| |
| |
| |
X
De onderwijzer stond in zijne school voor een groot zwart bord, en was bezig daarop met krijt eenige regelen te schrijven. Zijne hand scheen niet zeer zeker; want hij veegde nu en dan eenige slechtge-vormde letters uit.
Van een dertigtal kinderen, achter vuile, versletene lessenaars gezeten, hielden de meesten hunne oogen op boeken gevestigd, als leerden zij eene les van buiten; maar velen toch wierpen zijdelingsche blikken naar het uurwerk, welks wijzers niet verre meer van het vierde cijfer verwijderd waren. Zij zagen insgelijks nu en dan verwonderd naar den meester, als konden zij niet begrijpen, waarom hij een voorschrift op het bord stelde, nu de school ging eindigen. Hij moest dus in het geheel van het uur niets weten?
Intusschen had Valentijn in zeer schoone en groote letteren de volgende woorden op het bord gezet:
‘Verlatenheid. Treurnis. Vriendschap. Genezing. Dankbaarheid. Wanhoop. Verkwijning. Ziekte. Dood.’
Hij beschouwde zijnen arbeid en schudde spijtig het hoofd, terwijl hij eenen stap terugdeinsde, als verraste het geschrevene hem smartelijk. Was het
| |
| |
tooverij? Daar stond voor zijne oogen het kort begrip van zijn voorgaande leven en van zijne droeve toekomst! Hoe kwam het toch, dat hij, meenende afzonderlijke woorden te vormen, onwetend woorden nederschreef, die eene klare, doch noodlottige volg. orde aanboden? Niets kon er dus aan helpen? Wat hij ook poogde, om zich aan het wreede lot te onderwerpen, zijne ziel bleef beheerscht door onverwinnelijke stoornissen.
Onder het slaken van eenen zucht greep hij de spons en veegde alles uit. Dan het krijt nemende, meende hij opnieuw te beginnen en had reeds het woord Vaderland op het bord gezet, toen het gewicht des uurwerks nederzakte, en de eerste slag van het vierde uur door de school klonk.
Er ontstond een gerucht van klompen, van schaliën en van toevallende lessenaars; de leerlingen stonden op en verlieten de school, verwardelijk den meester groetende, die verbaasd het uurwerk bezag, als twijfelde hij aan de juistheid van zijnen gang.
Eene lange wijl bleef hij denkend staan en wreef zich treurig over het voorhoofd. Dan nam hij eenen keerborstel uit eenen hoek, en begon met langzame en onderbrokene bewegingen den vloer der school te keeren.
In dezen nederigen arbeid werd hij echter welhaast onderbroken door eene stem, die zulken zonderlingen indruk op hem deed, dat de borstel hem uit de hand en het rood der schaamte hem op de wangen klom.
De olieslager, de vader van Helena, stond voor hem! Niet met zure uitdrukkingen verwijtenden blik, maar stil glimlachend en met betrokken gelaat als
| |
| |
iemand, die gebukt gaat onder een groot verdriet.
‘Meester, “zeide hij,” gij zijt verwonderd mij hier te zien, niet waar? Zoudt gij mij een onderhoud van eenige minuten willen toestaan?’
De onderwijzer bracht hem in een kamerken,
De leerlingen stonden op en verlieten de school (bladz. 136).
waar zich voor alle huisraad slechts eene withouten tafel en twee biezen stoelen bevonden, benevens eene kleine hoekkas, waarschijnlijk de schapraai, want er lag een mes en een begonnen brood op.
‘Gelief u neder te zetten, Mijnheer Minnens,’ zeide hij. ‘Een arme schoolmeester, die daarenboven
| |
| |
jonkman is, heeft niet vele of kostelijke meubelen. Verschoon dienvolgens, ik bid u...’
‘Wel, meester,’ onderbrak de olieslager zijne woorden, terwijl hij zich nederzette, ‘ik begrijp u waarlijk niet: gij schijnt niet verstoord tegen mij na mijne baldadigheid jegens u?’
‘Waarom zou ik verstoord tegen u zijn?’
‘Zijt gij dan geen mensch als elk ander? Ik verwachtte mij, dat gij volgens recht mij met bittere verwijten zoudt onthalen en misschien mij aan de deur zoudt zetten, zooals ik met u heb gehandeld. Ik verdien het, en gij zijt meester in uw huis. Nu schijnt gij van niets meer te weten! Ik moet bekennen, dat ik zoo goedig niet zou zijn.’
‘Maar, Mijnheer Minnens, volgens mijne vaste overtuiging zijt gij bedrogen, verleid, en gij meent mij plichtig aan valschheid. Ik heb uwe handelwijze jegens mij op rekening uwer dwaling gelegd.’
De olieslager greep Valentijn de hand en zeide:
‘Gij zijt waarlijk een brave vent, meester. Wat mij betreft, ik ben een barsche, opvliegende kerel; maar het hart is goed, twijfel daar niet aan. Ja, ja, meester, ik was bedrogen, leelijk bedrogen. Gij alleen hadt gelijk, en ik moet u bedanken voor hetgeen gij hebt gedaan. Is er nog middel om mijn arm kind voor ramp en ongeluk te behoeden, gij, mijn vriend, gij zult haar redder zijn; zonder u zouden wij blindelings in den strik geloopen zijn, dien arglistige menschen voor onze voeten hadden gespannen.’
‘Alzoo, gij zijt nu insgelijks overtuigd, dat Casimir uwe dochter niet bemint en niets beoogt dan uw fortuin?’ mompelde de onderwijzer met blijde verrassing.
| |
| |
‘Overtuigd, meester, geheel overtuigd. Uwe woorden, alhoewel ik er u zoo slecht heb voor beloond, maakten mij ongerust. Na lang aarzelen ben ik naar de stad gegaan en heb inlichtingen genomen bij personen, die Casimir van nabij kennen en zelfs handelsbetrekkingen met hem hebben gehad. Het is nog veel erger met hem gesteld, dan gij het meendet, meester. De bedrieger zit tot over de ooren in de schuld; hij heeft zijnen vader gedwongen zijn goed zwaar te belasten, om den slechten kerel van schande te redden: van onteering en schande, meester; want hadde de oude Steenput die pijnlijke opoffering geweigerd, het tribunaal ware er zeker tusschengekomen. En gij denkt, dat het verdriet zijns vaders en het gevaar, dat hij zelf geloopen heeft, hem tot beternis hebben overgehaald? In het geheel niet: hij verkwist meer geld nog dan te voren, bovenal sedert er spraak is van zijn huwelijk met mijne dochter. Ach, in welken schromelijken afgrond ging ik mij storten! Maar gij, meester, hebt mij verwittigd en mij teruggehouden. Ik, die gewerkt en geslaafd heb van kindsbeen af, om stuiver voor stuiver een klein fortuin te verzamelen, ik zou aldus mijn duur gewonnen geld hebben zien verzwelgen, en eindelijk nog in mijnen ouden dag tot armoede geraakt zijn? Ja, ja, want nu doorgrond ik dit snood komplot. De bruidsschat van Helena zou er onmiddellijk doorgegaan zijn. Dan zouden zij den schoonvader hebben laten kiezen tusschen de schande van zijn kind en altijd nieuwe en nieuwe opofferingen. Ik zou mij misschien ontbloot hebben van alles. Zie, zulke overwegingen doen mij beven van angst; ik mag er niet aan denken, het zou mij ziek maken van schrik alleen.
| |
| |
Indien gij wist, meester, wat verdriet ik heb!’
‘Waarom hebt gij verdriet, Mijnheer Minnens?’ zeide de schoolmeester. ‘Vermits nu de listen van den bedrieger zijn ontdekt, is het, alsof er niets geschied ware; en wij moeten integendeel den hemel zegenen, die uw verstand verlicht heeft, vóórdat het te laat zij. De goede Helena, een leven vol treurnis, vol ongeluk bedreigde haar; maar, God lof, nu is zij gered!’
‘Eilaas, er is niets gered, mijn vriend!’ zuchtte de olieslager, het hoofd schuddend.
‘Niets gered? Hoe verstaat gij dit? Gij doet mij sidderen. Zou Helena.....?’
‘Het is eene arglistige snoodheid, die alle verbeelding te boven gaat,’ antwoordde Heiena's vader. ‘Men moet een ware deugniet zijn, om zulke middelen uit te vinden en te durven gebruiken. Denk eens, ik ben in de stad en verneem daar over Casimir Steenput dingen, die mij verschrikken; ik zoek den schelm op en doe hem verwijten; hij poogt door listige uitleggingen mij om den tuin te leiden; ik verlaat hem, om nieuwe en zekere inlichtingen te verzamelen. Wat doet hij? Onmiddellijk neemt hij een rijtuig en vliegt in allerijl naar Lisseghem!’
‘O, hemel, welke boosheid! Om Helena den blinddoek vaster voor de oogen te trekken, indien het mogelijk was; maar zij heeft hem niet.....?’
‘Laat mij spreken, meester; gij zult het gaan hooren. Weet gij wat er dan in mijn huis is geschied? De bedrieglijke schurk heeft zich voor de voeten van Helena geworpen en onder het storten van krokodillentranen haar alles bekend, ja zich zwarter gemaakt misschien dan hij is. Hij heeft gebiecht, vergiffenis
| |
| |
gevraagd, hare hulp afgesmeekt en haar bezworen hem te redden van den dood en zijne arme ziel te behoeden voor de eeuwige vermaledijding. Hij heeft de wreedheid gehad, de valschaard, Helena te doen gelooven, dat hij zich van wanhoop voor den kop zou schieten, indien hij hare liefde moest derven. Fortuin en geld waren hem onverschillig; hij zou, indien zij alleen hem niet veroordeelde, wel bewijzen, dat hare goedheid toereikend was om hem sterk te maken en hem met ons, met de wereld en met God te verzoenen. Wat weet ik altemaal? De slimme duivel heeft gesproken als een engel; en Helena heeft zich, eilaas, meer en meer in zijne strikken laten verwarren.’
‘En zij weigert de oogen te openen voor de klaarblijkende waarheid?’ zuchtte Valentijn verbleekend.
‘De oogen openen, meester? Zij heeft geene oogen meer, dan alleenlijk voor den aartsbedrieger, die haar tot zooverre heeft betooverd, dat zij den oorlog tegen hare ouders zonder vrees aanvaardt. Casimir Steenput of het klooster! Wij mogen kiezen.’
‘O, honderdmaal liever het klooster!’ riep de onderwijzer uit.
‘Maar, meester, gij zijt even zinneloos als de anderen, - vergeef mij die bittere woorden. Het klooster? Mijn eenig kind zou gasthuisnon worden? En wat blijft er mij dan over op de wereld? Neen, neen, ik wil weten voor wieri ik heb gewerkt. Mijne arme vrouw en ik, wij zouden alleen blijven tot onzen dood? En gij juicht en gij zijt blijde, omdat Helena in een klooster wil gaan? Gij hebt dus geen greintje medelijden met mij en met mijne vrouw? Inderdaad, van u verdienen wij het niet.’
‘Gij begrijpt mij niet, Mijnheer,’ zeide de onder- | |
| |
wijzer. ‘Het huwelijk uwer dochter met Casimir Steenput zie ik als een eindeloos ongeluk voor haar aan. Is er geen ander middel dan het klooster, om die noodlottige verbintenis te beletten, gezegend zij het klooster, dat uw arm kind aan den afgrond laat ontsnappen.’
‘Dwaling, gekheid!’ riep de ongeduldige olieslager. ‘Ik wil kleinkinderen hebben; mijne dochter zal trouwen met of tegen dank. En zie, meester, gij zult mij misschien niet gelooven; maar indien men mij nog langer van het klooster vervaard maakt.... dan schenk ik, zoo waar als ik leef, de hand van Helena aan Casimir Steenput. Ik moet grootvader zijn, al ware het ook over eenen hoop kleine schelmen; het is mij gelijk! Terg mij dus niet meer met het klooster, want gij zoudt mij uitzinnige dingen doen begaan.’
Valentijn aanschouwde den olieslager met verschriktheid en mompelde:
‘Gij zoudt dus uw kind blindelings in het verderf kunnen storten! Onmogelijk, gij zijt vader.....’
‘Ja, ik ben vader; ik heb het genoeg getoond, door als een slaaf voor haar te werken en te sparen.’
‘Die Casimir Steenput is een verachtelijk mensch, Mijnheer Minnens. Het denkbeeld alleen, dat uwe zoete Helena in zijne macht kan geraken, zou u met angst en schroom moeten slaan.’
‘Ik weet het genoegzaam. Spreek van den valschaard niet langer. Helena zal evenwel trouwen. Ik zal eenen echtgenoot voor haar zoeken; eenen braven jongen, die wat fortuin heeft. En hij moge dan schoon zijn of niet, zij zal zijne hand aanvaarden. Ik zie wel, dat ik door blinde liefde tot mijn kind alle
| |
| |
overheid op haar heb verloren; dan, meester, het is nooit te laat om zich te beteren. Wees zeker, zoohaast ik eenen betamelijken echtgenoot voor haar heb gevonden, zal zij mij gehoorzamen, of ik zal haar toonen, dat er in mijn huis geen andere wil is dan de mijne.’
‘Gij zoudt haar dwingen?’
‘Ja, ja, zij zou buigen of breken.’
‘Eilaas, Mijnheer Minnens, een huwelijk zonder liefde, dit moet ook een groot ongeluk zijn.’
‘Liefde!’ spotte de olieslager, ‘wat is liefde? Eene kinderachtigheid van een oogenblik. Als er geld is, heeft men geene liefde noodig.’
‘Gij bedriegt u wel zeker, Mijnheer. Voor een gevoelig hart als dat uwer dochter, moet het leven zonder wederzijdsche genegenheid iets zijn als een eeuwige nacht.’
‘Droomerijen van zieke hersens, meester. Bij voorbeeld, gij zijt leelijk van aangezicht, niet waar? Maar indien gij een fortuin bezat, meent gij, dat ik zou aarzelen, u de hand van Helena te schenken?’
‘Aan..... aan mij, o hemel!’ stamelde de schoolmeester, door eene hevige ontroering aangegrepen.
‘Waarom niet zoowel aan u als aan anderen? Ik heb er reeds meer dan eens aan gedacht. Uw hart is goed, gij hebt verstand, en gij zoudt uw geld niet verkwisten.’
Valentijn schudde nadenkend het hoofd.
‘En waarom niet?’ herhaalde de olieslager. ‘Gelooft gij, dat gij mijne dochter niet gelukkig zoudt maken?’
‘Haar gelukkig maken?’ riep de onderwijzer met
| |
| |
onwillige kracht, ‘Ach, al moest ik daartoe al mijn bloed tot den laatsten druppel storten!’
‘Bloed is er niet. noodig; dat zijn altemaal domheden en ijdele woorden. Haddet gij slechts eenig fortuin; maar gij zijt zoo arm als een worm! Daar ligt de onmogelijkheid.’
Door eene begoocheling des geestes overmeesterd, had Valentijn den blik ten gronde gericht. Het laatste woord van Helena's vader verbrak echter zijnen droom; maar hij hief het hoofd op en bezag den olieslager met eenen stillen spotlach op de lippen.
‘Gij moet er niet mede lachen,’ zeide de laatste, ‘Wat ik zeg, is zeer ernstig..... Maar ik ben gekomen om u eenen dienst te vragen. Vermits gij nog zooveel belang in het geluk mijner dochter stelt, zult gij mijn verzoek niet afwijzen. Gij kent Helena. Wij hebben er een bedorven kind van gemaakt. Zij is wederspannig en onbuigzaam, wanneer zij zich iets voor vast in het hoofd heeft gestoken. Nu wil zij volstrekt met Casimir Steenput trouwen; en ik moet u bekennen, dat ik niet weet, of zij ten einde van alles ons niet zal dwingen tot het voldoen harer noodlottige begeerte. Die vrees maakt mij ongelukkig. Wij hebben alles beproefd, alle middelen uitgeput. Nutteloos! In dezen hopeloozen toestand, meester, is er niemand op aarde, die ons nog kan redden, dan gij.’
‘Ik?’
‘Gij alleen, meester. Vergeet mijn baldadig gedrag jegens u, en leen ons uwe hulp. Kom ten onzent, spreek met Helena, gebruik al uwen invloed op haar, al uw verstand, al uwe welsprekendheid, om haar te overtuigen, dat zij van dit huwelijk moet afzien.’
| |
| |
‘Maar..... maar ik zou niet durven,’ stamelde de schoolmeester.
‘Niet durven? Waarom?’
‘Helena haat mij.’
‘Wat dwaze gedachte!’
‘Zij heeft het mij zelve gezegd, Mijnheer.’
‘Het is mogelijk, dat zij zulk iets u zeide in eene vlaag van spijtigheid; maar hoe zou het gemeend kunnen zijn, vermits Helena sedert dan nog niet opgehouden heeft ten uwen voordeele te pleiten, en u tegen mij en zelfs tegen Casimir Steenput te verdedigen? Ja, meester, in mijne dwaling was ik voornemens u kwaad te doen, veel kwaad; Casimir wilde zich bloedig op u wreken. Helena heeft ons teruggehouden. Ah, zij is nog uwe beste vriendinne, wees er zeker van.’
‘Engelachtige ziel van goedheid!’ murmelde de onderwijzer.
‘Welnu, gij zult komen, niet waar, meester? Misschien zult gij macht genoeg op haar hebben om haar te redden...... Zie, indien gij daarin kondet gelukken, ik zou niet gierig zijn en u mildelijk beloonen. Geef mij de hand, het is eene ernstige belofte, welke ik u doe: stelt Helena op uwen raad dit huwelijk zich uit het hoofd, en ziet zij tevens van het klooster af, ik koop u nieuwe meubelen, ik stel uw huis in eenen betamelijken staat en, hebt gij eenig geld noodig om uwe schulden te betalen, ik zal het u leenen op langen termijn en zonder interest. Gaat u dit, meester?’
Valentijn, door dit aanbod vernederd, voelde het rood der schaamte op zijn voorhoofd klimmen.
‘Geld? gij wilt mij geld geven?’ gromde hij.
| |
| |
‘Alle moeite verdient belooning, meester; en voor eenen armen duivel als gij zijt, is zulke belofte niet te misprijzen. Misschien schijnt het u niet genoeg voor den dienst, welken ik van u verwacht. Welnu, doe uw best: ik zal edelmoedig zijn en uwe schulden betalen. Zult gij komen?..... Gij antwoordt mij niet?’
Valentijn staarde hem met pijnlijke verwondering aan. Iedereen, vrienden en vijanden, achtten hem dus omkoopbaar? Zijne bekende armoede gaf iedereen recht om hem laf en laag te wanen, om hem te hoonen en te vernederen? Maar hij bedwong het gevoel van verontwaardiging, dat hem ontstelde, en meende zijne toestemming te geven, toen er eensklaps op de deur werd geklopt.
‘Blijf, ik bid u, Mijnheer Minnens,’ zeide de onderwijzer opstaande, ‘ik zal gaan zien wat het is.’
In de gang des huizes vond hij den postbediende, die hem eenen grooten brief ter hand stelde en zonder een woord te spreken weder heenging.
De vreemde vorm dezes briefs sloeg Valentijn met verrassing en met vrees. Het was een pak, met vier zwarte zegels gesloten, en het scheen hem, dat daaruit als een grafreuk opwasemde. Il alle geval, het kon niets zijn dan eene doodsaankondiging.
Den brief onder zijne oogen keerende, trad de schoolmeester terug in het vertrek. Hij aarzelde om de gevreesde boodschap te openen.
‘Wat is dit?’ vroeg de olieslager met nieuwsgierigheid, ‘Er is iemand dood in uwe familie?’
‘Ik ben een wees en heb geene familie,’ zeide de onderwijzer.
‘Spijtig genoeg, meester; het mocht anders wel de
| |
| |
aankondiging eener erfenis zijn. Open den brief, gij zult zien wat het is.’
‘Ik ben verschrikt,’ murmelde Valentijn.
‘Waarom?’
‘Och, ik heb slechts éénen vriend op de wereld. Zou ook hij mij worden ontrukt?’
‘Wel, open den brief, zeg ik u!’ viel de olieslager met ongeduld uit. ‘Dit dralen is eene kinderachtigheid. Het is, als naamt gij vermaak in u zelven te plagen.’
De onderwijzer, zonder acht op deze barsche woorden te geven, brak het omslag van het pak. Er was benevens een groot en dik blad papier nog een fijner blad in besloten. Dit laatste, ongetwijfeld de zendbrief, werd allereerst door Valentijn geopend, en hij hield eene wijl met klimmende verbaasdheid de oogen er op gevestigd.
Eensklaps verbleekte hij, en zijne handen begonnen te beven.
‘Wat hebt gij? Een ongeluk?’ riep de olieslager.
‘Stil, stil, ik bid u!’ morde Valentijn met versmachte stem. ‘Laat mij lezen..... Onmogelijk! Ik droom!’
‘Maar zeg dan, wat het is; gij doet mij vergaan van nieuwsgierigheid!’
‘Ik weet niet, het hoofd draait mij..... Honderdduizend franken? Aan mij? Ik zou rijk zijn?.... Daar, Mijnheer Minnens, lees gij zelf. Indien mijne oogen mij hadden bedrogen!’
De olieslager las eerst den brief en ontplooide daarna het tweede blad.
‘Een testament.... van eene mevrouw Van Overvliet,’ zeide hij, op elk woord drukkend. ‘Hemel,
| |
| |
het schijnt ernstig. Ik maak en laat aan Valentijn Stoop, tegenwoordig gemeenteonderwijzer te Lisseghem, eene som van honderdduizend franken, hem door mijnen algemeenen erfgenaam, vrij en zonder kosten, in geld ter hand te stellen; en dit ter belooning van de trouwe diensten, door zijne overledene ouders mij bewezen..... Het is in regel; geen twijfel blijft mogelijk!’
Hij nam nu eerst zijnen hoed af, dien hij tot dan had opgehouden, boog zich diep en in plechtigen ernst voor den verbluften onderwijzer, en zeide op eerbiedvollen toon:
‘Mijnheer Stoop, ik wensch u geluk, en ik hoop, dat ondanks uw fortuin gij de goedheid zult hebben, mijn voorgaande gedrag jegens u te vergeten. Uwe vriendschap, indien ik ze mag blijven genieten, zal mij eene groote eer zijn.’
‘O, mijn God, vergeef het mij!’ murmelde de onderwijzer in zich zelven, met de oogen ten hemel. ‘Ik heb de edelmoedige beschermster mijner jeugd van karigheid en gierigheid durven verdenken, en op haar doodbed overlaadt zij mij met hare weldaden! Moge hare milddadigheid in den hemel belooning vinden!’
‘De grond brandt onder mijne voeten!’ riep de olieslager. ‘Ik moet dit ongelooflijk nieuws aan mijne vrouw en aan Helena gaan melden. Mijnheer Stoop, mijn lieve Mijnheer Stoop, ik bid u, neem geen besluit, voordat ik wederkeere. Gij kunt het niet weten; het geld doet wonderen. Och, mocht ik gelukken! Ja, ik zal gelukken. Vaarwel tot straks. Gij bemint onze Helena, niet waar? Gij zult haar nog beminnen ondanks uw fortuin? Niet noodig,
| |
| |
dat gij mij antwoordt. Ik weet wat ik weet. Vaarwel, vaarwel!’
En onder het uitspreken dezer woorden liep hij ten huize uit.
Alleen zijnde, bleef Valentijn nog eene wijl in zijne verbluftheid; maar het licht, de bewustheid van zijnen nieuwen toestand daalde allengs hem in den geest. Hij greep weder de papieren, las en herlas ze met eene klimmende blijdschap, totdat hij eindelijk rechtsprong en met opgeheven hoofd en met krachtige gebaren rond zijn kamerken begon te wandelen, als ware dit vertrek te nauw geworden voor een rijk mensch als hij.
Een verwarde gedachtenstroom vlotte hem door de hersens. Nu eens hief hij met oogen, die van geestdrift blonken, den blik ten hemel, als juichte hij over een onzeglijk geluk; dan weder deinsde hij terug met afgrijzen op het gelaat, als verschrikten hem zijne eigene droomen. Hij ging voor den spiegel, schudde het hoofd, lachte en zuchtte.
Eindelijk toch, door al deze opvolgende en tegenstrijdige ontroeringen afgemat, liet hij zich bij de tafel op eenen stoel zakken, richtte de oogen in de ruimte en zonk weg in eene kolk van overwegingen. Hij had zich zelven vergeten en bleef lang beweegloos als een steenen beeld.
Eensklaps opende hij de lade zijner tafel, greep een blad postpapier en begon daarop met zooveel haast te schrijven, dat zijne hand over het papier liep, als hadde hij de koorts gehad.
Toen hij in weinig tijds de twee eerste zijden van het blad had volgeschreven, hield hij op en bleef eene wijl geheel stil. Dan keerde hij het papier om
| |
| |
en begon te herlezen wat hij had geschreven. Hij verroerde de lippen; maar in het eerst toch vormde zijn mond geene klanken. Slechts bij het begin der tweede bladzijde werd zijne stem luider.
‘Ja, mijn vriend,’ las hij, ‘de fortuin maakt den mensch zelfzuchtig; zulke droomen, zulke schuldige droomen bestormen mij. Helena bemint Casimir; men kan geene twee personen te gelijk beminnen. Wat mij ontroert, is eene zinneloosheid, eene misdadige inspraak. Zal het geld mij het masker afrukken, dat de kinderziekte op mijn aangezicht heeft gedrukt? Ik zal niet meer arm zijn; ja, maar leelijk, leelijk zal ik blijven. God dank, mijn geweten heeft overwonnen. Zij zal twouwen met dien Casimir. Het zij zoo. Ik aanvaard de heilige zending, die mij wordt gegund. Ik ben rijk; ik zal over haar waken. Deze honderdduizend franken geven mij het middel om haar engelbewaarder te zijn. Dit is nu mijne eenige gedachte, dit zal voortaan mijn leven en mijn doel zijn. Verkwist Casimir haar fortuin en het fortuin harer ouders, ik zal dáár zijn, om onbekend haar te helpen en haar voor derving en ellende te behoeden. Ach, die zending is schoon genoeg voor mijn hart. Ik zal dus het recht hebben om haar in het geheim te beminnen, wanneer ik slechts voor haar geluk alleen zal leven, zonder dat zij of iemand anders dan gij het wete. O, niettegenstaande die erfenis was ik gefolterd door eenen schrikkelijken twijfel, en ik moest moedig strijden tegen mijn geweten. Nog wil het geld mij tot andere, tot zelfzuchtige gedachten drijven; maar nu ben ik gerust; nu heb ik het middel gevonden om gelukkig te zijn..... Gezegend zij de hemel, die mij toelaat gansch mijn leven, al mijne
| |
| |
daden, mijne minste gedachten zelfs toe te wijden aan haar, die ik moet beminnen tot aan het graf!’
Hij hoorde gerucht in de gang, verborg den brief in de lade der tafel en stond op om te vernemen, wie er in zijne woning was getreden.
De olieslager opende de deur, zette zijnen hoed op eenen stoel, vatte de hand des onderwijzers en, hem met strakheid in de oogen ziende, vroeg hij:
‘Mijnheer Stoop, gij bemint onze Helena, niet waar?..... Spreek, ik bid u. Waarom het verbergen? Meent gij, dat ik het niet weet sedert lang?..... Gij zijt geen kind meer, en gij hoeft daarom niet rood te worden. Zeg maar rechtuit, dat gij haar vurig bemint?’
Valentijn, dus plotseling ondervraagd, scheen geneigd om het geheim zijns harten te verraden; maar de openbaring verstierf op zijne lippen: hij murmelde slechts een onduidelijk antwoord.
‘Het zij zoo, ik weet genoeg, mijn goede heer Stoop,’ hernam de olieslager. ‘Ik zal u den weg gemakkelijk maken. Wilt gij de echtgenoote van Helena worden?’
‘Ik de echtgenoot van..... van uwe dochter?’ stamelde de onderwijzer, van ontsteltenis op zijne beenen waggelende. ‘De zoete Helena mijne bruid? Onmogelijk, onmogelijk!’
‘Het hangt van u alleen af, Mijnheer. Ik heb met mijne vrouw en met Helena er over gesproken. Zeg ja, en het is beslist.’
‘Beslist? beslist?’ riep Valentijn, buiten zich zelven van verbaasdheid. ‘Geeft Helena hare toestemming tot dit huwelijk?..... O, God, laat mij niet sterven op dit oogenblik!’
| |
| |
‘Ja, zij zal hare toestemming geven, Mijnheer?’
De onderwijzer bezweek schier van geluk en van ontsteltenis; hij zonk neder op zijnen stoel en bleef den olieslager aanzien met wijdgeopende oogen en hijgende borst, als ging hij in bezwijming vallen.
Helena's vader scheen zeer verheugd over den gunstigen indruk, dien zijne woorden op Valentijn hadden gemaakt. Hij zweeg, totdat hij bemerkte, dat de jongeling een weinig van zijne ontroering was bekomen, en zeide dan:
‘Gij hadt moeten zien, Mijnheer, hoe blijde onze Helena was, toen ik haar meldde, dat gij honderdduizend franken hebt geërfd! Zij scheen al ruim zoo gelukkig als gij over de onverwachte tijding, en zij zegende God met saamgevoegde handen voor Zijne goedheid jegens u.’
‘O, houd op, Mijnheer, laat mij ademhalen!’ zuchtte de onderwijzer. ‘Maakt mij niet zinneloos!’
‘Zeker, zeker, mijn goede heer Stoop, Helena heeft u altijd bemind; en ware die verwenschte Casimir Steenput er niet tusschengekomen..... maar nu, ziet gij, honderdduizend franken, dit maakt vele hobbeligheden effen. De zaken zijn veranderd, en met een beetje aanhoudendheid zullen wij Helena wel overhalen. Biedt zij tegen allen schijn wat al te lang tegenstand, welnu, ik ben dáár om haar te dwingen.’
‘Dwingen? Gij zult haar dwingen?’ huilde de ontgoochelde Valentijn binnensmonds, met eenen wanhopigen lach op de lippen. ‘O, gij foltert mij; gij komt mij het hart van geluk doen opzwellen, om het eensklaps onder uwen spot te verpletteren!
| |
| |
Wreedaard, de hemel vergeve u het kwaad, dat gij onwetend misschien mij doet!’
‘Zie, zie, op welken doorn hebt gij zoo eensklaps getrapt?’ zeide de olieslager gekwetst en verwonderd, ‘Gij trekt een gelaat, als gingt gij mij bijten. Wij zijn mannen; laat die kinderachtigheden achter.’
‘Het is genoeg, Mijnheer, laat af met die misplaatste scherts,’ onderbrak Valentijn. ‘Indien gij niet openhartig met mij wilt spreken, is het ten minste onbetamlijk, langer vermaak in mijn lijden te nemen! Indien gij gevoelloos en stoffelijk van inborst zijt, de natuur heeft mij een hart gegeven, dat niet bestand is tegen den spot.’
Valentijn had het hoofd opgericht, en er blonk niet alleen verontwaardiging, maar tevens fierheid in zijne oogen.
De olieslager, door den toon zijner stem beheerscht, antwoordde op ootmoedigen toon:
‘Kom, verstoor u niet, lieve Mijnheer Stoop; ik vergat voor een oogenblik, dat gij dezelfde niet meer zijt. Honderdduizend franken, het geeft u inderdaad recht tot aanzien en eerbied. Vergeef het mij, ieder zingt zooals hij gebekt is: ik ben slechts een eenvoudige boer; maar heb ik iets gezegd, dat u kon kwetsen, wees zeker, het was niet gemeend. Laat ons vrienden blijven. Aanvaardt gij de hand mijner dochter?’
‘Gij biedt mij iets aan, dat u niet toebehoort,’ antwoordde de onderwijzer.
‘Nog al vreemdere dingen. Ik zou over de hand mijner dochter niet naar welgevallen mogen beschikken?’
‘Neen; wie de hand van het harte scheidt, pleegt eene misdaad.’
| |
| |
‘Wij zullen het zien. Stem slechts toe om de bruidegom van Helena te worden. Het overige is mijne zaak.’
‘Ik stem niet toe; ik wil haar niet koopen; ik wil haar beul niet worden.’
‘Zij is een fraai meisje nochtans, en haar fortuin zal grooter zijn dan het uwe.’
‘Ik smeek u, houd op van mij in bekoring te leiden. Ik ben zwak, ik zou kunnen bezwijken.’
‘Gij bemint haar dus niet?’
‘O, mijn God, ik bemin haar niet!’ zuchtte Valentijn pijnlijk. ‘Indien ik haar niet meer dan mijn eigen geluk beminde, zou ik een oogenblik u kunnen wederstaan?’
‘Gij zijt onbegrijpelijk, laat mij toe u dit zoo ruw te zeggen, Mijnheer Stoop. Gij bemint haar, en gij weigert haar tot bruid?’
‘Ik wil niet als een dwingeland het arme lam met geweld onder mijne macht brengen.’
‘En indien zij hare toestemming gaf?’
‘Indien zij hare vrije toestemming schonk?’ riep Valentijn met glinsterende oogen uit. ‘Ik stierve misschien van dankbaarheid en van geluk, vooraleer het plechtig jawoord op de trappen des autaars mij in het harte kon klinken.’
‘Dit zijn altemaal overdrevene woorden, die ons van de baan brengen,’ zeide de olieslager met zeker ongeduld. ‘Laat ons als redelijke menschen spreken. Gij begrijpt wel, dat Helena op eenen enkelen dag den schoonen Casimir niet kan vergeten, die haar zoo diep heeft betooverd. Daar is een beetje tijd toe noodig. Men mag de dwaze grillen van een verblind meisje niet involgen. Ik heb ook iets in mijn huis te
| |
| |
zeggen. Vooronderstel, dat ik mijne overheid op haar moet gebruiken, dat ik tot eenig geweld mijne toevlucht moet nemen om haar van gedachte te doen veranderen. Wat geeft het u? Indien zij slechts toestemt om uwe bruid te worden, zult gij hare hand wel zeker met blijdschap aanvaarden.’
‘Met geweld? nooit!’ antwoordde Valentijn, die door dezen twist zelven zich tegen de bekoring versterkt gevoelde. ‘Zie af van uw voornemen en van uwe hoop, Mijnheer Minnens. Ik ben een eerlijk man, niet alleen in zaken van geld, maar tevens in zaken van gevoel en van geweten. Gij wilt van mij den dwingeland en den beul uwer dochter maken? Ik herhaal het u, ik bemin haar te veel om ooit in zulke wreedheid toe te stemmen.’
De olieslager zag hem eerst met spijtige verrassing, dan allengs met klimmende gramschap aan.
‘Gij drijft den spot met mij, waarlijk!’ grommelde hij. ‘Uwe woorden hebben geenen zin. Hoe? gij bemint Helena, en gij dwingt mij, haar tot bruid aan Casimir Steenput te geven? Meent gij dan, dat zij gelukkiger zal zijn met hem dan met u? Gij moet wel een slecht gevoelen van u zelven hebben. Het zij zoo, gij wordt de schuld van haar droevig lot op de wereld, en gij veroordeelt ons allen tot verdriet, tot ramp, tot ellende misschien. Ik dank u, Mijnheer, voor zooveel gevoelloosheid. Vaarwel, gij ziet mij voor de laatste maal.’
Waren deze woorden berekend om eenen beslissenden indruk op het gemoed des onderwijzers te maken, of waren zij oprecht gemeend? Althans Valentijn verbleekte, en toen hij den olieslager werkelijk eenen stap naar de deur zag doen om de kamer te
| |
| |
verlaten, sprong hij hem achterna, vatte hem den arm en zeide met hevige ontsteltenis:
‘Hemel! Mijnheer, wat wilt gij doen?’
‘Wat ik ga doen?’ was het antwoord, ‘mij onderwerpen aan een lot, waaraan gij mij niet toelaat te ontsnappen: ik ga mijne toestemming geven tot het huwelijk van Helena met Casimir.’
‘O neen, neen, het is onmogelijk!’
‘Casimir of het klooster. Er is geene andere keus. Van het klooster wil ik niet hooren.’
‘En gij zoudt Helena laten trouwen met dien hatelijken bedrieger?’
‘Ik ga mijnen naam onder het huwelijkscontract zetten. Onmiddellijk; gij hebt mij de laatste hoop ontnomen.’
‘Zij zal ongelukkig zijn, geheel haar leven!’
‘Ik weet het wel: maar vermits gij weigert haar te redden? Wat men niet kan beletten, moet men onderstaan, al stierve men van verdriet.’
De schoolmeester wrong zich krampachtig de armen. Zijn strakke blik getuigde van angst en verschriktheid, en hij mompelde binnensmonds, als hadde hij de tegenwoordigheid van den olieslager vergeten:
‘Zij de vrouw van den misselijken mensch? Zij in de macht van het gevoelloos wezen? Slavin en slachtoffer tot aan het graf? Een leven van treurnis en van tranen? Zij, de goede, de zuivere engel, de beschermster, de weldoenster van den armen onderwijzer, veroordeeld tot een akelig lot? En haar niet kunnen helpen, haar niet kunnen redden!’
‘Nu, nu, word bedaard, Mijnheer Stoop; gij laat u altijd tot overdrijving vervoeren,’ zeide de oliesla- | |
| |
ger. ‘Beschouw de zaak met koelen bloede. Gij schijnt waarlijk te veel liefde voor onze Helena te hebben, en de overmaat uwer genegenheid voor haar doet u terugschrikken van iets te doen, dat haar onaangenaam kan zijn. Laat mij toe, u te zeggen, dat het eene groote zwakheid van uwentwege is, en dat u in deze zaak ten minste edelmoedigheid ontbreekt. Zij zal uwe vrouw worden, of de vrouw van Casimir Steenput. Weigert gij hare hand, dan veroordeelt gij haar niet alleenlijk tot ongeluk, maar misschien tot onteering en tot ellende, gij weet het zoowel als ik. Zij heeft u getroost, toen gij, volgens uw eigen zeggen, gingt ziek worden van verdriet; zij is uwe vriendinne geworden, eerst uit medelijden, dan uit ware genegenheid voor u. Duizendmaal hebt gij betuigd, dat gij eeuwig erkentelijk voor hare goedheid. jegens u zoudt blijven. Waar is nu die dankbaarheid? Ik wil niet denken, dat het geld u dus heeft veranderd; neen, moed ontbreekt u. Een ander in uwe plaats zou zeggen: zij heeft mij welgedaan, zij is mij ter hulp gekomen, toen ik arm was en verlaten; nu zal ik haar beloonen; ik zal haar behoeden voor een rampzalig leven en haar redden zelfs tegen haren wil, welke opofferingen daartoe ook worden gevergd. Een man, die zijnen plicht begrijpt, zou zoo redeneeren; want gij kunt het niet loochenen, gij ten minste zoudt pogen haar gelukkig te maken, niet waar?’
‘O ja, ik zou het pogen!’ zuchtte Valentijn. ‘Geen oogenblik van mijn leven, of het zou aan dit doel zijn toegewijd!’
‘Maar hoe zinneloos toch! En gij kunt toestemmen om haar tot een huwelijk met eenen eerloozen
| |
| |
schelm te veroordeelen, terwijl gij slechts hebt te willen, om die vermaledijding van ons hoofd af te keeren!’
‘Ik ben gereed, ten minste om het te beproeven!’ riep de onderwijzer.
‘Anders vraag ik niet,’ antwoordde M. Minnens. ‘Laat de zaak aan mij over.’
‘Zeg, wat moet ik doen?’
‘Niet veel. Heden is het te laat, en wij hebben tijd noodig om Helena tot rede te brengen. Hare moeder en ik, wij zullen haar zoodanig beprediken, dat gij waarschijnlijk geene moeilijkheden meer zult ontmoeten. Kom morgen ten onzent. Indien de zaak verre genoeg gevorderd is, zult gij Helena zelve dit huwelijk voorstellen. Aarzelde zij nog, dan zou uwe welsprekendheid het laatste beletsel gemakkelijk vernietigen.’
‘Ik zou Helena van trouwen spreken? Nooit zal ik durven. Ware ik niet zoo leelijk.....’
‘Kom, kom, gij miskent u zelven. Herinnert gij u niet, dat, toen gij nog arm waart, Helena zelve betuigde, dat zij de mindere schoonheid van uw gelaat niet meer bemerkte? Wat zal het nu zijn, nu gij een fortuin geërfd hebt? Wie weet, of Helena op eenige dagen tijds de oogen niet gansch opent en uwe hand met blijdschap en liefde als een waar geluk aanvaardt?’
‘O, ware zulk iets mogelijk!’
‘Het is zeer mogelijk; maar daartoe is het noodig, dat gij eenigen moed toont. Wat kunt gij vreezen? Doet gij het niet uit dankbaarheid, uit opoffering, om haar te redden?..... Welnu, zult gij ten onzent komen? Morgen vroeg?’
| |
| |
‘Ik zal komen,’ antwoordde Valentijn, wiens oogen nu van blijdschap glinsterden.
De geschokte jongeling was wel zeker onder de langdurige bekoring bezweken; want hij greep de hand des olieslagers en drukte ze even vurig, als bedankte hij hem voor eene groote weldaad.
‘Zóó is het wel,’ zeide Helena's vader. ‘Ik verlaat u, Mijnheer Stoop: de zaak is te ernstig en eischt te veel spoed, om tijd te verliezen. Poog u ondertusschen in uwe goede gedachten te versterken en vergeet bovenal niet, welke onvermijdelijke keus het noodlot ons aanbiedt. Helena moet de vrouw van u worden, of de vrouw van Casimir. Daaraan is niet te ontsnappen. Het vonnis, dat gij uitspreekt, zal onwederroepelijk zijn.’
‘O, ik zal moed hebben, wees gerust!’ riep Valentijn. ‘Om haar uit de handen van haren wreeden verleider te redden, gave ik met blijdschap mijn bloed en mijn leven!’
De olieslager nam zijnen hoed, drukte Valentijn de hand en zeide:
‘Blijf in deze goede stemming; alles zal gaan naar onzen wensch; Helena zal u beminnen en u dankbaar zijn. Vaarwel, vaarwel, mijn schoonzoon, tot morgen!’
En met deze woorden trad hij ten huize uit.
|
|