| |
| |
| |
XIV
Lisseghem, den 25sten Maart 1859.
Vriend Hendrik,
Sedert ik u met zekere blijdschap aankondigde, dat mijne arme Helena van het ziekbed was opgestaan, heb ik nog meermals de pen opgevat om u te schrijven; maar telkens heeft de moedeloosheid mij overwonnen. Ik ben beschaamd, zoo altijd met wanhopige klachten u lastig te vallen of veeleer u te bedroeven; want aan uwe deelneming en aan de edelmoedigheid uwer vriendschap twijfel ik niet.
Er zijn toestanden, duistere toestanden zonder gezichteinder, zoo onherroepelijk en zoo noodlottig, dat zij zelfs de behoefte naar uitstorting in de menschelijke ziel vernietigen. - Nu toch gevoel ik deze behoefte weder, en ik kom u smeeken, mij toe te laten u te zeggen, u gansch te zeggen, tot welke ijselijke marteling ik op aarde ben veroordeeld. Meent gij, dat ik onvoorzichtig ben geweest, verschoon mij; acht gij mij schuldig, o, schenk mij uwe vergiffenis! Heb ik wezenlijk gedwaald, ik boet het bitter.
| |
| |
Het is nu meer dan drie maanden geleden, dat ik u heb geschreven. Sedert ben ik met mijne vrouw ons kasteeltje gaan bewonen. Welk leven! Het is de nacht, een eeuwige, akelige nacht...
Helena gaat en komt als eene schaduwe; zij spreekt niet en, antwoordt zij al eens, wanneer ik mij verstout haar iets te zeggen, dan is het zoo kort en zoo afgebroken, als ware de spraak haar iets van eene uiterste pijnlijkheid. Zij is zacht en gelaten nochtans, beleefd en in schijn vriendelijk; maar zij ontvlucht mij, en nooit kan ik haar naderen, tenzij ik haar zoek en verras. Maar dan, eilaas, dan gaat telkens een scherpe degen mij door het hart. Zoohaast zij den klank mijner stem hoort, zoohaast het minste gerucht mijner stappen haar mijne nadering verraadt, doorloopt diezelfde koortsige trilling hare zenuwen. Wanneer zij bij geval onverwachts mijnen blik ontmoet, vervullen hare oogen zich met schrik en ijzing, als ware ik voor haar een akelig verschijnsel. Zij dwaalt in de vertrekken des kasteels en in de dreven van het wandelpark als een spook, als eene lijdende ziel; zij weent geheimelijk en zucht en treurt; zij wordt bleeker en magerder elken dag.
Niets, niets hoegenaamd schijnt machtig genoeg, om haar terug te houden in de noodlottige baan, die eindigt op het kerkhof! O, mijn God, ontferm U mijner, verlicht mijnen armen geest, spreek mij in, laat mij het middel vinden om haar te verdedigen tegen dien ijselijker, kwijndood!
Ja, ja, Hendrik, zij zal sterven, sterven, omdat zij zich verbonden gevoelt aan het leelijke mensch, dat zij haat en verfoeit uit al de krachten harer ziel.
En ik, onnoozele, die hoopte door duizend bewij- | |
| |
zen van onderwerping, van verkleefdheid en van onuitgedrukte liefde haar ten minste tot verduldigheid en tot vergiffenis over te halen! Al mijne pogingen zijn vruchteloos gebleven; veel meer, ik heb nu de overtuiging bekomen, dat al mijne daden, wanneer zij voor doel hebben haar gemoed op te beuren, integendeel haar pijnlijk zijn en haar plagen.
Ik heb een groot plantenhuis doen bouwen, en daarin allerlei prachtige bloemgewassen verzameld. In dezen liefelijken wintertuin heb ik rotsen gebouwd, waartusschen immer eene beek van levend water vloeit. Roode visschen, die uit de hand eten, dartelen tusschen de steenen en tusschen de waterbloemen uit de heete streken. Er staat onder een verhemelte van rankende passiebloemen eene gemakkelijke zitbank, waarvan het gezicht alleen u aantrekt om in deze zoete lucht, met het oog op de natuurwonderen, eene zoete rust te genieten. Ik was de bouwmeester en de hovenier van dit klein paradijs; ik arbeidde zoo gelukkig in de twijfelachtige hoop, dat Helena eenig genoegen zou vinden in het bekoorlijk verblijf, dat ik voor haar bereidde!
Eilaas, zij wil in het plantenhuis niet gaan en verontschuldigt zich door te zeggen, dat de warmte en de geur der bloemen haar de zenuwen ontstellen..... Maar ik zie wel wat het is: in die lucht heb ik geademd; die bloemen heb ik aangeraakt, dat tooverpaleis heb ik, - ik, het gehate wezen - voor haar gebouwd!
Toen zij nog jong meisje was, had zij eenen buitengewonen lust om in eene opene koets te rijden. Zulke koets en twee schoone paarden heb ik voor haar gekocht. Nog niet eens heeft zij den voet er
| |
| |
will en in zetten; zij kan het schokken van een rijtuig niet meer verdragen, zegt zij.
Ik zend bedektelijk zieke en lijdende menschen tot haar, en drijf haar aan om hen mildelijk te helpen; maar zij stelt geen belang meer in ongelukkigen en doet hare almoezen door de dienstmeid uitdeelen.
Ach, ik bemerk het wel: zij is geheel lusteloos; zij snakt naar het uur harer verlossing, en dewijl het graf alleen hare banden kan breken, wil zij leven als eene doode, om het gewenschte oogenblik te verhaasten.
In de kamer, waar zij zich dikwijls ophoudt, laat zij al de gordijnen neder en maakt het zoo duister rondom zich, dat de oogen dit droeve schemerlicht niet zonder smart kunnen verdragen; zij ontvlucht alle klaarte, zij haat alle gerucht, hoe klein het zij. De dienstboden kennen haren wensch en gehoorzamen er aan; ik zelf durf nooit meer luide spreken. Onze woning is als eene spelonk, door stomme spoken bewoond.
Hare ouders kwamen in het eerst ons dikwijls bezoeken. Voor haren vader, die schertste met hare onbegrijpelijke treurnis, was zij even zwijgend als voor mij. Slechts voor hare moeder, wanneer zij gansch alleen was met haar, toonde zij zich een beetje meer vertrouwelijk; doch aan allen gaf zij nooit eene andere uitlegging, dan dat zij zich zeer ziek gevoelt en haar gedrag en hare afgetrokkenheid gevolgen zijn der ontsteltenis harer zenuwen.
Bleef ik in tegenwoordigheid van Helena als een vreesachtig kind, ik heb mij toch eindelijk eenigen moed gevoeld, om de barsche spotternijen en de onrechtvaardige verwijten haars vaders af te weren.
| |
| |
Op zekeren dag heb ik hem doen gevoelen, dat mijn geduld ten einde was, en ik niet langer het voorwerp zijner onbeschoftheden wilde blijven.
Sedert dan is hij niet meer hier geweest. Ik dank God, dat Hij mij van het gevoellooze en grove mensch heeft verlost. Het verveelt mij onzeglijk, mij altijd van lafheid te hooren beschuldigen en mij onophoudend aangedreven te zien om geweld tegen die arme Helena te gebruiken en zelfs, indien het noodig ware, door barsche behandelingen haar te overwinnen.
Misschien beticht gij mij insgelijks van zwakheid! Niet zelden twijfel ik zelf, of mijne blooheid niet waarlijk de oorzaak is van wat hier geschied. Maar, o hemel, Hendrik, wie zou er wreed genoeg kunnen zijn, om dat arm lam een hard woord te sturen? onmenschelijk genoeg om dien kwijnenden engel te mishandelen? Ja, zij is een engel, een zieke, een verdoolde engel misschien, maar een engel toch. Zij is even ongelukkig als ik, - en nooit eene klacht, nooit een verwijt, niets dan smeekingen om medelijden, om rust en om stilte!
Eene andere reden houdt mij nog terug en maakt mij tot haren vreesachtigen slaaf. Ik moet ze u toch zeggen, die reden, al waandet gij mij zinneloos of ijlhoofdig. Ik meende vóór mijn huwelijk, haar te beminnen met al de kracht, die het menschelijk gemoed kan bezitten. Welke dwaling! Nu bemin ik haar duizendmaal meer, zooverre, vriend, dat ik mij met blijdschap den arm zou laten afsnijden voor eenen enkelen, eenen enkelen zoeten glimlach van haar....
En ik moet haar zien sterven! In mijn hart eenen
| |
| |
brandenden dorst naar wederliefde voelen, en leven nevens haar met de overtuiging, dat ik haar beul en haar moordenaar ben!
Waarom heeft God mij het fortuin geschonken, dat mij tot den noodlottigen stap heeft gedreven? Was het eene vermaledijding? Ik, ik de moordenaar van Helena? ik de ijselijke vampier, die het bloed van zijn slachtoffer moet opzuigen, totdat het uitgeput nederzakke voor zijne voeten? Mijn vriend, mijn vriend, beseft gij al de akeligheid van dit lot?
Mocht de mensch zonder misdaad zijn leven breken, vóórdat de Heer hem roept! Hoe zou ik juichend dien schromelijken huwelijksband breken, waaronder de dood twee graven delft. Ach, indien zij de vrijheid terugvond, indien zij zich niet meer verbonden wist aan het gehate wezen, hoe spoedig zou zij genezen! Maar hoe? Zij is veroordeeld, zij moet lijden zoowel als ik, lijden totdat hare ziel losgerake uit het verkwijnde lichaam. Zij heeft het gezegd: totdat haar beul nederzie op een levenloos lijk en uitroepe: ‘ik heb haar gedood, ik ben haar moordenaar!’
Mijne zinnen verbijsteren; ik moet adem scheppen en bedaren.....
Ik begrijp: gij zult denken, dat mijne verbeelding dwaalt, dat ik veel overdrijf, dat Helena aan eene zenuwziekte lijdt en ik ten onrechte geloof, dat zij mij haat? Ik heb mij eenigen tijd met die hoop en met dien twijfel gevleid; maar twee voorvallen hebben mij den blinddoek der begoocheling afgerukt.
Casimir Steenput is getrouwd met eene vrouw van slechte faam, die onlangs een zeker fortuin had geërfd. Hij heeft de onbeschaamdheid gehad, ons eenen
| |
| |
gedrukten huwelijksbrief te zenden. Toen deze verrassende aankondiging mij in de handen viel, hoopte ik een oogenblik, dat zij iets kon bijdragen om Helena te genezen. Ik meende, dat hare blinde liefde voor Casimir de bron was van hare treurnis en haren haat voor mij.
Om mij van het uitwerksel dezer tijding op haar te verzekeren, legde ik de aankondiging geopend op de tafel eener kamer, waar zij dikwijls doorgaat, en ik bleef verdoken van buiten voor haar venster staan, om haar te bespieden. Wel zeker zou zij in tranen losbarsten en eenen aanval der zenuwen onderstaan; maar het kon eenen beslissenden, eenen heilzamen slag voortbrengen en het begin harer genezing worden.
Hoe had ik mij misgrepen! Helena naderde inderdaad de tafel met denzelfden tragen, krachteloozen stap, die haar eigen geworden is. Zij nam den brief, las hem, legde hem weder op de tafel en verwijderde zich met eenen lichten spotlach op de lippen. Een ander teeken van ontroering was er niet in haar te bemerken: geen woord over dat verrassend nieuws is haren mond ontvallen, en er is dien dag, noch den volgenden, eenige verandering in haren toestand gekomen.
Zelfs Casimir Steenput betreurt zij niet meer; alles is dood in haar, alles, behalve haar afkeer van mij, behalve haar haat voor den beul van haar jong leven!
En ik zou kunnen twijfelen? Met eigene hand heeft zij haar vonnis en mijn vonnis nedergeschreven. Eens dat ik door de duistere en eenzame vertrekken des kasteels dwaalde, en mij de hersens folterde om toch
| |
| |
iets uit te vinden, dat haar mocht troosten of verkwikken, zag ik op den vloer eenige verscheurde stukjes papier liggen, welke ik daar niet had geworpen. Niemand dan zij alleen kon het gedaan hebben.
Ik raapte een der stukjes van den grond, en het enkele woord huwelijk, dat ik daarop door de hand mijner vrouw geschreven zag, wekte zoodanig mijne nieuwsgierigheid op, dat ik al de overige stukjes met zorg verzamelde en mij in mijne kamer opsloot, om ze bijeen te voegen.
Wat ik er op las, waren woorden, die ik vroeger zelf tot Helena had gesproken, en die zij in haren geest had gedrukt als de noodlottige waarheid, onder welker gewicht wij beiden moeten bezwijken. Op het verscheurde briefje stonden de volgende regels te lezen: - Een huwelijk zonder liefde is een tuin zonder zon, waarin al de bloemen des harten bij gebrek aan licht moeten sterven. Een huwelijk zonder liefde? Wat is die afwezigheid der liefde daar, waar het niet veroorloofd is aan onverschilligheid te denken? Is het niet de haat?
En zóó moeten leven! Haar onder mijne oogen zien verwelken als eene bloem, door eenen venijnigen worm verknaagd. Weten, dat mijn blik, dat mijne stem, mijne tegenwoordigheid haar dooden. En niet mogen sterven om haar te redden, om hare slavenketen te breken! En haar beminnen met zinnelooze kracht, en haar beul en haar moordenaar moeten zijn!.....
Goede vriend, indien ik u na den dag van heden niet meer schrijf, denk dan, dat het is, omdat mijn lot zich met onverbiddelijke regelmaat vervult; omdat
| |
| |
mij alle moed is ontzonken, omdat zij reeds gestorven is in mijne oogen, en deze ijselijke overtuiging mij aan het leven en zelfs aan uwe trouwe liefde ongevoelig maakt.
Vaarwel.
Uw ongelukkige vriend,
Valentijn Stoop.
|
|