| |
| |
| |
VIII
Des anderen daags, een paar uren vóór het vallen van den avond, trad de schoolmeester in het dorp, met den reisstok in de hand. Hij scheen zich naar zijne woning te willen begeven, maar hij stapte voorbij en hield stil voor des olieslagers deur.
In stede van seffens binnen te treden, zooals hij gewoonlijk deed, trok hij aan de bel en zeide tot de meid, die in de gang verscheen:
‘Theresia, is Mijnheer Minnens te huis? Ik zou hem een oogenblik alleen willen spreken.’
‘Gij belt, meester?’ antwoordde de meid. ‘Zijt gij dan vervaard? Mijnheer is in de fabriek, ik zal hem gaan verwittigen. Mejuffer Helena zit in den hof. Ga bij haar.’
‘Neen, nu niet. Wees zoo goed en verzoek M. Minnens van mijnentwege om eenige oogenblikken onderhoud.’
De meid bracht hem in eene voorkamer en zeide hem lachend, terwijl zij de greep der deur vasthield, als wilde zij heengaan:
‘Ja, ja, meester, het schijnt, dat gij wel redenen hebt om vervaard te zijn. Wat hebt gij gisteren toch gedaan, dat men hier zoo verstoord tegen u is? Zie
| |
| |
maar, dat gij Mijnheer tot bedaren brengt, of hij is bekwaam om u schromelijk te beleedigen. Ik heb hem reeds twee- of driemaal verrast, daar hij de vuisten toonde en woedend scheen, terwijl hij uwen naam uitsprak. Het komt van den wijn, meester, en wanneer men zijne kracht niet kent..... Nu, nu, het is maar om te zeggen, dat gij u aan geen vriendelijk onthaal moogt verwachten, in het eerst ten minste niet..... Ik ga, ik ga, zit neder.....’
De aankondiging van des olieslagers gramschap verschrikte Valentijn niet: hij had zich er aan verwacht, want het was wel te denken, dat Casimir hem had beschuldigd en hem dingen had ten laste gelegd, welke hem hatelijk moesten maken in de oogen van Helena en van hare ouders. Dan de zegepraal van het arglistige mensch zou niet lang duren. Wat Valentijn in de stad had vernomen, was gewichtig genoeg om hun allen den blinddoek af te rukken. Men zou hem prijzen voor hetgeen hij had gedaan, en iedereen zou hem danken en zegenen als den redder van Helena.
Deze gedachten waren het, die hem zoo helder deden glimlachen, terwijl hij daar alleen in de voorkamer op de komst van den olieslager stond te wachten.
Hij hoorde welhaast de achterdeur openen en hield zich gereed om het woord te nemen, vooraleer M. Minnens tijd hadde om hem bittere woorden toe te sturen.
Maar een versmachte kreet ontsnapte hem, toen hij Helena in de kamer zag verschijnen.
Het meisje aanschouwde hem met eenen treurigen blik en zeide op klagende toon:
‘Ach, Valentijn, wat hebt gij gisteren gedaan!
| |
| |
Hoe bloedig hebt gij M. Casimir beleedigd! Gij weet het misschien niet meer? Gij hebt hem bedreigd, dat gij zijn huwelijk met mij zult beletten, dat gij kwaad van hem aan mijnen vader zult zeggen? Wat heeft die arme, die goede Casimir u toch gedaan, om u tot vijand te hebben? Maar neen, verontschuldig u niet, mijn vriend: gij zijt waarschijnlijk ongelukkiger dan wij. Het was de wijn, niet waar? Mijn vader heeft u tot drinken gedwongen, en gij zijt er niet aan gewend.’
‘De wijn is er voor niets tusschen, Mejuffer,’ antwoordde de onderwijzer op stillen, doch vasten toon; ‘mijn geweten verwijt mij niets; wat ik doe, is mij bevolen door den plicht en door mijne erkentenis voor uwe eindelooze goedheid. Ik bid u, veroorloof mij u op dit oogenblik daarover geene uitlegging te geven. Ik moet eerst met uwen vader spreken. Wilt gij mij daarna aanhooren, ik zal u bewijzen, dat M. Casimir Steenput uwe vriendschap, ja zelfs uwe achting onwaardig is.’
‘Eilaas, het is dus waar,’ zuchtte het meisje, ‘uwe bedreiging was gemeend? Gij haat hem dus, hem, die u nooit iets misdeed op de wereld?’
‘Ja, ik haat hem,’ gromde de onderwijzer, ‘omdat hij uw vijand is, de vijand van uw geluk...., maar ik zal u dit straks verklaren, nadat ik uwen vader heb gesproken.’
‘En gij wilt hem spreken over Casimir, niet waar? kwaad zeggen van dien armen jongen en mijnen vader tegen hem opmaken?’
‘Uit mijnen mond zal geen woord ontsnappen, dat geene waarheid zij.’
| |
| |
Helena veegde zich eenen traan uit de oogen en zeide treurig:
‘Valentijn, Valentijn, hoe is het mogelijk, dat gij mij dus beloont voor mijne vriendschap? Ach, ik kende u niet! Gij benijdt Casimir mijne genegenheid, en gij neemt uwe toevlucht tot lastertaal, om hem te benadeelen! Hebt gij dan geen medelijden met mij? Is de haat in u onmeedoogend en blind tot zooverre, dat gij mij ongelukkig kunt maken, mij, die tot u gekomen ben enkel om u te troosten in het verdriet?’
‘Ik wacht uwen vader, Mejuffer,’ murmelde de onderwijzer.
‘Wellicht zal mijn vader weigeren te komen. Hij is zoo vergramd over uw gedrag van gisteren, dat hij zegt u nooit meer te willen zien. Beken hem, mijn vriend, dat de wijn u duizelig had gemaakt; vraag vergiffenis aan Casimir. Hij is edelmoedig, hij zal uwe verschooning aanvaarden.’
‘Vergiffenis vragen, Mejuffer? Ik?’
‘Iedereen zal vergeten wat er is geschied, en wij zullen weder allen te zamen goede vrienden zijn als te voren.’
‘Ik gevoel mij niet schuldig, Mejuffer; integendeel, ik heb de overtuiging, dat ik eenen heiligen plicht vervul. Wat ik weet over M. Casimir, mag ik niet verzwijgen. Deed ik het, zoo beging ik eene misdadige lafheid.’
‘Gij bedriegt u zelven, Valentijn,’ zeide het meisje met eenen glimlach van ongeloof. ‘Uwe ontsteltenis van gisteren is nog niet voorbij. Een mensch moet zijn ongelijk erkennen. Laat hooren, vriend, wat meent gij over Casimir te weten? Hij insgelijks
| |
| |
was gisteren door den wijn een beetje aangejaagd, en hij heeft met u in den tuin geschertst en gelachen, - gespot misschien? Het was niet gemeend, wees er zeker van.’
‘Niet met mij dreef hij den spot, met u, Mejuffer.’
‘Arme Valentijn, gij neemt scherts voor ernst.’
‘O, wist gij wat hij heeft gezegd, Mejuffer!’ riep de onderwijzer verontwaardigd uit. ‘Mijn mond zou het u niet geheel durven herhalen!’
‘Ik zal zelve het u herhalen, Valentijn; het is eene onschuldige lachmarkt, zwetserij van een mensch, dien men te veel wijn had doen drinken.’
‘Waarheid, droeve schrikkelijke waarheid!’
‘Neen, neen; hij heeft u gezegd, niet waar, dat het huwelijk, zelfs met eene geliefde bruid, eene ijselijke keten is? Dat een tamelijk fortuin meer waard is dan de schoonste blauwe oogen, en vele zulke dingen meer? Maar hij deed het om den gek met u te scheren. Begrijpt gij dit niet? Anders, hoe zou hij zelf het al lachende ons komen vertellen?’
‘O, wat valsch mensch!’ gromde de schoolmeester op den toon van een gloeienden haat.
Het meisje deinsde verbaasd achteruit. De uitdrukking van Valentijns gelaat had haar inderdaad met verrassing geslagen; zijne tanden waren opeengesloten, en in zijnen blik fonkelde het sombere vuur des toorns.
Zij schouwde hem eene wijl vragend in de oogen, naderde dan weder tot hem, greep zijne hand en zeide medelijdend:
‘Maar, o hemel, arme vriend, wat geschiedt u? Zoo veranderd op eenen enkelen dag, het is niet natuurlijk! Gij zijt ziek, Valentijn; gij moet rusten.’
| |
| |
‘Rusten?’ herhaalde hij met bitteren spot. ‘Inderdaad, het zou mij goed doen. Ik heb reeds vijf uren weegs afgelegd vandaag. Ik kom van de stad, Mejuffer; en wat ik daar over dien Casimir Steenput heb vernomen.....’
‘Gij zijt naar de stad geweest? Om inlichtingen over Casimir te nemen? om kwaad tegen hem te gaan verzamelen?’
‘Om hem te kennen zooals hij is.’
‘Foei, foei, Valentijn, dit is eene slechte daad!’ riep het meisje verontwaardigd. ‘Daartoe achtte ik u niet bekwaam!’
‘Uw vader zal er anders over oordeelen, Mejuffer; en gij insgelijks zult later mij bedanken voor den goeden dienst, welken ik u bewijs.’
‘O Valentijn, gij zijt zinneloos, geloof mij,’ zeide het meisje op smartelijken toon. ‘Er is iets onbegrijpelijks, dat u doet verdolen. Gij meent, dat gij mijnen vader nieuws zult brengen? Ach, wij weten alles beter dan gij zelf.’
‘Onmogelijk, Mejuffer, gij weet niet, hoe deerlijk het met den handel van Casimir gesteld is, wat verkwistend leven hij leidt, en hoe zijn gedrag tegen hem getuigt.’
‘Kom, zit neder, mijn vriend,’ zeide Helena op lossen, zegevierenden toon. ‘Ik zie wel, dat ik alweder u van eene ziekte moet genezen. Luister op mijne woorden met bedaardheid, en gij zult erkennen, dat gij de speelbal zijt van eene zonderlinge begoocheling der zinnen. Casimir is rechtzinnig: wat ik het meest in hem bemin, is zijne wonderbare openhartigheid. Van den eersten dag af heeft hij mij van zijne handelszaken en zijne levenswijze gesproken.
| |
| |
Hij was ook zoo volstrekt alleen in de stad, zonder familie of vrienden, en hij had zooveel verdriet! Later, toen ons huwelijk door onze ouders was vastgesteld, heeft hij aan mij alles, alles gebiecht.....’
‘Alles? onmogelijk!’ riep de schoolmeester uit.
‘Alles, jonkheid en verdoling, bij gebrek aan eene vriendenhand om hem te leiden en hem den plicht te doen beminnen. Hij heeft mijne hulp ingeroepen, om hem tot een nuttig en ernstig leven terug te brengen. Heb ik zoo spoedig eene onweerstaanbare neiging voor hem gevoeld, het was nog meest, omdat ik meende eene ziel te kunnen redden, eene schoone, edelmoedige ziel, die anders geheel mocht verdwalen. Hetzelfde gevoel dat mij tot u deed naderen, Valentijn.’
De schoolmeester zat te woelen op zijnen stoel, en hij wrong zich de armen als iemand, die worstelt tegen de wanhoop of tegen eene onmeedoogende noodlottigheid. Hij bewonderde de onuitputtelijke goedheid van Helena, die, zelfs terwijl zij hem schuldig waande aan laster, aan haat en aan lafheid, niets van hare zoete minzaamheid had verloren en hem met den naam van vriend bleef noemen; maar deze bewondering zelve deed hem lijden en vervoerde hem tot innige razernij bij de gedachte, dat zulke zuivere, goede engel het slachtoffer kon worden van een onwaardig mensch. Arme Helena, zij was betooverd, de liefde had haar stekeblind gemaakt! Maar de vader zou toch de stoffelijke feiten niet miskennen, en vermits hij het geld boven alles hoogschatte, zou hij niet zoo lichtelijk over de verwarring van Casimirs zaken heenstappen. Door dit middel zou Valentijn het noodlottig huwelijk wel beletten, meende hij.
| |
| |
Dewijl hij zwijgend bleef en op de laatste woorden der maagd niets scheen te kunnen antwoorden, dacht deze, dat zij over zijne onuitlegbare ontsteltenis had gezegepraald. Zij greep opnieuw zijne hand en zeide met meer minzaamheid, ja met zoete blijdschap in de stem:
‘Nu, vriend, vergeet een oogenblik van dwaling.
Is die schelm nog hier? (Bladz. 123)
Ik zal alles ten beste schikken. Laat mij begaan: er zal niets tusschen mijne ouders, tusschen Casimir en u veranderd zijn. In stede van u tegen mijn huwelijk te verklaren, spreek een goed woord ten gunste van mijnen bruidegom: hij en ik, wij zullen er u dankbaar voor zijn.’
| |
| |
‘Nooit! Dit huwelijk moet u ongelukkig maken voorgansch uw leven.’
‘Maar gij weet niet wat gij zegt, Valentijn.’
‘Ik zal het afraden, het beletten, al moest ik daardoor den haat en de verachting van geheel de wereld op mij laden! Gij zult niet trouwen met eenen schijnheilige, die u niet bemint en slechts uw geld zoekt in handen te krijgen, om het in liederlijkheid te kunnen verkwisten. Neen, neen, hij zal nooit uw bruidegom worden. Uw vader, Mejuffer, zal mij aan-hooren; hij zal zijn eenig kind niet toewijden aan verdriet, aan miskenning, aan ellende.’
De maagd, door zijne woorden diep gekwetst, hief het hoofd met fierheid op en zag hem beschuldigend aan. Tranen leekten uit hare oogen, doch zij sprak op ontzagwekkenden toon:
‘Wat geeft u het recht om dus tot mij te spreken, Mijnheer? Schijnheilige? Casimir is een schijnheilige, een verkwister? Gij zult mijn huwelijk beletten? Dit is de belooning voor mijne goedheid? Ik vermoedde niet, dat er u zooveel nijd in het hart kon liggen; maar gij ook, gij kendet mij niet. Ga, zeg mijnen vader, zeg mijne moeder alwat gij wilt. Casimir moge geenen centiem op de wereld bezitten; hij moge gedwaald hebben, erg gedwaald. Het is mij gelijk. Ik wil eenen echtgenoot hebben, die mij iets verschuldigd zij; om iemand diep te kunnen beminnen, moet ik hem goed gedaan hebben. Zóó is mijne natuur. Casimir zal mijn bruidegom worden, en niets, niets is machtig genoeg om het te beletten!’
De onderwijzer, door de fiere taal der maagd beheerscht en verschrikt door de vastheid van haar
| |
| |
besluit, voegde de handen te zamen en zeide smeekend:
‘O Mejuffer, o Helena, bij de vriendschap, die gij mij zoo onverdiend hebt gegund, bij uwe goedheid voor den armen schoolmeester, ik bezweer u, open de oogen, stort u niet voor altijd in de smart. Bewaar uwe vrijheid en uwe hand, om ze te schenken aan eenen man, die u oprecht beminne en u gelukkig make!’
Het meisje misgreep zich gewis over den echten zin dezer woorden; want zij slaakte eenen kreet van verontwaardiging en deinsde eenen stap achteruit.
‘Hoe, Mijnheer, wat beteekent dit?’ riep zij op trotschen toon. ‘Zou uw haat voor hem waarlijk eene verborgene bron hebben? Ik heb geweigerd het te gelooven. Onmogelijk, het ware het toppunt der zinneloosheid! En nochtans uw gedrag, uwe woorden? Vaarwel, Mijnheer, tusschen u en mij is alles gedaan; uw hoogmoed kwetst mij onuitsprekelijk, en ofschoon ik mij nooit bekwaam achtte om iemand te haten, u zal ik voortaan haten, ik gevoel het wel!’
Valentijn had weder de handen opgeheven en murmelde eene verrechtvaardiging; maar daar werd de deur eensklaps opengeworpen, en de olieslager trapte in de kamer, op vergramden toon uitvallende:
‘Is die schelm nog hier? Verwijder u, Helena; seffens! Er valt niet te dralen. Ik ga dien boozen nijdigaard eens voor de laatste maal zijne zaligheid lezen. Hij zal dan wel voor altijd den weg naar onze deur vergeten, indien hij zijn leven niet moede is.’
Hij duwde zijne dochter de kamer uit, wierp de deur achter haar toe en, zonder den schoolmeester
| |
| |
tijd te laten om een woord te spreken, hernam hij op denzelfden barschen toon:
‘Hoe? na de onbeschaamde domheden, die gij gisteren hebt begaan, durft gij nog den voet in mijn huis zetten? Weerhield ik mij niet, ik greep u bij den schouder en smeet u op de straat!’
‘Mijnheer, laat mij toe, ik bid u.....’
‘Er valt noch te bidden, noch te smeeken. Gij zijt een ondankbare, booze kerel. Mijne dochter, uit medelijden, roept u in ons huis; zij vereert u met hare vriendschap; om u te beletten van ellende te vergaan, om u geld te kunnen geven, wil zij les van u nemen, alhoewel zij geleerder is misschien dat gij zelf. Wij onthalen u, wij geven u te eten en te drinken.....’
‘O, spaar mij, ik verdien het niet.....’
‘Neen, zeker, gij verdient het niet; integendeel, gij verdient de verachting van iedereen. Wij, onnoo-zelaars, wij verwachten ons aan eenige dankbaarheid van uwentwege, en gij, zoohaast gij er gelegenheid toe vindt, gij spuwt vergif tegen ons; de nijd doet u barsten, en gij durft lieden beleedigen, wier schoenen gij nog niet waard zijt te poetsen! Afgunstig wezen! Gij kendet mijnen vurigsten wensch, gij zaagt met welke blijdschap Helena dit huwelijk aanvaardde; de schoonheid, het verstand, de wellevendheid van Casimir, dit alles stak u de oogen uit. Gij hebt de overtuiging, dat wij allen gingen gelukkig zijn; die overtuiging deed u vergaan van nijd, en gij hadt de zinnelooze verwaandheid, de belachelijke razernij, te zeggen, dat gij, - gij, mensch van niets, ellendige schoolmeester zonder brood, - dat gij het huwelijk mijner dochter zult beletten? En gij durft u nog hier
| |
| |
vertoonen? Gij vooronderstelt dus niet, dat ik in mijne rechtvaardige gramschap u hals en beenen zou kunnen breken?’
Dit zeggende, toonde hij den onderwijzer de geslotene vuisten en scheen waarlijk geneigd om geweld te plegen.
Valentijn zag hem treurig aan, doch met eenen blik, die noch verlegenheid, noch schrik betuigde.
‘Welnu,’ bulderde de olieslager, met den voet ten grond stampende, ‘zijt gij gekomen om mij uit te dagen of te tergen? Gij zit daar stom als eene padde, die opzwelt van venijn!’
De onderwijzer antwoordde op stillen toon:
‘Mijnheer, ik zal al uwe verwijten, hoe onrechtvaardig ook, met geduld verdragen, in de hoop, dat gij eindelijk toch de goedheid zult hebben mij een oogenblik aan te hooren.’
‘Gij wilt mij vergiffenis vragen?’ spotte de olieslager. ‘Er is geene vergiffenis voor zulke ondankbaarheid!’
‘Ik wacht, Mijnheer, totdat gij mij toelaat te spreken. Daarna zal ik heengaan; en meent gij mij uwe welwillendheid te moeten ontnemen, ik zal mij nooit meer verstouten uwe deur te naderen. Het zal mij een eindeloos verdriet zijn; evenwel uit de overtuiging, dat ik eenen heiligen plicht heb volbracht, zal ik de kracht putten om niet onder de treurnis te bezwijken. Maar gij zijt vader, en vermits het geluk van uw eenig kind hier op het spel staat, zult gij ten minste willen aanhooren wat ik u heb te zeggen.’
‘Welnu, welnu, wat hebt gij te zeggen?s’ gromde de olieslager, door de kalmte van Valentijn min of meer beheerscht.
| |
| |
‘Gij meent, Mijnheer Minnens, dat Casimir Steenput uwe dochter bemint? Het is niet waar: hij is een zelfzuchtig mensch zonder gevoel!’
‘Ah, ah, welke domheid! Hij is zinneloos van liefde.’
‘Ja, van liefde voor uw geld; hij beoogt niets dan uw fortuin om zijn verkwistend leven te kunnen voortzetten.’
‘Ik luister, ik luister,’ stamelde de olieslager met eenen koortsigen spotlach op de toegenepene lippen. ‘Ik wil weten tot waar uwe boosheid gaat. Houd u niet in, meester, spreek, spreek in vrijheid.’
‘Het is waar, Mijnheer, dat Casimir Steenput gisteren tamelijk veel had gedronken en dingen heeft gezegd, welke hij anders zou verzwegen hebben; maar er is mij uit zijne woorden onbetwistbaar gebleken, dat hij geene liefde, ja zelfs geene vriendschap voor uwe dochter gevoelt. Achting voor u is hem insgelijks vreemd. Een enkel doel heeft hij: het is uw fortuin meester te worden om er mede.....’
‘En dit is alles, wat gij te openbaren hebt?’ riep de olieslager met zegevierenden spot. ‘Onnoozele dommerik! Wij weten beter dan gij, wat Casimir u in den tuin heeft gezegd. Hij heeft u voor den aap gehouden, omdat hij zich wilde verzekeren, of niet een schandelijke nijd u in het harte lag. Zijn vermoeden was gegrond: gij zijt een afschuwelijk mensch, opgekropt van schaamteloozen hoogmoed, zoo belachelijk en zoo overmatig, dat ik de macht niet vind om mij over uwe ongehoorde verwaandheid te vergrammen. Ik geloof nog niet, dat het mogelijk zij. Een leelijkerd zonder geld zou zijne oogen durven verheffen tot.....? Maar ik moet er van
| |
| |
zwijgen: de gedachte alleen aan die monsterachtige verblindheid rukt mij de zenuwen vaneen.’
‘Ik ben naar de stad geweest en heb daar over Casimir dingen vernomen, die u waarschijnlijk de oogen zullen openen,’ zeide de schoolmeester met dezelfde treurige, doch onverstoorbare kalmte.
‘Ah, gij zijt naar de stad geweest?’ bulderde de olieslager. ‘Als een bespieder, om de vijanden van Casimir op te zoeken en uit hunnen mond lasteringen te vernemen. Wat weet gij?’
‘De handelszaken van M. Steenput zijn zeer achteruit; men zegt, dat hij overladen is met schulden.....’
‘Het is valsch! Hij is een beetje achteruit, ja; maar wat doet dit? Is zijn vader niet dáár, om alles te vereffenen?’
‘En indien hij zijns vaders goed gedeeltelijk had verslonden? Indien zijn vader zelf in eenen moeilijken toestand verkeerde, en dat beiden uw fortuin beoogden om den afgrond te vullen, dien het slecht gedrag van Casimir heeft gegraven? Helena zou dus niets zijn dan een middel tot het bereiken van hun doel; en de ellende, de verlatenheid zou haar lot worden op de wereld!’
Deze woorden deden eenen diepen indruk op den olieslager. Het geld was zijne gevoelige zijde. Hij zweeg en wrong zich de armen met eene soort van wanhoop of van razernij; want alhoewel hij verschrikt was voor zijn fortuin, hield hij echter zoo vurig aan het ontworpen huwelijk, dat hij den onderwijzer in het geheel niet dankbaar kon zijn, zelfs niet al ware hij overtuigd geweest van de waarheid zijner openbaringen.
| |
| |
Onder den slag eener koortsachtige ontroering, greep hij de hand des onderwijzers, drukte ze bijna te pletten eu zeide met heesch keelgeluid:
‘Wreedaard, gij doet mij onmeedoogend lijden. Indien gij valschheid spreekt, verdient gij als eene venijnige slang, dat men u den kop vertrappe. De bewijzen, de bewijzen!’
‘Ik heb in de stad gesproken met lieden, die alle vertrouwen verdienen. Wat ik u heb geopenbaard, is in Kortrijk algemeen bekend.’
‘De bewijzen, de bewijzen!’ herhaalde de olieslager, schier buiten zich zelven.
‘Stoffelijke bewijzen heb ik niet,’ antwoordde Valentijn, ‘maar wat ik u zeg, is, mij dunkt, voldoende om u als vader tot een ernstig onderzoek aan te sporen, en u alle beslissing aangaande dit huwelijk te doen uitstellen, totdat gij wetet, aan welk mensch en aan welk lot gij uw eenig kind overlevert.’
‘Alzoo, gij hebt geene andere bewijzen dan de kwaadsprekerij der lieden?’ bulderde de olieslager, zich de mouwen opstroopende, als wilde hij den schoolmeester door het venster smijten. ‘Uit mijn huis! Uit mijn huis! Spoedig, en maak mij niet zinneloos door uwe schijnheilige bedaardheid; want ik zou een ongeluk doen!’
Hij had inderdaad den jongeling bij den schouder gegrepen en rukte hem naar de deur der kamer; maar moeder Minnens, welke op dit oogenblik kwam toeloopen, vatte zijnen arm en poogde hem van gewelddadigheid te wederhouden.
‘Kom, Jan, wees bedaard,’ zeide zij. ‘Hij is niet waard, dat gij u in zulke gramschap stelt; maakt uwe handen niet vuil aan den slechten kerel.’
| |
| |
‘Geef mij zijne boeken; daar in de kamer, Catharina. Er mag hier niets blijven van dit ongedierte!’
De vrouw haalde twee of drie boeken, welke de olieslager met barsch geweld den zwijgenden Valentijn onder den arm duwde en, hem dan weder bij den schouder grijpende, leidde hij hem in de gang, waar hij hem naar de deur voortstiet.
Terwijl de schoolmeester zich verwijderde, riep de woedende olieslager hem nog achterna:
‘Gij zult ons dorp verlaten, om met uwe verfoeielijke inborst elders de kinderen te gaan bederven! Ik geef u twee maanden, totdat de bruiloft zij gevierd. Blijft gij hier, en doet het gezicht van ons geluk u niet barsten van nijd, dan zal ik u doen sterven van honger en verdriet. Valschaard, ondankbare lasteraar!’
Valentijn hoorde deze laatste bedreigingen niet; hij was de straat opgestapt en ging langzaam naar zijne woning.
De overtuiging, dat hij gehoorzaamd had aan eenen onverbiddelijken plicht, leende hem eenige sterkte; maar de zekerheid, dat hij Helena niet had kunnen redden, en de schrik voor haar toekomstig lot ontstelden hem zeer diep. Ook toen hij de hand aan zijne deur legde, om zich in zijn eenzaam kamerken te gaan verbergen, borsten reeds de tranen uit zijne oogen.
|
|