| |
| |
| |
XIII
De 25ste November 1858 moest voor Lisseghem een plechtige en vroolijke dag zijn; want het midden des dorps was met veel pracht en smaak versierd.
Wel waren de linden op de plaats in dit verre jaargetijde van hun loover ontbloot; maar de inwoners hadden van des olieslagers huis af tot aan de kerkdeur eene dichte dreef van groene masten geplant, en deze onderling door behangsel van bontkleurig katoen verbonden. Aan elk boompje hing eene kartel met een viertal verzen, door den zoon des kosters gedicht, of met den enkelen gelukwensch: Leve Valentijn Stoop! Leve Helena Minnens!
Aan vele huizen wapperden driekleurige vlaggen: boven de straat wiegelden zelfs eenige looverkronen met festoenen van gemaakte bloemen; overal zag men de letters V. en H. herhaald onder twee ineengeslotene handen, zinnebeeld der huwelijksliefde.
Ofschoon dus het opzicht der gansche gemeente vreugd en blijdschap ademde, was het op de versierde plaats eenzaam en stil, als hadden al de inwoners het dorp verlaten; maar men hoorde uit de verte nu en dan de tonen van het kerkorgel, gepaard met de stem der zangers, zich krachtiger verheffen en aankon- | |
| |
digen, dat men Gods zegen afsmeekte over degenen, die voor zijn autaar eene heilige belofte gingen uitspreken.....
Eensklaps begonnen de klokken met ongewone kracht te luiden; achter het kerkhof hergalmde de donder van vier of vijf kanonnen.
De deur der kerk opende zich wijd, en een vloed mannen, vrouwen en kinderen stroomden op de straat, waar zij zich voor den ingang van het kerkhof in twee rijen schikten, om het schouwspel dezer rijke en prachtige bruiloft geheel te genieten.
Zonder twijfel had de olieslager beloofd, eenige tonnen bier in de voornaamste herbergen ten beste te geven; want men zag een groot getal lieden, die zich in de handen wreven en reeds op voorhand begonnen te juichen en te schreeuwen, om het vrij gelag te verdienen.
Onder het koortsig gelui der klokken, onder het bulderen van het grof geschut, onder het gezwaai van hoeden en klakken en onder een tempeest van gelukskreten trad de bruiloft uit de kerk.
De stoet was talrijk: buiten de nieuwgetrouwden en hunne ouders volgden tante Vleugels, eenige andere leden der familie, de burgemeester, de notaris en zelfs de dokter, - een korte, diklijvige man, op wiens gelaat een zonderlinge spotlach, iets vriendelijks en bitters tevens, scheen vastgegroeid.
De bruid droeg eene kroon van oranjebloemen en was geheel in wit satijn getooid. Dit wijd en vloeiend kleed, met zijne zilverachtige weerglansen, verbaasde de vrouwen en meisjes door zijnen rijkdom, en zij volgden als het ware elke beweging, elke plooi der wonderbare stof.
| |
| |
M. Stoop was, zooals eene onbegrijpelijke gewoonte het voor de mannen eischt, juist in de kleeding, welke men draagt, wanneer men eenen doode naar de laatste rustplaats vergezelt, dit is te zeggen, geheel in het zwart, met witten halsdoek en witte handschoenen. Deze plechtkleedij stond hem echter zeer wel en liet den aanschouwers schier niet toe, de mismaaktheid van zijn geschonden aangezicht op te merken.
Valentijn was uit de kerk getreden met zijnen arm aan den arm zijner bruid; maar hij had gevoeld, dat er koortsige rillingen hare zenuwen doorliepen, en dat zij allengs en schier ongevoelig haren arm terugtrok. Hij durfde haar niet wederstaan en liet haar los, zonder te toonen, dat deze beweging hem met schrik en droefheid had geslagen. In de kerk was alles wel gegaan; Helena had het jawoord met vaste stem uitgesproken; het hart van den bruidegom had geklopt van gelukkige hoop, en voor het autaar des Heeren had hij gedroomd, dat Helena het lot met verduldigheid zou aanvaarden en hem misschien zou vergeven, wat hij voor haar welzijn had gedaan; maar nu reeds, welk schromelijk voorteeken! De aanraking van zijnen arm alleen deed hare zenuwen sidderen en zonder het te weten misschien, door een gevoel van onbedwingbaren afkeer verwijderde zij zich van hem!
Men had veel en hevig gejuicht, toen de nieuwe echtgenooten uit de kerk waren getreden; maar nauwelijks hadden zij eenige stappen op de dorpsplaats gedaan, of alle gerucht verging, en wat teekens de olieslager ook deed om de gelukwenschen opnieuw te doen ontstaan, elkeen bleef zwijgend, als hadde
| |
| |
iets onverwachts al deze lieden met stomheid geslagen.
De eenige beweging, die nog de openbare vreugde zou hebben kunnen laten vooronderstellen, was het gewoel der menigte, die herhaalde malen den stoet vooruitliep om, verbaasd en stil, de bruid nog eens in het aangezicht te schouwen.
Iets onuitlegbaars sloeg dus iedereen met verrassing. Helena was zoo bleek, zoo ijselijk bleek, dat haar gelaat als wegsmolt in het sneeuwig wit van haar hulsel en van haar kleed. Zij ging met de oogen nederwaarts en zichtbaar wankelend. Misschien waren er tranen in hare oogen; men kon dit niet zien, maar er waren wel zeker tranen in hare pijnlijke uitdrukking en in de trilling harer ontverfde lippen.
Niet min bleek was Valentijn. Het eerste bewijs van afkeer na zijn huwelijk had hem diep verschrikt; de houding zijner bruid, al de teekens eener wanhopige onderwerping in haar, het denkbeeld, dat zij zich aanzag als een slachtoffer, en hij voor haar ook nu een gehate beul was gebleven, dit alles had hem den boezem met angst vervuld. Wegdwalend in smartelijke overwegingen, had hij schier de bewustheid van zich zelven verloren. Hij insgeliks hield het hoofd gebogen en ging met onzekeren stap.
Zoo hadden beiden het voorkomen van lieden, die iemand naar het kerkhof vergezellen en treuren over het verlies van een dierbaar wezen.
Zij, die deel maakten van den stoet, waren vroolijk en lachten. Al die aarzelingen en die schijnvervaardheid van jonge meisjes op den dag huns huwelijks, wat heeft dit te beduiden? Des anderen daags zijn zij
| |
| |
hun nieuw leven gewend, en zij lachen zelven met hunne kinderachtigheid. Zóó meenden de bruiloftsgasten, des te meer daar hun een ongewoon prachtig middagmaal en uitgekozene wijnen stonden te wachten, en men onmiddellijk aan tafel zou gaan. - Eenige glaasjes van den geestrijken drank, de berijmde gelukwenschen, de liederen, ter hunner eere gezongen, zouden bruid en bruidegom wel tot vreugde opwekken en hun de tongen losmaken.
Dit waren ten minste de gedachten van den olieslager, die met eene zegevierende uitdrukking en met allerlei gebaren achter Valentijn stapte, en niet zelden hem spottende woorden toerichtte over zijne onbegrijpelijke schuchterheid.
‘Heb ik van mijn leven nog zulken echtgenoot gezien! Dat laat zijne bruid daar loopen, als ware zij hem onbekend. Wat heeft het te beduiden? Wilt gij wel eens spoedig den arm aan uwe vrouw geven, zooals het behoort? De lieden zouden welhaast gaan denken, dat gij elkander haat?’
En dit zeggende, stak hij met geweld den arm zijner dochter aan den arm van Valentijn. Geen van beiden durfde tegenstand bieden.... en zoo trad men het huis binnen, onder het gejuich van den zegevierenden olieslager.
‘Aan tafel, aan tafel, vrienden!’ riep deze. ‘Er is geen oogenblik te verliezen. M. en Mad. Stoop moeten te vijf uren vertrekken, om te Kortrijk den trein naar Parijs te nemen, en er is wel te eten en te knabbelen voor eenen geheelen zomerschen dag. Zie, daar is reeds de soep. Aan tafel!’
Valentijn leidde zijne bruid naar de eereplaats, waar twee armzetels voor haar en voor hem waren
| |
| |
beschikt. Dan meende hij het pijnlijk stilzwijgen te mogen breken, en zeide:
‘Kom, mijne lieve Helena, schep een beetje moed. Zit neder; de rust is u noodig, niet waar?’
De woorden mijne lieve Helena, welke Valentijn, zeker onwillig, op den toon van eenen echtgenoot, van eenen beschermer had uitgesproken, sloegen de arme bruid met eene geweldige ontsteltenis. Eene blauwe tint mengde zich in de bleekheid haars gelaats, en alsof hare krachten haar eensklaps hadden begeven, liet zij zich onder het slaken van eenen vreemden angstgil op den zetel vallen.
Iedereen omringde haar en scheen haar te vragen, of zij zich inderdaad onpasselijk gevoelde. Hare moeder greep haar de hand, gereed om te weenen; maar Helena, door eene pijnlijke overspanning, poogde zich te bedwingen en murmelde:
‘Wees niet bekommerd om mij, moeder lief; het zijn de zenuwen, het zal haast overgaan.’
Maar alsdan het hoofd opheffende, ontmoette zij den klagenden blik van Valentijn, die haar met liefdevolle oogen om medelijden smeekte.
Zij viel weder krachteloos tegen den rug van haren zetel en begon te beven en te sidderen als iemand, die door eenen geweldigen zenuwstorm wordt aangegrepen.
De dokter naderde, vatte haar den pols, schudde het hoofd met kwaadvoorspellend nadenken en zeide:
‘Vrienden, het is erger dan wij meenen. Niet dat daar wel juist ernstige gevolgen zullen uit voortspruiten; maar vooralsnu heeft Mad. Stoop volstrekt rust noodig. Zij moet voor een uur of twee naar haar bed gaan.’
| |
| |
Bij het hooren dezer woorden werd de olieslager zeer gram en stampte van ongeduld op den vloer; maar de dokter onderbrak hem berispend:
‘Neen, neen, Mijnheer Minnens, spreek zoo onberaden niet. Uwe dochter is ziek, ernstig ziek, en als vader behoort gij eenige deernis met haar te hebben. Zij lijdt: zulke zenuwkoorts in de vrouwen is een uiterst pijnlijke kwaal..... Gij moogt het betreuren of afkeuren, ik ben dokter: Mad. Stoop zal ter ruste gaan, of gij er in toestemt of niet.’
‘Welaan dan!’ riep de olieslager, ‘dat men haar dan ten minste helpe. Hoe staat gij daar te dubben als iemand, die van toeten noch blazen weet? Geef haar den arm, Mijnheer Stoop, en leid haar tot hare kamer. Het is uwe zaak geworden. Misschien, indien gij wat meer moed had getoond.....’
Valentijn deed eenen stap vooruit, om den barschen doch gegronden raad van zijnen schoonvader te volgen; maar Helena, door eene angstige beweging, had van den eenen kant den arm harer moeder en van den anderen dien van den dokter aangegrepen. Zoo stond zij waggelend op en beklom de trap met koortsige overspanning harer krachten en gevolgd door tante Vleugels, door Valentijn, door haren vader en door eenige andere leden der familie.
De dokter wilde haar naar het bed leiden; maar zij rukte hare armen los, sprong terzijde en liet zich op eene sofa vallen, van daar met heesch keelgeluid op het aandringen des dokters antwoordende:
‘Neen, neen, niet op het bed! Hier ben ik wel. Om Gods wil, men late mij gerust, men late mij ademhalen!’
En toen Valentijn eenige troostende woorden
| |
| |
murmelde, zuchtte zij pijnlijk, een smeekenden blik tot de andere omstanders richtende:
‘O, stilte, stilte rondom mij! Spreekt niet, hebt medelijden! Die stemmen rukken mij de zenuwen vaneen. Gaat beneden; alleen, alleen moet ik zijn!’
Op bevel des dokters, die de zieke gelijk gaf, en op
Zij ging met de oogen nederwaarts en zichtbaar wankelend. (Bladz. 189.)
het aandringen des olieslagers, die het middagmaal niet wilde laten koud worden, verlieten alle personen de kamer, behalve de dokter, moeder Minnens, tante Vleugels en M. Stoop.
Helena had het hoofd terzijde tegen den rug van den zetel gelegd en de oogen gesloten. Hare zenuwen
| |
| |
schenen te bedaren, want het was zeer zeldzaam, dat nog eene zichtbare siddering door hare leden liep. De dokter zeide met teruggehoudene stem tot de vrouwen en tot Valentijn, dat de storm waarschijnlijk over was, en de zieke wel spoedig zou hersteld zijn; men moest haar slechts eenigen tijd gerust laten.
Men hield zich dienvolgens zeer stil, en niemand sprak gedurende langen tijd. Tante Vleugels was zelfs eens over en weder naar beneden gegaan, om den bruiloftsgasten het blijde nieuws te dragen, dat het toeval niet ernstig en slechts eene voorbijgaande zenuwontsteltenis was, zooals de vrouwen er dikwijls doorstaan.
Eindelijk opende Helena de oogen en zag met stillen blik tot hare moeder op. Deze naderde haar, greep haar de hand en begon haar met zoete woorden aan te moedigen en te troosten. Ook de dokter en tante Vleugels zeiden eenige woorden om haar te overtuigen, dat de aangejaagdheid harer zenuwen voorbij was, en zij welhaast niets meer van deze kleine ontsteltenis zou gevoelen.
Lang aarzelde Valentijn; hij wist niet hoe zich te houden, of wat te doen. Hij alleen, de echtgenoot, durfde zijne vrouw niet naderen. Van anderen scheen zij met een dankbaar gemoed vertroostingen te aanvaarden; maar zou zijne stem, indien hij het woord tot haar richtte, niet weder de schrikkelijke kwaal met nieuwe kracht opwekken? Zoo roerloos en in schijn ongevoelig kon hij toch niet blijven. Moeder Minnens en tante Vleugels zagen hem verwijtend aan en schenen hem met de oogen bij zijne bruid te roepen.
| |
| |
Hij naderde haar met kloppend hart en murmelde schier onhoorbaar:
‘De hemel zij gezegend, Helena, dat hij u van deze schrikkelijke ontsteltenis heeft verlost! Heb moed, mijne lieve; gij zult straks kunnen beneden gaan en de gelukwenschen hooren, die uwe vrienden.....’
Wat hij had gevreesd en meer dan hij had gevreesd, verwezenlijkte zich oogenblikkelijk. De klank zijner stem alleen had zenuwachtige trillingen in de lippen en wangen der zieke verwekt; maar op het oogenblik, dat het woord ‘gelukwenschen’ zijnen mond ontsnapte, schetste een bittere spotlach zich op haar bleek gelaat, en hare armen en hare voeten en haar hoofd begonnen te waggelen met onwillige snokken, als werden haar de zenuwen door een krampachtig geweld tot brekens toe beurtelings getrokken, losgeworpen en weder gespannen.
Moeder Minnens en tante Vleugels hieven met eenen gil van angst de armen in de hoogte en zagen klagend ten hemel. Valentijn deinsde eenige stappen terug, legde zich de handen voor de oogen en begon te weenen.
De dokter gebood den benauwden vrouwen de stilte en poogde hun te doen gelooven, dat zij ten onrechte waren verschrikt. Hij nam Helena de bruidskroon van het hoofd en bevochtigde haar gelaat met koud water; zij trachtte zijne handen af te weren, maar het was zichtbaar, dat hare bewegingen niet meer aan haren wil gehoorzaamden.
Lang arbeidde de dokter vruchteloos om den zenuwstorm te overwinnen; de ijselijke kwaal verergerde meer en meer; ja, de oude geneesheer scheen
| |
| |
zelf te verschrikken, toen hij eensklaps een gloeiend rood het voorhoofd der zieke zag beklimmen, en gevoelde, dat haar pols met wanordelijke snelheid begon te jagen.
Hij stond op, draaide den sleutel langs binnen op de deur en stak hem in den zak. Dan zeide hij zeer stil tot de vrouwen, die hem bevend aanzagen:
‘Zijt redelijk en moedig. Er valt niet te aarzelen. Geeft mij linnen, eenen doek, eenen windel. Ik moet Mejuffer een weinig bloed aftrekken. Zwijgt om Gods wil! Het heeft niets te beduiden, en het zal haar genezen. Het is gedaan op een oogenblik.’
Moeder Minnens hadde ongetwijfeld de kamer met hare weeklachten vervuld, indien de dokter haar niet met zeker geweld tot bedaardheid had gebracht en haar had gedwongen, hem het linnen te behandigen, dat hij had gevraagd.
Wie zou nu den geneesheer helpen? De dokter zag wel uit naar den bruidegom; maar dewijl hij bemerkte, dat overvloedige tranen van zijne wangen leekten, liet hij hem gerust en beriep zich op den bijstand van tante Vleugels alleen.
Men bedekte Helena met een beddelaken, om haar prachtig bruidskleed niet te besmetten; de dokter opende haar de ader, en het bloed sprong in de waschkom, welke tante Vleugels in de handen hield.
Valentijn, die tot dan, geheel in eindelooze smart bedolven, niet had geweten wat men doende was, werd uit zijne verslondenheid opgewekt door eenen scherpen angstschreeuw van moeder Minnens. Hij wierp eenen blik naar Helena; het bloed in de waschkom grijnsde hem aan, het bloed zijner bruid! Ging
| |
| |
hare akelige voorzegging zich nu reeds voltrekken? Zou hij nederzien heden nog op een lijk?
Hem insgelijks ontsnapte een grievende noodkreet; hij viel ontzenuwd in eenen zetel en verborg zich het aangezicht in de handen.
Welhaast had de dokter den adersteek verbonden. Helena scheen uitgeput van krachten, doch zeer rustig en waarlijk van de hevige zenuwontsteltenis geheel verlost. Door tante Vleugels en door moeder Minnens geholpen, hief de dokter haar op het bed, schikte de kussens gemakkelijk onder haar hoofd, wierp een beddelaken over haar en gebood de volledigste stilte.
Na eenige minuten werd er van buiten geklopt. De dokter, na alwat tot de aderlating had gediend verborgen was, opende de deur.
De olieslager, reeds een beetje rood van den wijn, trad binnen en vroeg:
‘Welnu, hoe gaat het hier? Is het nog niet gedaan?’
‘Het is beter: Helena rust,’ antwoordde tante Vleugels.
‘Ah sa! komt toch beneden, gijlieden, om ook een glaasje op de nieuwgetrouwden te ledigen,’ zeide de grove man. ‘Eene schoone bruiloft voor u; het is alsof gij op eene begrafenis waart! En gij, mijn schoonzoon, gaat gij daar blijven treuren om iets, dat straks zal voorbij zijn? Gij zoudt een schoon bruidegom zijn, indien gij op den dag van uw huwelijk gingt vergeten te eten en te drinken!.....’
Hij meende in zijne gevoellooze taal voort te varen; maar zijne vrouw, door zijne scherts op zulk oogen- | |
| |
blik diep verontwaardigd, sloot hem den mond en duwde hem ter kamer uit.
Welke tijding hij beneden aan zijne tafelgasten was gaan brengen, wist men boven niet; maar allengs vermeerderde het gerucht in de eetzaal, en een paar uren later klommen de galmen der stemmen en der liederen zoo duidelijk tot op het verdiep, dat men de kamer der zieke moest gesloten houden, om hare rust tegen deze stoornis te beschermen.....
Zonderling en akelig bruiloftsfeest voor den armen Valentijn! De nacht - zijn eerste huwelijksnacht - vond hem nevens Mad. Minnens bij het bed van Helena gezeten, beiden met verbrijzeld hart en weenend, alhoewel de zieke nu veel beter was en rustig scheen ingeslapen.
|
|