| |
| |
| |
XV
Helena zat op eenen leunstoel onder een der hooge vensters van het kasteel. Alhoewel de gordijnen waren nedergelaten en met zorg toegetrokken, was het tamelijk licht in de zaal, omdat de heldere morgenzon vlak op de vensters scheen en door het doek der schermen drong.
Het verdriet en de ziekte hadden de arme Helena bijna onkennelijk gemaakt. Van het bekoorlijke meisje, glanzend van levensmoed en gezondheid, was er niets overgebleven dan een mager, bleek en kwijnend wezen, welks trage en krachtelooze bewegingen aan eenen min of meer spoedigen, doch onfeilbaren dood moesten doen denken.
Slechts in hare blauwe oogen, die schenen te zwemmen in een glinsterend vocht als parelen, vlottend op een kristalachtig water, was nog eene ziekelijke levendigheid te bemerken. Men zou gemeend hebben, dat haar oogbal doorschijnend was geworden, en haar strakke blik uit de diepte harer hersens straalde.
Zooals zij daar nu schier beweegloos zat, moest haar geest ongetwijfeld werkzaam zijn; want van tijd
| |
| |
tot tijd welde een zucht uit haren boezem op, en zij schudde het hoofd met pijnlijke moedeloosheid.
Op hare knieën lag een witte zakdoek, dien zij in verstrooidheid nu en dan opnam. Terwijl hare gedachten in onduidelijke en donkere droomen verdoolden, vouwden hare vingeren den boord van den doek in kleine plooien; dan liet zij na een oogenblik hem weder vallen, bleef eene wijl beweegloos en hernam zonder bewustheid hare eerste bezigheid, evenals een kwijnend kind, welks geest te zwak geworden is om eene ware aandacht aan iets te kunnen leenen.
Reeds lang was zij dus in hare troostelooze mijmering bedolven gebleven, toen onverwachts eene zonderlinge siddering hare leden doorliep.
Zij sprong op, spande verschrikt het oor en luisterde met angstigen twijfel op een schier onvatbaar gerucht. Hare vrees scheen bevestigd, want zij begon te beven en hief de oogen klagend ten hemel. Eene enkele klacht, een enkel woord viel van hare lippen:
‘Hij!’
En zij liet zich weder op den stoel zakken, boog het hoofd zeer diep en staarde ten gronde, als om aan eene gevreesde verschijning te ontsnappen.
De deur werd zeer zachtjes geopend, en een man trad op de punten zijner voeten binnen. Nadat hij een paar stappen had gedaan, hield hij zich stil en keek naar Helena met eene uitdrukking van diep medelijden en van eindelooze treurigheid.
Die man was M. Valentijn Stoop. Hij insgelijks scheen vermagerd en ziek: men zou gezegd hebben, dat sedert zijn huwelijk er vele jaren moesten zijn verloopen, zoozeer hadden deze weinige maanden van een duister en hopeloos leven hem verouderd.
| |
| |
Teruggehouden door eene onverwinnelijke vrees, deed hij aarzelend eenen stap en dan nog eenen. Evenwel moest hij niet zonder inzicht in deze zaal getreden zijn, want de bewegingen zijns hoofds en de uitdrukking zijner oogen lieten blijken, dat hij zich zelven tot eene bijzondere poging trachtte aan te moedigen.
Wat hem dus met besluiteloosheid trof, was de houding zijner echtgenoote en het welbekende trillen harer zenuwen. Zij had hem dus hooren komen, ondanks zijne zorg om geen het minste gerucht te maken? Zijne nadering boezemde haar schrik en afschuw in!
Maar wist hij het niet op voorhand, en was het niet altijd zoo? Hij had besloten, ondanks deze teekenen van afkeer tot haar te naderen en tot haar te spreken, niet een enkel woord, maar vele woorden. Lang genoeg had hij de afgezonderdheid en het stilzwijgen zijner vrouw met slaafsche onderwerping geëerbiedigd. Misschien kon hij door een beetje stoutheid tusschen haar en zich eene openhartige verklaring doen ontstaan, en wie weet, of dit niet de baan was, die tot eene verlichting harer geheimzinnige en uitputtende bedruktheid moest leiden? Uit liefde, uit medelijden tot haar moest hij het pogen, hoezeer ook het denkbeeld van haar te plagen of te bedroeven hem verschrikte.
In zulke overweging vond hij moeds genoeg om tot de zieke te naderen. Nevens haar staande, zeide hij op vreesachtigen toon:
‘Helena, beef zoo niet! Ik ben niet gekomen om u iets te zeggen, dat u onaangenaam kan zijn. De smart van u zoo ziek te zien, het plichtgevoel, dat
| |
| |
mij toeroept toch iets te beproeven, en mijn geweten, dat mij beschuldigt u laffelijk te laten verkwijnen..... Neen, ik kom niet tot u, gedreven door een persoonlijk gepeins; het medelijden, de lief..... de angst..... Bedwing uwe ontsteltenis; ik wil u geen
verdriet veroorzaken. Kom, Helena, stem toe voor een oogenblik tot die smartelijke, doch noodwendige opoffering. Laat mij tot u spreken; wees barmhartig; het is eene genade, eene weldaad, die ik van u afsmeek! Mag ik hopen, dat gij met geduld en met een beetje toegevendheid mij zult gelieven aan te hooren?’
‘O, mijn God, wat ben ik ziek!’ zuchtte Helena. ‘Mijn hoofd draait. Ik zal u aanhooren; maar om Gods wil, Mijnheer, spreek niet hard!’
Er was in den toon harer stem wel iets pijnlijks, dat van eene hopelooze onderwerping getuigde; maar het scheen Valentijn, dat de aangejaagdheid harer zenuwen had opgehouden. Hij vatte moed en zeide zoo stil en zoo bedaard, als het hem mogelijk was:
‘Helena, arme Helena, het is dus besloten? Er is niets aan te doen? Gij blijft zonder medelijden voor u zelve en voor anderen? Gij verkort uw leven en gaat met snelle stappen naar het schrikkelijk doel uwer treurnis? Gij weet het; maar gij schept uw behagen in zulke akelige zekerheid; gij wilt sterven! Niet omdat gij iets duidelijks betreurt, niet omdat er u eenig vrijwillig leed wordt aangedaan; maar om u te wreken op hem, dien gij schuldig waant van vuige zelfzucht en van zinneloozen hoogmoed.’
‘Mij wreken? Wraakzucht in mij?’ murmelde Helena. ‘O, dat God, die in mijne bedrukte ziele leest, u deze onrechtvaardige gepeinzen ontneme!’
| |
| |
‘Misschien bedrieg ik mij daarin, Helena. Gij zijt zoo goed; uwe natuur is zoo edel, inderdaad. De wraakzucht is een vrijwillig gevoel, dat u vreemd moet zijn; maar de haat? Loochen het niet: wat u dus zonder hoop doet verkwijnen, is de gedachte, u voor eeuwig verbonden te weten aan eenen man, die u niets dan afkeer inboezemt, omdat uw hart weigert aan de belangeloosheid zijner daden te gelooven; omdat gij meent, dat een ellendig fortuin den armen schoolmeester ondankbaar en zelfzuchtig heeft gemaakt, en hij uwe hand aanvaardde uit liefde tot zich zelven en uit begeerlijke verwaandheid. Valentijn is nochtans gebleven wat de arme kwijnende schoolmeester voor zijne edelmoedige weldoenster was: een man, die zich uwer onwaardig kent en zijn leven met blijdschap zou opofferen, om u een enkel oogenblik van verdriet te sparen. Schud het hoofd niet, Helena..... Wat heb ik gedaan, sedert het huwelijk mij op u rechten schonk, die men gewoon is in de wereld als geheiligd te beschouwen? Heb ik niet alles in u geëerbiedigd, tot zelfs de eeuwige treurigheid, die u onder mijne oogen doet verwelken en langzaam sterven? Was niet elke mijner ademhalingen, elk mijner gepeinzen, mijn geheele leven eene brandende zucht om iets, iets uit te vinden, dat u mocht verkwikken of troosten? En ik, die kon gebieden, heb ik niet altijd gebeefd onder den blik uwer oogen? Is dit het gedrag van eenen zelfzuchtigen echtgenoot, of het gedrag van eenen verkleefden, eenen eerbiedigen slaaf?’
‘Wat zijt ge wreed voor mij, Mijnheer!’ klaagde Helena. ‘Gij misgrijpt u: ik haat u niet, ik ben u dankbaar, rechtzinnig dankbaar, gevoelig aan uwe
| |
| |
edelmoedigheid..... maar heb medelijden met eene arme, zwakke vrouw, wier wil door de zenuwziekte geheel is vernietigd!’
‘Zeker, ik ben wreed, op dit oogenblik ten minste,’ voer Valentijn voort, ‘want ik weet en ik zie, Helena, hoe mijne tegenwoordigheid alleen u martelt; maar ditmaal mag ik niet terugdeinzen: ik moet gehoorzamen aan eenen onverbiddelijken plicht. Gij gelooft niet, dat ik uwe hand heb aanvaard enkel uit opoffering. Dáár ligt de bron van uwen afkeer en mijne onmacht om uwe kwaal te bestrijden. Beken het, Helena, gij meent, dat een verborgen gevoel mij heeft verblind. Niet waar, dit is hetgeen uw hart mij niet kan vergeven?’
Zij stuurde eenen strakken, verwonderden blik in zijne oogen, als wilde zij hem beschuldigen van veinzerij of valschheid.
‘Ach, Helena,’ zuchtte hij met wanhoop in de stem, ‘ik kan niet loochenen wat ik zelf eens, eenen enkelen keer u durfde zeggen; maar ware het zoo, is dan de liefde, die onwillig en onbewust ons in den boezem groeit, eene misdaad, zoo gruwelijk, dat zij moet geboet worden door den dood van twee menschen?’
‘Van twee menschen?’ herhaalde Helena, het hoofd ontkennend schuddende.
‘Maar hoe zou het anders zijn?’ hernam Valentijn met eene soort van pijnlijke scherts. ‘Ik zie u onder mijne oogen vergaan; elk uur meet ik den voortgang af der onverwinnelijke kwaal, die u onfeilbaar moet verslinden. Deze akelige zekerheid, mijne onmacht om u te redden, om het wreede spook te verjagen, dat daar aan uwe zijde staat; het graf, dat
| |
| |
gaapt voor uwe voeten; dat eeuwig schrikken, die ijselijke droomen in de slapelooze nachten..... O, kondet gij den ongelukkige, die u afkeer inboezemt, eenen aandachtigen blik gunnen, gij zoudt zien hoe zijn haar is vergrijsd, hoe de rustelooze angst de rimpelen des ouderdoms op zijn vermagerd aangezicht heeft gegraven.’
Helena, door den toon zijner stem ontroerd en over zijne voorzegging verschrikt, aanschouwde hem. Zij hief de handen biddend tot hem op en zuchtte:
‘Erbarmen! Vergiffenis! O, word niet ziek! Ik smeek u, voeg die nieuwe smart niet bij mijn bitter lijden!’
‘Dank, wees gezegend, Helena, voor dit vriendelijk woord!’ riep Valentijn met eene vonk van geluk in de oogen. ‘Ik zou mij hebben bedrogen? Hemel, mocht ik het hopen! Gij haat mij niet genoeg, om zonder eenig mededoogen mij te laten sterven? Maar, maar welke is dan de ondoorgrondelijke oorzaak uwer verkwijning?..... Neen, Helena, blijf moedig, bedwing uwe zenuwen..... Word niet ziek, hebt gij gezegd. Er is zoo weinig noodig om mij te genezen. Een glimlach op uwe lippen - niet een glimlach voor mij: een enkel teeken van moed in u - zou mij in het juichend hart nederdalen als een weldadige balsem, als eene bron van hoop, als een reddend licht..... Mijne woorden ontstellen u. Ik spreek te luide, niet waar? Ik zal zwijgen; u een beetje laten rusten.’
De zieke zat met het hoofd dieper dan te voren gebogen; er liepen nu en dan schier onzichtbare sidderingen door hare leden.
Valentijn bespiedde deze dreigende teekenen met
| |
| |
angstige aandacht. Toen hij meende te bemerken, dat er meer bedaardheid in zijne echtgenoote was gekomen, zeide hij:
‘Wees niet bevreesd, Helena. Ik wil niets voor mij zelven vragen. Moet het zijn, ik zal met godsdienstige zorg u voortaan mijne tegenwoordigheid sparen. Voor alle belooning eisch ik niets dan eene belofte van u.’
‘Eene belofte?’ murmelde zij.
‘Ja, Helena, indien gij mij tot nu zoo dikwijls op uwe stappen ontmoettet, indien ik u scheen te zoeken en te vervolgen als een bespieder, het was, omdat de angst en het verdriet van u ziek en ongelukkig te weten, mij geene rust lieten en mij onwederstaanbaar tot de plaatsen dreven, waar mijne oogen mochten verhopen u ten minste van verre te zien. Maar sta op uit uwe treurnis, stem toe om u een beetje te verstrooien, vlucht die eeuwige, die troostelooze eenzaamheid, en ik zal mij van u verwijderd houden - en wachten, blijmoedig wachten, totdat iemand mij het zoete nieuws uwer herleving brenge. Het is nog niet aangenaam daarbuiten, maar in het plantenhuis bloeien nu zoovele schoone bloemen! Waarom zoudt gij nu en dan niet een beetje in die zoele lucht wandelen, gij, die de lievelingen der natuur altijd hebt bemind? O, Helena, ik smeek u, beloof mij, dat gij het ten minste zult beproeven. Meer vraag ik niet van u. Het zou mij zoo gelukkig maken! Mag ik hopen, dat gij mij deze eenige gunst niet zult weigeren?’
‘Gij wenscht, dat ik in het plantenhuis ga?’ murmelde de zieke aarzelend.
‘Ik bezweer u, Helena, voor uw eigen welzijn!’
‘Ik zal er gaan, Mijnheer.’
| |
| |
‘Gij zult in het plantenhuis gaan?’ riep Valentijn, als kon hij aan de oprechtheid dezer belofte niet gelooven.
‘Ja, ik zal beproeven, of mijne zenuwen het kunnen verdragen.’
‘Wanneer, Helena?’
‘Zoohaast ik mij sterk genoeg gevoel.’.
‘Deze week?’
‘Vandaag, indien ik kan.’
‘O, het is zulk schoon weder dezen morgen. De zon staat op het plantenhuis, Helena. Dit helder lentelicht is zoo verkwikkend, en het maakt alles zoo betooverend schoon!’
‘Welaan, ik zal u toonen, dat ik van goeden wil ben. Gun mij de eenzaamheid voor eenige oogenblikken. Binnen een half uur zal ik naar het plantenhuis gaan.’
‘Dank, dank! God zij gezegend voor dit eerste, maar eindelooze geluk!’ stamelde Valentijn, met groote haast de zaal verlatende.
Hij trad lachend en zeer aangejaagd in eene andere kamer, greep een rood fluweelen kussen uit een rustzetel en ging er mede naar het plantenhuis, waar hij het op de bank onder het priëel van passie-bloemen nederlegde, en het schikte en het met de handen kneedde, om het zacht en mollig te maken.
Dan begon hij over en weder door het plantenhuis te loopen en bracht vele bloemen voor het priëel te zamen. Hier schikte hij de schoonste en zeldzaamste planten volgens hoogte en kleur, en vormde er eene soort van trapsgewijzen bloemenberg van, opdat niets van al die pracht aan Helena's blik mocht ontsnappen, wanneer zij onder de ranken der pas- | |
| |
siebloemen op het fluweelen kussen zou gezeten zijn.
Hij sleurde met potten en kassen; hij zwoegde, dat het zweet hem op het voorhoofd glinsterde; hij verwijderde zich en beschouwde zijnen arbeid evenals de kunstenaar, die vol kommer over de verdienste
Valentijn sprong toe om haar te helpen. (Bladz. 222)
zijner schilderij poogt te oordeelen; - maar de arme Valentijn was zoo gelukkig, dat hij onophoudend den juichenden blik ten hemel hief, als stroomde zijn hart over van dankbaarheid tot God.
Nadat hij nog eene laatste maal zijn bloemenautaar in oogenschouw had genomen, knikte hij tevre- | |
| |
den met het hoofd en murmelde, terwijl hij zijn uurwerk uittrok:
‘Zóó is het wel: het zal Helena vermaak doen, al dien rijkdom der natuur onder haar gezicht verzameld te zien..... Nog vijftien minuten..... Ach, het is als een droom! Zou ik mij inderdaad misgrepen hebben? Zij zou mij niet werkelijk hebben gehaat? Misschien vermindert dit gevoel in haar, misschien zal de tijd het geheel in haren boezem versmachten? Neen, neen, niet te veel hoop; de onttoovering zou mij doodelijk kunnen worden; maar hoe het zij, het nieuwe licht met vertrouwen toegelachen! O, ware dit de dageraad mijner herleving! Mocht zij genezen!’
Hij wierp eenen blik op het priëel; eene nieuwe gedachte ontstond in zijnen geest. Onder het murmelen van blijde woorden liep hij tweemaal tot het diepe einde van het plantenhuis en bracht van daar een paar groote Mimosa's, welke hij van wederzijde aan den voet van het priëel plaatste. Hij was gelukkig; zijne oogen fonkelden. Inderdaad de beide Mimosa's prijkten met eenen overvloed van gele, fluweelige katjes, die tusschen het fijne loover zich uitlosten als een schat van gouden geparelte. Die levende kolommen, zoo weelderig en zoo rijk, zouden voorzeker Helena's aandacht vestigen en misschien eenen glimlach van bewondering op hare lippen roepen.
Nog was hij bezig met de groote kassen, waarin de beide boomkens stonden, te verschuiven en beter te schikken, toen onverwachts de deur werd geopend en Helena in het plantenhuis trad.
Valentijn, dus vóór het bepaalde uur verrast,
| |
| |
herinnerde zich de voorwaarden, welke hij zelf op de belofte zijner echtgenoote had gesteld. Hij groette haar stilzwijgend en meende langs eene andere deur te vertrekken; maar een teeken van Helena sloeg hem met blijde verbazing en hield hem terug.
De zieke naderde tot het priëel en zette zich op het kussen neder. Zij scheen vermoeid; evenwel, toen hare oogen op den schoonen bloemenberg vielen, verscheen er als een vluchtige glimlach op haren mond.
‘Gij laat toe, dat ik blijve? dat ik met u in het plantenhuis blijve?’ stamelde Valentijn verwonderd en vreesachtig.
‘Wie zou mij dan de namen van al die schoone bloemen zeggen,’ antwoordde zij.
‘Hoe? gij wenscht, dat ik spreke in uwe tegenwoordigheid? Dat ik al de geestdrift uitstorte, mij ingeboezemd door deze natuurkinderen, die ik heb gekweekt, verzorgd, gestreeld, in de hoop dat gij, Helena.....’
‘Blijf bedaard, ik smeek u, Mijnheer. Kom, zeg mij zonder aangejaagdheid, welke is de naam der kleine, lieve bloemen, die daar aan den voet der Azalea's staan? Het zijn vreemde heidekruiden, niet waar?’
‘Ja, Helena, het zijn Erica's van de kaap de Goede Hoop. Die, welke gij daar zoo liefelijk ziet bloeien, zijn de Erica andromedaeflora ardens, baccans en gracilis.’
‘En dat zonderling gewas, daar, bij den grooten Camelia-boom, - dat bloemen heeft als roode borstels?’
‘Het is de prachtige Metrosideros, anders gezegd de Callistemon Speciosus uit Nieuw-Holland. Bemerk,
| |
| |
Helena, wat bijzonderen vorm hare bladeren hebben. Zij schijnen zoovele platte, lederen riemkens van eene eigenaardige vaalgroene tint. Dit is het opzicht van schier alle planten uit dat groote land, en men kan ze daaraan bij den eersten blik herkennen. Wonderlijk en vreemd is daar de natuur: alles heeft er vormen, geheel verschillend van die, welke de groeiende en levende wezens in andere wereld-deelen kenmerken..... Vermoei ik u niet, Helena?’
‘Neen; zoolang gij kalm blijft en niet te hard spreekt,’ antwoordde zij, ‘kan ik uwe uitleggingen wel volgen, zonder mijne zenuwen ontsteld te voelen.’
‘Ik zal eenige oogenblikken wachten.’
‘Het is niet noodig. Integendeel, wat gij mij zegt, doet mij veel genoegen. Het herinnert mij schoonere en meer heldere dagen. Wacht niet op mijne bemerkingen; het spreken is mij een beetje lastig. Zeg mij alles, wat gij weet over de prachtige bloemen, die daar voor mij te zamen staan, als wilden zij naar den prijs der schoonheid dingen. Ik bid u, Valentijn, ga voort.’
Valentijn? Valentijn, had zij gezegd? Voor de eerste maal sedert haar huwelijk, en op eenen minzamen toon! Het ijzig woord Mijnheer ging zij misschien voor altijd vergeten!
Half dwalend van geluk en schier zinneloos van hoop, zag Valentijn haar sprakeloos aan. Hij was weg van de wereld en schouwde de toekomst in, die zich voor zijne oogen met al de glansen des hemels had geopend.
Noodlottige begoocheling, die hem tot miskenning der wezenlijkheid moest drijven!
| |
| |
‘Welnu, Valentijn,’ zeide Helena, ‘ik luister.’
Dan begon hij met onvoorzichtige begeestering van den aard der planten, van hun geboorteland, van hunne nuttigheid, van hunne krachten, van hunne opkweeking en van hunne schoonheid te spreken. In het eerst, dewijl hij zijne beschouwingen geheel bij de bloemen bepaalde, ging alles wel, en hij had zelfs zich door eenen waren glimlach van Helena beloond en aangemoedigd gezien. Allengs begon hij tusschen zijne uitleggingen dingen te mengen, welke op de zenuwen zijner echtgenoote eenen ongunstigen indruk deden, zonder dat hij, door de vreugde verblind, het bemerkte. Hij liep met zijne gedachten en met zijne hoop de toekomst in, voorzegde Helena hare genezing, sprak van met haar in de opene koets door de velden te rijden of in het bosch te wandelen. De Lente ging aanbreken, de boomen gingen hun loof ontplooien, de vogelen gingen liederen aanheffen en hunne nesten bouwen. Helena zou hem vergiffenis schenken, zijne zelfopoffering erkennen, zijne vriendin worden, en het leven, dat tot nu toe een sombere nacht voor hen beiden was geweest, zou een paradijs worden van geluk, van genegenheid en van..... en misschien van liefde!
Een angstschreeuw ontvloog hem bij zijne laatste woorden. Helena scheen door eenen geweldigen aanval der zenuwen getroffen; hare armen waggelden als het riet, dat wiegelt in de vlietende beek; hare oogen drukten eene zonderlinge verschriktheid uit.
‘O, hemel, mijne arme Helena, wat geschiedt u?’ riep Valentijn, bleek als een doode.
‘Zwijg, zwijg, ik smeek u, Mijnheer! Eilaas,
| |
| |
mijne krachten hebben mij bedrogen!’ zuchtte zij. ‘De lucht benauwt mij hier: ik moet terug naar mijne kamer.’
Zij wilde opstaan, maar de wanordelijke trilling harer zenuwen maakte haar deze beweging moeilijk. Valentijn sprong toe om haar te helpen, bracht zijnen arm haar om de middel en wilde haar van de bank oplichten; maar, als hadde deze aanraking de arme zieke een gevoel van verbranding gegeven, zij sprong recht met eenen scherpen gil en liep naar de deur van het plantenhuis.
Eer zij deze kon bereiken, bleef zij nog waggelend staan en begon te hoesten met een schraal en pijnlijk keelgeluid, dat uit eene verdroogde borst scheen op te klimmen.
Valentijn had zijne vrouw van verre gevolgd; maar die hoest, die holle, die diepe kuch nagelde hem vast aan den grond en deed hem nog meer dan zijne echtgenoote beven. Het was de eerste maal, dat hij dien hoest had gehoord. IJselijk! de tering woelde in hare longen! Zij was veroordeeld, onherroepelijk veroordeeld!
Nog lang nadat Helena was verdwenen, stond de ongelukkige echtgenoot met het haar te berge en den strakken blik op de deur.
Eindelijk verliet hij insgelijks het plantenhuis, trad in eene voorkamer en liet zich daar bij eene tafel met het hoofd op de handen nedervallen. Dan eerst brak een tranenstroom uit zijne oogen.
Reeds een half uur had hij dus beweegloos gezeten, toen hij stemmen in de gang hoorde. Hij meende zich te verwijderen, om niet door eenen of anderen bezoeker in zijne smart te worden gestoord:
| |
| |
maar de deur werd geopend, en Mad. Minnens trad in de kamer.
‘Wat is dit, mijn schoonzoon?’ vroeg zij met treurige verrassing. ‘Gij hebt geweend? Nochtans de meid zegt mij, dat hare meesteresse veel beter is sedert eenige dagen.’
‘Ik heb het insgelijks geloofd, moeder,’ antwoordde hij, ‘maar wij lieten ons misleiden door eenen bedrieglijken schijn. Helena is nog zeer ziek.’
‘Ik twijfel daar niet aan, Valentijn; zij kan op eenige dagen niet geheel genezen; maar zoo gij, in stede van moedeloos te weenen, iets deedt om haar te verzetten?’
‘O, wist gij, moeder, wat ik al heb beproefd!’
‘Ja, in stilte, zonder het haar te durven zeggen. Dat is niet wat gij doen moet. Mijn man bedriegt zich niet. Hij zegt het wel barsch en dikwijls onbeleefd, maar heeft toch gelijk. Men mag eene vrouw, die aan eene zenuwziekte lijdt en alleen wil zijn, in hare verderfelijke grillen niet involgen. Haddet gij van den beginne af moed getoond en gesproken met de overheid, die u toebehoort, hare kwaal zou waarschijnlijk sedert lang genezen zijn.’
‘Het is mogelijk, moeder,’ zuchtte hij met nieuwe tranen in de oogen. ‘Dan, wat er ook geschiede, mij zult gij van geene andere misdaad kunnen beschuldigen dan van overdreven eerbied en van overdrevene liefde voor uw kind!’
‘Ik weet het, Valentijn, en ik erken de edelmoedigheid uws harten: wat u ontbreekt, is vertrouwen in u zelven. Bemindet en eerbiedigdet gij Helena wat minder, het ware in deze bijzondere omstandigheid een geluk voor haar en voor u. Het is
| |
| |
nog niet te laat; de zenuwziekte bij vrouwen is nooit ongeneeslijk. Ik ben gekomen om eene poging te beproeven. Ga met mij tot Helena. Wij zullen haar eens grondig over haar gedrag spreken en haar doen verstaan, dat het zóó niet kan en mag blijven duren.’
‘Dat ik tot Helena ga? Onmogelijk, moeder. Mijne tegenwoordigheid zou haar de zenuwen zoo geweldig aanjagen, dat zij zelfs onbekwaam zou worden om met u te spreken.’
‘Maar ik begrijp u niet. Gij wilt dus volstrekt niets beproeven? Durf haar stoutelijk spreken, en gij zult zien!’
‘Ik heb dezen morgen openhartig en met stoutheid tot haar gesproken. Zij deed zich zelve geweld aan, het arme slachtoffer van haren onverwinnelijken afkeer voor mij! - Zij toonde zich goed en vriendelijk; zij is zelfs met mij in het plantenhuis geweest en nam vermaak in de bloemen.’
‘Ach, gij verblijdt mij. Het is een onfeilbaar teeken, dat zij gaat genezen.’
‘Neen, het was een bedrieglijke schijn. Welhaast waren hare krachten ten einde. Mijne tegenwoordigheid moest op haar het gewone uitwerksel doen. De vijandige zenuwstorm brak haren wil en mijne begoocheling; zij ontvluchtte mij met afschrik en ging zich opsluiten in hare kamer.’
‘En gij hebt haar gevolgd?’
‘O, neen, moeder?’
‘Gij moet strijden tegen hare kwaal, en aanhouden, en haar den tijd niet gunnen om terug in hare donkere gedachten weg te zinken.’
‘Nutteloos, nutteloos! Het is gedaan, alle hoop is dood in mij..... Waarom? Dit mag, dit kan ik niet
| |
| |
aan hare moeder zeggen; maar ik ben overtuigd, dat het eene schuldige wreedheid zou zijn, haar nog door ijdele pogingen te doen lijden.’
‘Ziekelijke inbeeldingen altemaal,’ zeide moeder Minnens met ongeduld. ‘Ik ga tot mijne dochter. Wat gij niet durft beproeven, zal ik ten uitvoer brengen, ik hoop het ten minste. Tracht u intusschen een beetje te herstellen, Valentijn, en doe de sporen uwer tranen verdwijnen; want tot zulke zieken mag men slechts met een lachend aangezicht naderen. Houd u gereed om tot Helena te gaan: zij zelve zal u waarschijnlijk roepen.’
Valentijn zag Mad. Minnens de kamer verlaten, hief de oogen ten hemel en murmelde klagend:
‘Arme moeder! Zij insgelijks is begoocheld door eene zoete, maar logenachtige hoop! Oh, die hoest, die holle kuch..... de stem des doods, opklimmend uit hare longen!’
Mad. Minnens stapte haastig door de gang en door twee kamers, en trad eindelijk in de zaal, waar hare dochter onder het venster in eenen leunstoel zat.
‘Goeden dag, mijn kind!’ riep zij van verre. ‘Gij moet blijde zijn, mij te zien; want het is al eenigen tijd geleden, dat ik niet meer op het kasteel gekomen ben?’
Zoohaast Helena de stem harer moeder herkende, stond zij op, ging haar te gemoet en omhelsde haar.
‘Dank, lieve moeder, voor uw goed bezoek,’ zeide zij. ‘Ik luisterde van den morgen tot den avond, of ik u niet hoorde komen; maar, eilaas, hoe dikwijls werd ik pijnlijk onttooverd! Men kwam, men kwam te dikwijls, maar gij waart het niet, moeder!’
| |
| |
‘En hoe gaat het met de gezondheid, Helena? Men zeide mij daar op den voorhof, dat gij veel beter schijnt sedert eenige dagen. Die tijding maakte mij gelukkig. Heeft men mij bedrogen, dat gij er zoo bedrukt uitziet?’
‘Neen, moeder, ik gevoelde mij inderdaad een beetje sterker en lichter van gemoed sedert eenige dagen; maar het kan mij niet helpen. Het is onuitlegbaar, het is noodlottig: wanneer ik zijne stem hoor, wanneer ik zijne fonkelende oogen op mij gevestigd zie..... het is, als ontstond er een storm in mijn binnenste, en alsof mijn bloed van geheimzinnige verschriktheid mij in de aderen ging bevriezen.....’
‘Kom, Helena,’ zeide Mad. Minnens, hare dochter tot den stoel leidende, ‘laat ons nederzitten, en antwoord mij vrijmoedig. Het zal zoo onuitlegbaar niet zijn als gij meent. Uw vader heeft mij tot u gezonden met eenen bijzonderen last, dien ik beloofd heb te vervullen. Ik smeek u, poog niet door klachten of zuchten aan mijne vermaningen te ontsnappen; want ik zal niet terugdeinzen, zelfs niet voor tranen.’
Zij greep haar de hand en zeide:
‘Helena, gij zijt getrouwd. In stede van uwe plichten als echtgenoote te vervullen, zooals gij het voor Gods autaars plechtig hebt beloofd, maakt gij dien armen Valentijn ongelukkig, zoo ongelukkig, dat zijne zwarte haren zijn vergrijsd als van een ouden man..... Begin niet te weenen, Helena. Dit zal mij niet wederhouden van u de waarheid geheel te zeggen. Valentijn is de edelmoedigheid zelve; de onmatige goedheid zijns harten maakt hem zwak misschien, maar een engel kan niet meer geduld of zelfopoffering toonen. Hij wordt ziek en veroudert
| |
| |
van verdriet, omdat hij u lijden ziet; en gij, om hem te beloonen, gij voedt voor hem eenen onverwinnelijken haat. En gij gelooft, dat God u over zulke wreede onrechtvaardigheid daarboven geene rekenschap zal vragen?’
‘Moeder, moeder, zwijg,’ stamelde Helena. ‘Ik haat hem niet!’
‘Gij haat hem niet?’ herhaalde Mad. Minnens verwonderd. ‘En uw gedrag jegens hem en al uwe daden sedert uw huwelijk, getuigen zij niet van dat schuldig gevoel?’
‘Het is mogelijk; ik meende insgelijks, dat ik hem haatte..... maar neen, sedert eene week is er een lichtstraal mij in de hersens gezonken: wat mij in zijne tegenwoordigheid doet beven, wat mij van hem doet vluchten, is een gevoel van onverwinnelijken schrik. De reden dezer vervaardheid? Raadt gij ze niet, moeder, de angstwekkende reden, die mijn mond niet kan openbaren?’
‘Dit zijn dwaze gedachten, Helena, gij moet ze verdrijven.’
‘En daarenboven, moeder, is Valentijn niet het werktuig geweest van den onmenschelijken dwang, dien vader heeft gemeend op mij te mogen uitoefenen?’
‘Ach, Helena, gij weet wel, dat Valentijn het deed om u voor een ongelukkig leven te behoeden?’
‘Ja, ik weet ten minste, dat gij, moeder, en M. Stoop zelf misschien het zoo geloofdet; maar, moeder, God heeft mij geschapen om te geven, vrijwillig te geven, alles weg te schenken om anderen vermaak te doen of te troosten. Alle geweld moest mijne ingeborene natuur wederspannig vinden, alle dwingelandij moest mij verbrijzelen. Oordeel daarbij,
| |
| |
hoe mijne ziel moest gekwetst en verbitterd zijn, daar men op mij het grootste geweld had gepleegd, dat men een menschelijk, een vrouwelijk wezen op aarde kan doen onderstaan. Ik heb lang geloofd, dat die verbolgenheid het eenige gevoel was, dat mij zoo onbegrijpelijk van hem doet terugschrikken;..... want, wees zeker, moeder, ik haat hem niet. Zijne engelachtige goedheid, zijn geduld, de duizenden middelen, die hij beproeft en inspant om mij aangenaam te zijn, dit alles laat mij niet ongevoelig..... Ach, indien hij ziek ging worden door mijne schuld!..... Zijne haren zijn vergrijsd, o, mijn God! en ik ben hem dankbaar en ik zou hem willen vertroosten, hem vergiffenis vragen en hem moed geven..... maar, maar er ligt tusschen hem en mij een beletsel, een onoverstapbaar beletsel, waarvan de gedachte alleen de ijzing mij door de aderen jaagt en mijne zenuwen doet stormen..... Zie, moeder, zie, hoe ik beef!’
‘Blijf moedig, Helena,’ zeide Mad. Minnens, hare dochter met blijdschap de handen drukkende. ‘O, wat goede woorden hebt gij daar gesproken! Hadde die arme Valentijn u mogen hooren, hij ware ongetwijfeld voor uwe voeten neergezonken, om geknield u te danken en te zegenen!’
‘En dat ware genoeg om mij met schrik te vervullen en mij onder een aanval der zenuwen te doen bezwijken!’ zuchtte Helena.
‘Wist ik het niet beter, ik zou gaan denken, Helena, dat uw verstand is ontsteld!’ morde Madam Minnens. ‘Dankbaarheid en vriendschap verschrikken u? Wat verlangt gij dan van hem? Vijandschap, barschheid, haat?’
| |
| |
‘Vriendschap, zegt gij, moeder? O, kon hij slechts mijn vriend zijn!’
‘Uw vriend? Wel, hij bemint u als het licht zijner oogen.’
‘Ik weet het, moeder, en ziedaar den afgrond, die mij van hem gescheiden houdt.’
‘Dit zijn altemaal ziekelijke gedachten, mijn kind; stel zulke zinnelooze droomerijen uit uw hoofd. Eene echtgenoote, die wenscht, dat haar man haar niet beminne, wat beteekent zulke dwaasheid!’
‘Eilaas, gij wilt mij niet verstaan, moeder.’
‘Kom, Helena, neem een goed besluit. Gij zijt nu in eene gunstige stemming; ga met mij tot Valentijn en herhaal hem wat gij mij daar hebt gezegd: anders niet, en hij zal juichen van geluk en van dankbaarheid.’
Zij was opgestaan en wilde den arm harer dochter vatten, om haar ter zaal uit te leiden; maar Helena wederstond haar en zeide:
‘Neen, moeder, laat af, ik bid u. Gij verlangdet de uitlegging te hebben van mijn gedrag jegens hem. Waarom wilt gij dan deze uitlegging noch hooren, noch begrijpen?’
‘Nu, spreek, mijn kind.’
‘Moeder, de vriendschap is gelukkig met een minzaam woord, en zij eischt niets meer; maar de liefde, waar is de grenspaal harer eischen?’
‘Ik begrijp reeds lang, Helena, maar het is eene kinderachtigheid, waarop ik geene acht wil geven. Gij zijt getrouwd, en gij hebt plichten te vervullen. Vermits gij weigert mij bij Valentijn te volgen, zal ik hem gaan zeggen, dat gij hem verzoekt bij u te komen.’
| |
| |
‘O, spaar mij, moeder, ik smeek u! Ik geloof insgelijks, dat ik eindelijk mijnen schrik zal overwinnen; maar geef mij een beetje tijd!’
‘Neen, neen,’ riep madam Minnens lachend, ‘men moet het ijzer smeden, terwijl het heet is. Geef u zelve zoo niet toe, Helena; het maakt u zwak en besluiteloos. Laat mij begaan. Vooraleer ik naar huis keer, zal alles afgedaan zijn, en ik zal uwen vader tot zijne groote blijdschap kunnen melden, dat gij en Valentijn de gelukkigste menschen der wereld geworden zijt!’
Helena sprong hare moeder aan den hals en poogde haar te wederhouden.
‘Heb medelijden, wees barmhartig!’ snikte zij. ‘Zie, hoe mijne zenuwen beginnen te stormen. Morgen, morgen!’
‘Neen, vandaag, mijn kind,’ antwoordde Mad. Minnens. ‘Ik wil met goed nieuws naar huis gaan. Eer een half uur voorbij is, ligt gij in elkanders armen en wisselt den kus der beslissende verzoening.’
En zij maakte met zeker geweld Helena's handen van hare schouders los en liep naar de deur.
‘Moeder, moeder, doe mij niet sterven!’ gilde Helena haar achterna. ‘O, mijn God, nutteloos! nutteloos!’
En de sidderende Helena vluchtte langs eene zijdeur uit de zaal.
Vele deuren nog werden achter haar met koortsige kracht gesloten, en dan werd het weder stil en doodsch, als hadde niemand het eenzaam kasteel bewoond.
|
|