart en bevochtigde haar voorhoofd met tranen van onzeglijke zaligheid.
Door eene zelfde gedachte hieven beiden den blik ten hemel; zij zeiden niets, maar in hunne oogen vlamde de dankbaarheid tot God, die na zulke smartelijke beproeving hen de gelukkigste menschen der aarde liet zijn.
|
|