| |
| |
| |
XI
De schoolmeester had dien nacht niet wel geslapen. Ontsteld door de plotselijke verandering, welke in zijnen toestand was gekomen, beurtelings dwalend van geluk bij de gedachte, dat Helena zijne vrouw kon worden, of sidderend bij de vrees, dat hij eene wreede daad van zelfzucht ging plegen, kon hij volstrekt geene rust vinden. Hij keerde en wendde zich om in zijn bed en worstelde tegen de pijnlijke slapeloosheid, totdat eindelijk, bij het aanbreken van den morgenstond, de vermoeidheid hem in eenen looden sluimer deed wegzinken.
Nauwelijks echter was de zon boven de nachtelijke dampen opgerezen, of hij werd gewekt door een zacht, doch herhaald geklop op zijne deur.
Hij opende zijne verzwaarde oogen en luisterde gemelijk op het ontijdig gerucht, dat waarschijnlijk van een arm of gering mensch moest voortkomen, dewijl lieden, die vertrouwen in zich zelven hebben, zoo stil en zoo vreesachtig niet kloppen. In die gedachte, en duizelig nog van slaapzucht, liet Valentijn het hoofd weder op zijn kussen vallen en besloot zich te houden, alsof hij niets had gehoord.
Maar het geklop werd herhaald, totdat de onder- | |
| |
wijzer, gansch ontwaakt, met misnoegen uit zijn bed stapte, in aller haast zijne kleederen aantrok en de deur opende om te weten, wie hem dus vroegtijdig kwam storen.
De burgemeester der gemeente trad in de kamer, met den hoed in de hand en eenen streelenden glimlach op de lippen. Hij zeide, dien morgen na de vroegmis te hebben vernomen, wat aanzienlijke erfenis den onderwijzer ten deel was gevallen. Hij achtte het zijnen plicht, niet slechts als hoofd der gemeente, maar als vriend, als ware vriend, de eerste te zijn om hem geluk te wenschen. Daarbij voegde hij zoovele vleierijen over het verstand, de geleerdheid en de goedheid van M. Stoop, over de rechtvaardigheid Gods en over zijn eigen geluk van zulk uitstekend mensch naar verdiensten beloond te zien, dat Valentijn niet anders wist te antwoorden dan door onbeduidende verontschuldigingen.
Volgens den burgemeester was het onmogelijk, dat een man, die honderdduizend franken had geërfd, de kinderen zelfs eenen dag langer bleef onderwijzen. Uit genegenheid voor M. Stoop en om hem de moeite te sparen, had hij in overeenkomst met den pastoor de zaak geschikt; de zoon van den koster zou de kinderen leeren, totdat er een andere meester wierd benoemd.
Daar Valentijn hem voor deze dienstwilligheid oprecht bedankte, nam de burgemeester de gelegenheid waar om hem te zeggen, dat hij aan den schoonsten kant van het dorp een huis had, dat ledig stond. Het was als een buitengoed, als een kasteeltje met eenen grooten tuin, welgebouwd en niet vochtig. De echte huurwaarde was wel zeker duizend franken;
| |
| |
maar uit innige begeerte om zulk een verdienstelijk man op Lisseghem te behouden, zou hij eene opoffering doen en het M. Stoop voor achthonderd verhuren.
Dewijl hij bemerkte, dat de slaperige jongeling nu en dan geeuwde, gevoelde hij, dat hij, door langer te blijven, hem ten last kon worden. Hij herhaalde met vele buigingen zijnen hartelijken gelukwensch en vertrok.
Het verschrikte Valentijn te weten, dat men na de vroegmis bij de kerkdeur van zijne erfenis had gesproken. Het geheele dorp moest er dus van weten; en indien de burgemeester, - een zuur, stijf mensch, die hem nooit veel welwillendheid had betuigd, - reeds zoo vroeg hem was komen wekken, moest hij zich niet aan vele andere bezoeken verwachten?
Er was niet aan te twijfelen; want eenig gerucht voor de deur der school hoorende, keek hij door de spleet van het venstergordijn en zag op de straat vele dorpelingen staan, die zijne woning vragend aangaapten, als verwachtten zij zich op eene wonderlijke verschijning.
Valentijn begon met spoed zich op zijn allerbeste te kleeden en op te schikken; want het was voor hem onder meer dan één opzicht een plechtige dag.
Nauwelijks echter had hij aangevangen zijnen baard te scheren, of men klopte aan de deur der kamer. Een spijtig gegrom welde op uit zijne borst. Hij gevoelde behoefte aan eenen dienstknecht; want het was toch wel vreemd en belachelijk misschien, zoo met ingezeepten baard en een scheermes in de hand zelf de deur te moeten openen voor lieden, die tot hem kwamen geloopen, enkel omdat hij honderd- | |
| |
duizend franken had geërfd. Dan, onbeleefd kon noch wilde hij zijn; alhoewel ontevreden over zijnen lastigen toestand, riep hij:
‘Komt binnen!’
Drie of vier pachters, ouders zijner leerlingen, - traden in de kamer. Zij spraken allen te gelijk van hunne groote blijdschap over zijne aanzienlijke erfenis, en overlaadden hem met verwarde gelukwenschen.
Na dezen kwamen er nog anderen, zelfs vrouwen - want nu was de weg getoond - en zoo geraakte de kleine kamer van den onderwijzer geheel vol met menschen van allerlei stand, die onuitputtelijk schenen in de uitdrukking hunner vreugde, hunner achting en hunner vriendschap.
Wie iets verhoopte, iets te verkoopen of te verhandelen had, vergat daarbij niet, zich aan zijne gunst te bevelen. Hier was het een eigenaar, die hem eene pachthoeve wilde aan de hand doen; daar een guano-koopman, die zijne waar aanprees voor het geval, dat M. Stoop, als bekend liefhebber, in den landbouw zijn vermaak zou nemen; dan weder een jongeling, die zijne voorspraak afsmeekte om eene plaats van deurwaarder te bekomen.
Zij, die iets bezaten en dochters hadden, noodigden hem uit om hen toch met een bezoek te vereeren: Theresia, Isabella en Philomena hadden hem altijd veel achting toegedragen en nu zijn geluk met uitnemende blijdschap vernomen.
In het eerst was Valentijn in groote verlegenheid geraakt; het schaamrood was hem zelfs op het voorhoofd geklommen, omdat hij dus half gekleed door dien hoop van gaande en komende lieden zich over- | |
| |
vallen zag. Maar de laagheid der overdrevene vleierijen, waarmede men hem overlaadde, gaf hem welhaast sterkte genoeg, om aan de woorden dezer lieden niet meer waarde toe te kennen, dan zij verdienden. Bij hunne eerste verschijning had hij zich met haast de kin afgeveegd en zijn scheermes nedergelegd; maar het duurde niet lang, of hij geraakte geheel op zijn gemak, zeepte zijnen baard weder in, schoor zich en kleedde zich geheel op, onderwijl nu en dan antwoordende met een onbeduidend gezegde of met eenen stillen glimlach.
De woelige bezoekers ruimden eensklaps de kamer, toen zij den pastoor zagen binnentreden; - maar nauwelijks ging de herder na eene korte gelukwensching weder uit, of vele andere dorpelingen verdrongen zich om tot M. Stoop te kunnen naderen.
En zoo ging het gedurende eenige uren. De notaris kwam om zich in de gunst van den nieuwen rijke te bevelen; want hij zou zeker eenig eigendom te Lisseghem willen koopen. Zelfs timmerlieden, metsers en kleermakers kwamen hem hunnen dienst aanbieden.
Het hoofd duizelig en het hart treurig door een gevoel van misprijzen voor al die baatzuchtige vleiers, meende Valentijn zijne deur langs binnen en voor goed te sluiten, toen er een rijtuig voor de school stilhield, en Mijnheer de baron zelf den man kwam gelukwenschen, wiens eerbiedvollen groet hij tot dan slechts door een schier onzichtbaar teeken des hoofds had gelieven te beantwoorden.
Dit bezoek kwetste Valentijn; hij ontving den baron met zulke koele wellevendheid, dat deze zijn bezoek zeer kort maakte en terug in zijn rijtuig stapte
| |
| |
met de overtuiging, dat het geld niets dan kwaad doet aan lieden zonder geboorte en hen altijd met eenen stinkenden hoogmoed vervult.
M. Stoop, ten einde van zijn geduld, riep den zoon van den koster, die reeds had aangevangen de kinderen te onderwijzen, - zoo laat was het geworden.
‘Mijn vriend,’ zeide hij, ‘ik dank u voor uwe goedheid; maar ik heb nog eenen anderen dienst van u te vragen. Stel eenen der oudste scholieren bij de deur aan de straat; gelast hem aan iedereen, die tot mij wil komen, te zeggen, dat ik niet te huis, volstrekt niet te huis ben, en voor niemand hoegenaamd. Ziedaar nu drie uren, dat ik ben opgestaan; ik heb nog geenen tijd gehad om adem te halen, zelfs niet om te denken. Mijn hoofd draait. Ik wil, dat men mij ten minste gedurende eenige oogenblikken gerust late!’
‘Ah, Mijnheer Stoop,’ antwoordde de zoon van den koster met eenen geestigen glimlach, ‘zóó gaat het: gij zijt nu een rijk man.’
‘Zeker, mijn vriend, ik zie wel, dat ook in dien hof de rozen niet zonder doornen groeien; maar een rijk man moet toch eten. Kom, wees zoo goed en doe wat ik van u vraag. Men houde de bezoekers van de deur mijner kamer verwijderd.’
‘Het zal zijn zooals gij verlangt, Mijnheer. Al kwam de koning zelf, ik zou niet toelaten, dat men u stoorde.’
Valentijn sloot zijne deur langsbinnen. Hij moest waarlijk honger hebben; want hij ging recht naar de hoekkas, nam er een brood uit en sneed zich eene twee vingers dikke boterham.
| |
| |
Op eenen stoel gezeten, begon hij het brood met waren eetlust te verslinden, terwijl een lichte grimlach, eene half spottende uitdrukking op zijn gelaat zweefde. Misschien dacht hij, dat die grove snede broods wel een zuinig ontbijt was voor den rijken mensch, dien men den ganschen morgen tot den derden hemel had verheven; misschien overwoog hij de lafheid, waartoe de liefde en de begeerte tot het geld de menschen in het algemeen kan verlagen?
Hoe het zij, welhaast namen zijne gedachten eene andere richting; want onder den invloed eener geheimzinnige ontroering hield hij op van eten, legde het overblijvende van zijn brood op de tafel en begon over en weder door de kamer te wandelen.
Somwijlen bleef hij eensklaps staan, terwijl zijn gelaat zekere vreesachtigheid uitdrukte; maar dit was slechts voorbijgaande. Telkens hief hij het hoofd weder op en schouwde òf met blijdschap òf met trotschheid in het rond.
Het oogenblik was gekomen, dat hij tot Helena zou gaan om hare hand af te vragen. Dit was wel zeker het onderwerp zijner overwegingen. Zij zou kunnen toestemmen! Wie weet? Het geld is zoo machtig; het verandert de menschen als door eenen tooverslag. Daarenboven, had zij niet altijd eene groote vriendschap en eene bijzondere toeneiging voor hem gevoeld? Zij had zelve gezegd, dat zij niet meer bemerkte, dat hij min schoon was dan de anderen. Ah, er was hoop, veel hoop!..... Doch indien zij weigerde en zijn voorstel met afkeer verstiet? Dan moest men een beetje geduld hebben en wachten: de tijd zou allengs de oogen van het verdwaalde meisje openen. Haar vader had gelijk; de
| |
| |
eerste plicht, die hier te vervullen was, bestond in Helena uit de strikken van den hatelijken Casimir Steenput te redden. Valentijn zou niet aarzelen; hij zou niet terugwijken voor eenige tranen; hij zou moed toonen: de dankbaarheid en de ware, de belangelooze liefde geboden het hem.
Zóó redeneerde M. Stoop in zich zelven. Zeker, het bezit van de honderdduizend franken en de wierook, welken iedereen dien morgen hem zoo overmatig had toegezwaaid, waren niet zonder invloed op hem gebleven. Hij gevoelde zich oneindig sterker dan te voren; de gedachten, die vroeger zijn schuchter en teergevoelig gemoed hadden doen terugdeinzen, lieten hem nu koel en beraden; hij meende het ten minste.
Ondanks het bevel, dat hij had gegeven, werd hij in zijne mijmering gestoord door eenen klop op de deur. Hij zag spijtig op; maar daar klonk de stem van den kosterszoon, die hem van buiten toeriep:
‘Mijnheer Stoop, uw gebuur de olieslager heeft iemand gezonden, om u te vragen, of gij de goedheid niet zoudt willen hebben, ten zijnen te gaan.’
‘Ik kom; zeg, dat ik onmiddellijk kom!’ antwoordde Valentijn opstaande.
Hij trok met haast een paar witte handschoenen aan, - om eene huwelijksaanvraag te doen, mocht men zich niet anders aanbieden, - en hij stapte op de straat, waar hij gelukkig op dit oogenblik niemand ontmoette, om hem door vervelende gelukwenschen lastig te vallen.
Toen hij den drempel van Helena's woning naderde, ging de deur als van zelve open, en de olieslager, die hem waarschijnlijk verwachtte, bracht
| |
| |
hem zonder spreken in de voorkamer, waar moeder Minnens met den neusdoek voor de oogen stond te weenen.
Deze houding verraste Valentijn als een slecht voorteeken; hij bezag den olieslager ondervragend, en bemerkte, dat zijn aangezicht gloeide en zijne oogen fonkelden als van iemand, die ontsteld is door hevige gramschap.
‘Welnu, Mijnheer?’ murmelde de jongeling. ‘Uwe poging is mislukt, niet waar? Natuurlijk, wij moesten ons daaraan verwachten.’
‘Mijne poging is in het geheel niet mislukt,’ antwoordde de olieslager. ‘Verre van daar, de zaak is afgedaan en beslist.’
‘En Helena?’
‘Helena stemt toe.’
‘Zij stemt toe? tot mijn huwelijk met haar? Onmogelijk!’
‘Het is zooals ik u zeg, en gij zult deze toestemming uit haren eigen mond gaan vernemen.’
Valentijn kon aan deze tijding niet gelooven; het voorgevoel, dat men geweld had gebruikt om het meisje te dwingen, verschrikte hem.
‘Maar waarom dan is Mad. Minnens zoo treurig? Waarom schijnt gij dus diep vergramd?’ vroeg hij, het hoofd nadenkend schuddende.
‘Ja, ik beweer niet, Mijnheer Stoop, dat het in eens en zonder een beetje moeite is gelukt. Er zijn tegenwoordig geene kinderen meer. Zij staan tegen hunne ouders op, en om ze tot rede te brengen, zal er welhaast geen ander middel meer overblijven dan hun den harden kop aan stukken te slaan.’
‘Hemel! gij zoudt die arme Helena hebben kun- | |
| |
nen mishandelen?’ riep Valentijn, van afgrijzen eenen stap terugdeinzende.
‘Ah sa, gaat gij weder beginnen, Mijnheer Stoop?’ gromde de olieslager met een snokkend gebaar van ongeduld. ‘Wat zijt gij toch voor een zwak man! Gisteren hebben wij te zamen erkend, dat mijne dochter, kost wat kost, van een huwelijk met Casimir Steenput moest afgekeerd worden. Gij waart gereed tot alles, om ons dit doel te helpen bereiken; gij wildet uw leven, uw bloed tot den laatsten druppel, en wat weet ik nog altemaal, geven, om haar uit de strikken des bedriegers te redden; en daar komt gij nu weder met eenen hoop ditjes en datjes voor den dag, als hooptet gij, dat Helena bij het eerste gezicht u in de armen zou vliegen en u zou toeroepen: “ach, mijn lieve bruidegom! laat ons maar seffens trouwen!” Wel ja, zoo kon het niet gaan, gij wist het beter dan ik.’
‘Maar, Mijnheer Minnens, geweld..... geweld tegen haar, die de zachtheid, de goedheid zelve is!’
‘De zachtheid? Ja, spreek er mij van. Zij heeft een hoofd als een arduinsteen; maar ik, als ik eens opgewonden ben, ik heb eenen wil van ijzer en staal. Gij begrijpt, wie er ten laatste moet overwinnen.’
‘Acht mij zwak, beschuldig mij van lafheid, gij hebt misschien gelijk, Mijnheer Minnens; want ik gevoel mij inderdaad de macht niet om van Helena iets te aanvaarden, dat men door mishandelingen....’
‘Kom, kom, gij droomt. Mishandelingen? Het is eene wijze van spreken. Ik zeg niet, dat ik in het eerst, door haren tegenstand getergd, niet gereed was om uit mijn vel te springen. Misschien heb ik
| |
| |
haar wel de vuist getoond; maar wat heeft dit te beduiden?’
‘Ik weet niet, ik gevoel mij niet wel; ik ben vermoeid,’ stamelde de jongeling. ‘Indien gij mij toeliet nu naar huis te gaan. Helena, gij, uwe vrouw en ik, wij zouden tijd hebben om tot bedaardheid te komen. Ik zou terugkeeren.... morgen, dezen namiddag.....’
‘Al schooner en schooner!’ bulderde de olieslager, ‘daar beul ik mij af gedurende twee, drie uren, om alle beletsel voor u uit de baan te ruimen. Ik geluk eindelijk tot zooverre, dat Helena zich bereid verklaart om u zelve te zeggen, dat zij toestemt. En nu zoudt gij op het gunstig oogenblik gaan loopen als een vreesachtige schooljongen? Meent gij, dat ik die pijnlijke pogingen dikwijls zou kunnen herbeginnen, zonder eene geraaktheid te krijgen? Gij spreekt van mishandelingen? Maar indien ik tot dit punt mij liet vervoeren, zoudt gij door uw dralen en talmen er de schuld niet van zijn?’
M. Stoop gaf niet veel acht op de gramme woorden van den olieslager; hij aanschouwde treurig Helena's moeder, die nu haar aangezicht had ontdekt.
‘Niet waar, Madam Minnens,’ vroeg hij, ‘het ware beter, Helena een beetje rust te gunnen. Men mag toch het arme, verdwaalde kind niet handelen zonder eenig mededoogen. Gij hebt geweend, Madam?’
‘Ja, mijn lieve Mijnheer Stoop,’ antwoordde de vrouw met nieuwe tranen, ‘zoo ween ik sedert vele dagen; ik ben ziek. Moet mijn kind veroordeeld worden om ongelukkig te zijn op de wereld, ik zal er van sterven, wees zeker.’
| |
| |
‘Gij denkt, niet waar, Madam, dat zij ongelukkig zou zijn, indien wij haar dwongen tot een huwelijk, dat haar verschrikt?’
‘Och neen, neen; wat mij van angst en verdriet doet bezwijken, is de vrees, de akelige vrees, dat zij toch de echtgenoote van Casimir Steenput, van dien verfoeilijken bedrieger zal worden!’
Valentijn zag haar verwonderd aan. Zij hief de handen biddend tot hem op en zeide:
‘Goede heer Stoop, ik smeek u, leen uwe hulp aan lieden die doodelijk bedrukt zijn. Gij alleen kunt haar nog redden; gij zijt de eenige hoop en toevlucht, die ons overblijven op aarde. Wees edelmoedig; gedenk de vriendschap, welke wij u vroeger hebben bewezen, herinner u de goedheid, de genegenheid van Helena. Bescherm haar, bescherm ons tegen het schrikkelijk ongeluk, dat ons bedreigt. Wees onze redder; wij zullen u eeuwig dankbaar blijven, en God zal u loonen voor eene zoo goede daad.’
‘Ik vraag niet beter, Madam,’ antwoordde de jongeling, door hare smeeking diep getroffen. ‘Alhoewel M. Minnens meent er mede te mogen lachen, zeg ik nog, dat ik mijn bloed en mijn leven met blijdschap voor het geluk van Helena zou opofferen..... maar geweld plegen om haar eene pijnlijke toestemming af te dwingen, zulke gedachte alleen doet mij sidderen, en ik gevoel mij inderdaad vervaard, als ginge ik mij plichtig maken aan eene misdaad.’
‘Welaan, het zij zoo!’ riep de olieslager, woedend op den vloer trappende. ‘Vertrek, Mijnheer Stoop, ik wederhoud u niet meer. Dit belachelijk kinderspel heeft nu reeds lang genoeg geduurd: ik wil van
| |
| |
al die talmerij verlost zijn. Op staanden voet ga ik Helena aankondigen, dat zij met Casimir Steenput mag trouwen, en ik teeken het huwelijkscontract! Zoo zult gij dan uw doel bereikt hebben, niet waar?’
En hij liep werkelijk naar de deur der kamer, om zijne bedreiging uit te voeren; maar zijne vrouw en Valentijn sprongen hem te gelijker tijd achterna en hielden hem terug, ondanks zijnen tegenstand.
‘Laat mij gerust, ik wil van niets meer hooren! Wat helpt die hopelooze strijd tegen een lot, dat niet te ontvluchten is? M. Stoop bemint onze dochter niet, gij ziet het wel, vrouw; hij insgelijks heeft ons bedrogen!’
Valentijn hief met eenen zucht de oogen ten hemel en scheen te klagen over deze lastering.
‘Ja, tegen den balk is het niet verloren,’ hernam de olieslager, ‘en met oogen trekken is hier niets te genezen. Ik vraag het u voor de laatste maal: wilt gij de man mijner dochter worden, ja, of neen? Gij schijnt te verbleeken. Meent gij dan, dat Helena u zal opeten? Zij zal hare toestemming geven, ik bevestig het u..... of verstaat gij geen Vlaamsch, Mijnheer Stoop? Gij wenscht misschien inderdaad, dat Helena de vrouw van Casimir Steenput worde? Zeg het dan om Gods wil rechtuit!’
Met nedergeslagen oogen scheen Valentijn te overwegen en zijnen moed te verzamelen; hij murmelde iets onverstaanbaars in zich zelven; maar de olieslager moest toch een zijner woorden hebben opgevat; want de opvliegende man sprong eenen stap achteruit en bulderde:
‘Wat hoor ik? Heb ik mij niet misgrepen? Gij
| |
| |
mompelt van het klooster? Wilt gij mij razend maken en mij tot een ongeluk drijven?’
‘Neen, neen, mijn besluit is genomen; ik ben bereid, Mijnheer Minnens,’ antwoordde de jongeling. ‘Wat verlangt gij, dat ik doe?’
‘Gij weet het wel: Helena uwe hand aanbieden en den bloodaard niet met haar spelen.’
‘Waar is Helena?’
‘Zij is in de achterkamer en verwacht uw bezoek.’
‘Welaan, leid mij tot haar. Zooals gij zegt, de mensch moet sterkte putten uit het gevoel van zijnen plicht en de onverbiddelijkheid van het noodlot.’
De beide ouders vergezelden hem naar de achterkamer.
Daar zat Helena op eenen stoel bij het venster; zij had geweend; want hare wangen toonden nog de sporen van vergoten tranen. Nu evenwel waren hare oogen droog; maar eene verrassende bleekheid ontverfde haar gelaat.
Bij de verschijning van Valentijn had zij zichtbaar in al hare leden gesidderd. Zij had echter hare ontsteltenis onmiddellijk bedwongen en hield nu op hem een strakken blik gevestigd, waarvan de zonderlinge vastheid den jongeling met angstige verwondering sloeg.
Er heerschte een oogenblik der akeligste stilte. Valentijn had zelfs vergeten te groeten, zoozeer was hij ontsteld en verlegen.
De olieslager had zich op zulke wijze achter Mijnheer Stoop geplaatst, dat deze niet kon zien, welke dreigende teekens hij zijner dochter deed.
‘Ziehier M. Valentijn Stoop,’ zeide hij, ‘die ons de eer aandoet u ten huwelijk te komen
| |
| |
vragen. Gij aanvaardt zijne hand met groote blijdschap, niet waar?’
En dewijl het meisje stom bleef, maakte hij achter den rug van Valentijn een gebaar, dat haar opnieuw deed sidderen.
Dan antwoordde zij met eenen smartelijken zucht:
‘Ja, ja, ik aanvaard zijne hand..... met..... blijdschap.’
‘En gij, Mijnheer Stoop, gij stemt toe om mijn schoonzoon te worden? Gij belooft mij, dat gij mijne dochter zult gelukkig maken?’
‘O, ik beloof, dat ik, indien mejuffer mij waardig keurde om haar echtgenoot te worden, al de oogenblikken mijns levens, al mijne gedachten, tot den minsten klop mijns harten zou toewijden om zulke opperste gunst te erkennen.....’
‘Het is genoeg,’ zeide de olieslager, ‘meer hoeft er niet: het overige zal zich wel van zelf schikken. De wederzijdsche toestemming is gegeven; ik ga zorgen voor het contract. Wij zullen het ijzer smeden, terwijl het heet is. Kom, Mijnheer Stoop, wij gaan daar te zamen een goed glas wijn op zetten.’
Maar Valentijn scheen in het geheel niet genegen om heen te gaan; hij bezag met medelijden en met eenen traan in de oogen het bleeke meisje, dat door de wanhoop overmeesterd scheen en krampachtig zich de tengere armen wrong.
‘Kom, kom,’ riep de olieslager, terwijl hij M. Stoop bij den arm naarde deur trok, ‘laat goed wat goed is, en bederf de zaken niet door eene ontijdige aarzeling.’
Eensklaps sprong Helena recht; zij liep tot den jongeling, greep zijne beide handen, rukte hem dieper
| |
| |
in de kamer, aanschouwde hem met oogen, waarin een vurig gebed vlamde, en zeide met versmachte stem:
‘Valentijn, Valentijn, hebt gij vergeten, wat ik voor u heb gedaan?..... Niet?..... Alle vriendschap, alle medelijden voor mij is niet dood in uw hart? O, ik smeek u, betaal uwe schuld jegens mij! Bewijs mij eene weldaad. Eisch van mijnen vader, dat hij u alleen late met mij, gansch alleen! Ik zal u dankbaar zijn, u zegenen!’
En, uitgeput door de overspanning harer zenuwen, misschien door de dreigende gebaren haars vaders, liet zij zich terug op haren stoel vallen en wachtte met hijgende borst op den uitslag van haar gebed.
Valentijn keerde zich om en zeide op vasten toon tot den olieslager:
‘Helena heeft gelijk, Mijnheer Minnens; het is niet op zulke wijze, dat over die gewichtigste daad van het menschelijk leven afdoende kan worden beslist. Ik bid u, vergun mij een vertrouwelijk onderhoud met uwe dochter. Misschien zal het mij gelukken, haar dit huwelijk met minder verschriktheid te doen beschouwen.’
De olieslager trappelde ongeduldig met de voeten en weigerde grommend aan dien wensch te voldoen.
‘Gij hebt mij voor eene onvermijdelijke keus gesteld,’ hernam Valentijn, ‘ik doe nu hetzelfde. Wijst gij mijn verzoek af, dan trek ik mijne toestemming in, en ik verlaat uw huis voor altijd.’
Moeder Minnens poogde haren echtgenoot te bedaren en hem te doen begrijpen, dat M. Stoop door zijne welsprekendheid waarschijnlijk deze droeve zaak eenen gelukkigen keer zou geven. Men
| |
| |
mocht toch, meende zij, zoo onbarmhartig voor die arme Helena niet zijn. Met goedheid was er veel meer op haar te winnen dan met barschheid of geweld.
‘Het zij zoo, Mijnheer,’ zeide de olieslager. ‘Wij zullen deze kamer verlaten; maar vergeet niet, dat gij man zijt, en dat de minste zwakheid van uwentwege ons en ons kind tot ramp en tot eeuwige treurnis zal veroordeelen.’
‘Ik zal het niet vergeten, wees zonder kommer!’ murmelde Valentijn.
De beide ouders gingen de kamer uit en trokken de deur achter zich toe.
‘Wij zij alleen, Mejuffer,’ zeide de jongeling, tot het venster naderende. ‘Gij schijnt zeer lijdend.’
Helena wierp zich geknield voor hem neder, hief de bevende handen op en riep met eene stem, die zij poogde te bedwingen, om niet van buiten de kamer te worden gehoord:
‘O, Valentijn, heb medelijden met mij! Ik ben het slachtoffer eener wreede dwingelandij. Men heeft u bedrogen, u verleid; anders, hoe zoudt gij, - gij, dien ik edelmoedig en goed meende als een engel, - hoe zoudt gij kunnen toestemmen om de beul der arme Helena te worden? Neen, neen, gij zult niet onmeedoogend zijn. Zoohaast gij weet, dat dit huwelijk, waartoe ik door geweld ben gedwongen, mij ongelukkig maken moet, zult gij het afwijzen, het verstooten..... Gij blijft zwijgend? O, gun mij een goed woord, laat mij niet van schrik en wanhoop sterven voor uwe voeten!’
De jongeling moest zijne krachten te zamen rapen om de tranen te bedwingen, die hem uit de oogen
| |
| |
wilden breken. Hij hief onder het murmelen eener vriendelijke vertroosting het meisje op, en deed haar op den stoel zitten. Dan zeide hij:
‘Bedaar, ik bid u, Mejuffer; laat ons met kalmte spreken. Uw vurige wensch is dus nog altijd, de echtgenoote van Casimir Steenput te worden? Arm kind, weet gij dan niet, wie en wat deze Casimir is?’
‘Ik weet het, Valentijn, hij is een ongelukkige jongen, die bij gebrek aan goeden raad is verdoold geraakt. Zijn hart is edelmoedig en goed. Hij zal zich zelven uit wanhoop voor den kop schieten, indien ik hem verlaat; zijn leven en zijne ziel verliezen..... maar ik zal hem redden; en gij, Valentijn, gij, mijn vriend, gij zult mij helpen, niet waar?’
De jongeling, door een oprecht en diep medelijden ontsteld, vatte haar de hand; zij trok ze niet terug.
‘Luister nu insgelijks een oogenblik op mijne woorden,’ zeide hij. ‘Ik heb noodig mij voor u te verontschuldigen. De stap, dien ik heden bij u waag, moet u wel vermetel en trotsch schijnen; er moet wel eene opperste reden zijn om mij, die tot nu toe als een vreesachtig kind voor u, Helena, van eerbied beefde, den moed te leenen om u te kunnen zeggen: word de vrouw van een leelijk mensch als ik ben. Maar de eerbied zelf, de dankbaarheid, de zucht naar uw geluk dwingen mij tot die overmatige stoutheid. Casimir Steenput heeft u eenen blinddoek voor de oogen gebonden. Door veinzerij en listige vleitaal heeft hij u betooverd; zijn eenig doel is het fortuin uws vaders in handen te krijgen, om het te verkwisten in liederlijkheid. Wordt gij zijne vrouw, dan zult gij een leven hebben van miskenning, van smart
| |
| |
en van verlatenheid. Ik heb niet vergeten, wat onschatbare weldaad uwe vriendschap voor den armen kwijnenden onderwijzer is geweest. Het lot, dat u bedreigt, verschrikt mij zoo diep, dat ik God dankend, mijn leven zou opofferen om zulke vermaledijding van uw hoofd af te keeren. Uw vader weigert u in een klooster te laten gaan. Nog liever zou hij u met Casimir Steenput laten trouwen. In zijnen angst is hij mij komen bezweren u te redden: het eenige middel daartoe, het eenige, is uw huwelijk met mij. Ik betreur het, maar er is niets aan te doen: het noodlot gebiedt, en het is onverbiddelijk. Gij moogt mij van hoogmoed beschuldigen en met misprijzen de hand verstooten van een mensch, die misschien geenen enkelen zoeten blik van u waardig is; maar ik, door den plicht en de dankbaarheid beheerscht, ik zal worstelen tot het einde, om u tegen de begeerlijke valschheid van Casimir Steenput te verdedigen en u te behoeden voor een troosteloos en bitter leven.’
Reeds van zijne eerste woorden had het ontgoochelde meisje hem hare hand onttrokken; zij bleef hem strak aanschouwen met bevende lippen, waarop allengs een scherpe spotlach zich vormde.
Toen hij zijne rede had geëindigd, stond zij langzaam op, rechtte het hoofd en zeide:
‘Gij insgelijks, Mijnheer, gij zijt onmeedoogend en onverbiddelijk? In stede van eenen vriend ontmoet ik in u eenen beul te meer? Gij wilt mij geweld aandoen om mij tot een ijselijk huwelijk, tot een huwelijk zonder liefde te dwingen?’
‘Zonder liefde van uwen kant,’ stamelde Valentijn.
| |
| |
‘En gij, Mijnheer, zoudt gij wel durven zeggen, dat gij mij bemint?’
‘O, ik bemin u meer dan het licht mijner oogen!’
Helena trad eenen stap achteruit en zeide met diepe verontwaardiging:
‘Hoe? ik kon het niet gelooven; maar het zou waar zijn! Ziedaar dus de onzuivere bron van uwe toegevendheid voor mijnen bedrogen vader? Zijt gij het misschien, die hem aandrijft om mij zoo onmenschelijkte martelen? Welaan, het zij zoo, Mijnheer! hoor wat ik u ga zeggen. Mijne moeder weent geheele dagen, hare tranen verscheuren mij het hart; mijn vader is zoo verblind en zoo onbegrijpelijk verdwaald, dat hij..... dat hij voor de eerste maal van zijn leven de hand op mij heeft gelegd, om mij mijne toestemming af te dwingen. Hij heeft mij geslagen, mij, zijn eenig, zijn ongelukkig kind! Pluk gij de vruchten van dit gruwelijk geweld, Mijnheer, sleur uwe stervende slavin naar het autaar, leid haar naar uwe woning, naar den kerker; maar verwonder u niet, indien uw slachtoffer onder uwe oogen verkwijnt en langzaam sterft. En dan, wanneer het arme meisje, dat uit edelmoed en uit medelijden tot u is gekomen, daar voor u nederligt als een levenloos lijk, sla u dan voor de borst en zeg: ik, ik was haar beul en haar moordenaar..... Daar, daar is mijne hand, Mijnheer!’
Valentijn aanschouwde haar bevend, doch verroerde zich niet; hij scheen in een steenen beeld veranderd.
De maagd gaf hem den tijd niet om zijne ontsteltenis meester te worden; zij stapte naar de deur der kamer en morde nog in het heengaan:
‘Gij hebt gelijk, Mijnheer; het onverbiddelijk nood- | |
| |
lot gebiedt de ijselijke slachtoffering. Ik stem toe in ons huwelijk. Ga, zeg dit aan mijnen vader, ik bid u!’
Eene lange wijl bleef Valentijn als verpletterd staan; dan, als wilde hij deze plaats ontvluchten, liep hij de kamer uit en richtte zich door de gang naar de deur des huizes; maar de olieslager versperde hem eensklaps den weg en vroeg hem lachend:
‘Welnu, mijn goede heer Stoop, waar loopt gij naartoe? De blijdschap, misschien! Gij zijt zoo bleek! Nu, zeg toch iets. Wie zal de bruidegom zijn, Casimir Steenput of gij?’
‘Ik weet het niet, Casimir, waarschijnlijk,’ mompelde de jongeling, zonder schier te weten wat hij zeide.
‘Hoe?’ riep de olieslager, in gramschap ontvlammende. ‘Zij zou geweigerd hebben! Ik moet eene geraaktheid krijgen?’
‘Neen, neen, zij heeft toegestemd.’
‘Welnu dan, treed binnen: een glas wijn zal u herstellen.
‘Ik ben zoo diep ontroerd,’ zeide Valentijn, ‘mijn hoofd is zoo duizelig..... ik heb rust noodig. Laat mij gaan, ik smeek u!’
En deze woorden sprekende, stapte hij in aller haast naar de deur.
‘Het zij zoo, ik begrijp uwe ontsteltenis,’ gromde de olieslager. ‘Ga, rust een beetje. Straks zal ik ten uwent komen, om over het huwelijkscontract te handelen; want wij zijn niet van zin het gras er over te laten groeien, niet waar?’
Valentijn was reeds verdwenen, eer de olieslager deze laatste woorden had gesproken.
|
|