| |
| |
| |
VII
Des Zondags omtrent den noen zat Valentijn in zijn kamerken, geheel opgekleed zooals hij van de hoogmis was teruggekeerd.
Er lag een open brief voor hem op de tafel, en alhoewel hij, in diep gepeins verzonken, het hoofd op de eene hand had gelegd, wierp hij bijwijlen eenen aandachtvollen blik op het papier en knikte dan bevestigend of glimlachte zachtjes.
‘Ja, ja,’ zeide hij in zich zelven, ‘de goede Hendrik heeft gelijk. Onder den slag van zulke plotselijke ontgoocheling gevoelt men zich doodelijk getroffen, en men wanhoopt van nog moeds genoeg te vinden om de smart te overwinnen; maar elk uur, dat verloopt, doet de pijn der wonde verminderen, en op eenige dagen tijds wordt men sterk genoeg om koelbloedig en gelaten zich te onderwerpen aan iets, dat niet te veranderen is. Dat zij gelukkig weze! Zij verdient het. Bemint en eerbiedigt haar die M. Casimir, ik zal hem achten en hem dankbaar zijn. Wat ik geleden heb en nog lijd, is de straf van mijn dwazen hoogmoed; hij heeft er geene de minste schuld aan. Nog welt er in mijn hart eene geheime drift, die mij aanspoort om hem onrechtvaardig te haten; maar ik
| |
| |
zal die misdadige opwelling versmacht en vernietigd krijgen. Neen, ik zal noch laf, noch ondankbaar zijn. Dit onbewust en verborgen gevoel heeft mij verrast. Nu ben ik mij zelven weder meester. Ik zal morgen aan Hendrik schrijven, dat ik me schaam over den zinneloozen brief, dien ik hem heb gezonden.’
Één klokgalm herklonk boven het dorp.
Valentijn stond op en zeide:
‘Een uur! Kom, haasten wij ons, en toonen wij iedereen een helder en vriendelijk gelaat..... Ach, hoe zwak is toch de mensch, die worstelt tegen zijn eigen hart! Daar loopt mij nu weder die koude rilling door de zenuwen! Het is niets; ik zal moed hebben; ik zal den brief van mijnen edelmoedigen vriend voor oogen houden en sterkte putten uit zijnen wijzen raad.’
Onder het uitspreken dezer laatste woorden had hij zijn kamerken verlaten en was uit zijne woning getreden.
Toen hij zich ten huize des olieslagers aanbood, vond hij het gezelschap gereed om aan tafel te gaan. Hij groette iedereen met minzamen lach, en allen ontvingen hem met bewijzen van achting en toegenegenheid.
Casimir Steenput drukte hem de hand en betuigde, dat hij nu veel vuriger nog dan te voren verlangde zijne vriendschap te winnen, aangezien Helena hem ontegensprekelijke bewijzen van zijn goed en edel hart had gegeven. Om nader in kennis met elkander te komen, zouden zij dien dag wel gelegenheid vinden, meende hij.
De dischgenooten werden geplaatst zooals zij bij tante Vleugels aan tafel hadden gezeten, en alles ging
| |
| |
in het eerst op denzelfden toon als daar, met dit verschil nochtans, dat de schoolmeester somtijds deel nam in de samenspraak en zachtjes glimlachte, wanneer de anderen over een kluchtig gezegde van Casimir in eenen schaterlach losborsten.
De olieslager was uitnemend vroolijk en sprak van niets dan van de prachtige bruiloft, welke men zou vieren. Bij elk gezegde spoorde hij iedereen aan om te drinken en veel te drinken; want hij wilde bewijzen, dat men aan zijne tafel geenen dorst moest lijden, zooals bij tante Vleugels. Onophoudend had hij de flesch in de hand, gereed tot schenken.
De vrouwen en de schoolmeester weerstonden zijn aandringen. Slechts zijn toekomende schoonzoon volgde hem in, misschien uit goesting voor den uitmuntenden wijn, misschien alleen om Helena's vader te behagen.
Dit laatste doel bereikte hij ten volle; want de olieslager, die verstoord scheen over de onverwinnelijke matigheid der anderen, prees Casimir zeer hoog, dewijl hij toonde, dat hij den wijn, den drank der deftige lieden, kon verdragen en niet gewoon was, enkel in de wereld der bierdrinkers te leven.
Allengs begon des schoolmeesters gelaat te versomberen; hij werd weder zwijgend en keerde dikwijls de oogen af, als poogde hij te ontsnappen aan het gezicht van dingen, welke hem bedroefden of deden lijden.
Inderdaad, hoe sterk Casimir Steenput ook tegen den wijn mocht zijn, toch werd hem het hoofd welhaast warm. Door den vader van Helena aangemoedigd, werd hij al stouter en stouter. Zijne taal, zonder onbetamelijk te worden, verloor de ingetogen- | |
| |
heid, welke een jonkman behouden moet in tegenwoordigheid van een meisje, bovenal wanneer hij, zooals hier het geval was, haar slechts voor de tweede maal ziet.
Het scheen den onderwijzer toe, dat Casimir de dochter van den olieslager niet diep en oprecht kon beminnen. Liefde zonder eerbied, zonder schuchterheid - die kuischheid des gevoels - was volgens zijn dunken onbestaanbaar.
De losse, stoute woorden des jongelings, die meer dan eens het schaamrood op Helena's voorhoofd brachten en somtijds wel den toon van scherts of spot aannamen, kwetsten Valentijn en sneden hem telkens door het hart. Hij gevoelde de beleediging of miskenning, Helena aangedaan, en verwonderde zich grootelijks, dat het meisje, - zij, zoo teergevoelig en zoo kuisch, nu zich vergenoegde met lachende de gemeenzaamheden van Casimir af te weren.
Allengs ontwikkelde zich in den boezem des schoolmeesters de haat of de nijd, dien hij tot dan met geweld had bedwongen.
Nu beschuldigde hij zich zelven niet meer; want het was niet zijne verborgene liefde of de zelfzucht, die hem aandreef. Neen, het was zijne dankbaarheid en zijn eerbied voor Helena.
Hij schrikte bij de gedachte, dat een man, die reeds van vóór zijn huwelijk alle ontzag voor de gezellin zijns levens verliest, niets kan worden dan een dwingeland of een gevoelloos wezen, en op zijne echtgenoote de verveling zal wreken van eenen eeuwigen band, welken de oprechte liefde niet heeft gesmeed. Hij zou haar ongelukkig kunnen maken? Het edele meisje, dat uit zielegoedheid, uit mede- | |
| |
lijden den armen onderwijzer hare vriendschap had geschonken, zou het slachtoffer worden van een zelfzuchtig mensch zonder hart?
Nu begon de olieslager eenklaps aan Casimir de geschiedenis van den hondebeet en van zijn huwelijk te vertellen. De wijn had hem uitbundig en woordenrijk gemaakt; zijn verhaal scheen zonder einde; maar hij wilde niet lijden, dat Casimir een oogenblik zijne aandacht van hem afkeerde. De jongeling was aldus belet, in langen tijd zich met Helena bezig te houden.
Dit bracht tevens eene verpoozing in de ontsteltenis des onderwijzers. Hij begon weder geweld te doen om zich zelven te beheerschen. Hij herhaalde in gedachten den raad van zijnen vriend en poogde, om tot de rede weder te keeren, de handelwijze van Casimir Steenput te verontschuldigen. Dit ware hem niet moeilijk geweest, indien niet een geheim gevoel, dat ondanks zijnen wil Casimir vijandig was, hem in het hart had gelegen. Inderdaad, was de jongeling niet aangejaagd door den wijn? Wist hij nog wel heel goed zijne woorden af te meten? Daarenboven, hij was de aanvaarde bruidegom, en in tegenwoordigheid der ouders zijner verloofde mocht hij zich wel een beetje gemeenzaam toonen, vermits de ouders niet noodig achtten hem daarover te berispen.
Er was insgelijks nog rekenschap te houden van de gewoonten en zeden der dorpslieden in deze streek: de fijnheid des gevoels was hun vreemd, en wanneer zij zich van de zuiverheid der inzichten verzekerd achtten, lieten zij al veel geschieden zonder er kwaad in te zien.
Met zulke overwegingen geraakte Valentijn ein- | |
| |
delijk tot bedaren; hij meende het ten minste, want hij hief het hoofd op en lachte met de anderen, toen de olieslager eindelijk zijn vertelsel eindigde met de historie van den opgevulden hond.
Dit verhaal was slechts bijwijlen onderbroken geworden om de glazen aan te vatten, en nu werd het gesloten door eene nieuwe teug.
Casimir loofde zeer de vermakelijke wijze van vertellen des olieslagers; maar hij klaagde echter, dat deze geschiedenis hem zoolang het geluk had benomen, met zijne dierbare verloofde te kunnen kouten.
Wat de half verdwaasde olieslager daarop antwoordde, verstonden de anderen niet; maar Casimir meende er het recht tot eene schadeloosstelling te mogen uitputten. Hij stond op en opende de armen, als wilde hij Helena omhelzen.
Het meisje sprong op met eenen gil en liep tot bij hare moeder. Deze gaf haar den stoel, waarop zij zat, en nam Helena's plaats in nevens Casimir.
Men lachte gedurende een kwart uurs, men schertste met den gestraften jongeling, en iedereen - hij zelf en Helena insgelijks - vermaakte zich buitengewoon over het kluchtig voorval.
De schoolmeester had gesidderd van verontwaardiging; hij hield weder het gezicht nedergeslagen, om den vlammenden blik te verbergen, die zijnen oogen ontschoot, ten minste totdat zijne ontsteltenis een beetje zou zijn verminderd.
Wanneer men zeer lang Casimir met allerlei vriendelijken spot had overladen, en dat men reeds eenige oogenblikken aan het nagerecht was, stond de verloofde op en zeide:
‘Ik bid het achtbare gezelschap, en bovenal de
| |
| |
wreede Helena, om verschooning. Laat mij toe, een oogenblik in den hof onder de lucht te gaan; den tijd slechts om eene halve sigaar te rooken.’
‘Wacht een beetje, Casimir,’ riep de olieslager, ‘zoohaast deze flesch ledig is, ga ik mede!’
‘Gij moogt hier wel rooken, het hindert ons niet,’ getuigden de beide moeders.
‘Neen, Mijnheer Minnens, blijf bij uwe flesch, ik verzoek het u,’ zeide Casimir. ‘Wat ik verlang, is, dat de onderwijzer de goedheid hebbe mij te volgen. Ik zou gaarne een beetje met hem alleen zijn, om kennis met hem te maken. Hij moet mijn vriend, mijn boezemvriend worden, voordat deze vroolijke dag ten einde zij.’
‘Ach! blijf zitten, vader!’ smeekte Helena met onverborgene blijdschap. ‘M. Casimir heeft gelijk, en ik ben hem wel dankbaar voor zijne goede gedachte.’
‘Kom met mij in den hof, Mijnheer Valentijn,’ zeide Casimir. ‘Ik bid u, doe mij dit vermaak.’
De onderwijzer scheen te aarzelen; het verschrikte hem misschien, zich alleen, gansch alleen te moeten bevinden met den man, dien hij haatte zonder het te willen; maar op het aandringen van Helena zelve durfde hij geenen tegenstand bieden, en volgde hij den jongeling in den tuin.
Nauwelijks was deze onder de lucht, of hij bleef verwonderd staan, wreef zich over het voorhoofd en mompelde:
‘Het is zonderling, men zou meenen, dat de boomen draaien..... De indruk der frissche lucht..... Het is niets, het is voorbij. Ziehier eene sigaar, Valentijn; ik noem u Valentijn kortaf, omdat wij
| |
| |
vrienden moeten worden. Helena zegt het, en ik wensch het uit ganscher harte. Daar is vuur, kameraad.’
‘Ik rook niet,’ bemerkte de schoolmeester.
‘Gij rookt niet? In welke wereld zijt ge dan opgevoed, Valentijn? Het is spijtig; gij hadt iets geproefd, dat waard is om tusschen de lippen van eenen koning te branden. Veertig centimen het stuk! Ik rook er nooit andere; het is iets uitmuntends, maar het kost veel; er zijn dagen, dat ik voor vijf of zes franken sigaren heb opgerookt, voordat ik des avonds te huis kom. Het verveelt, ik wil zeggen het verdriet mij, dat gij niet rookt. Eens dat ik getrouwd ben, zal ik op eenige sigaren niet moeten zien, en ik ware met vermaak uw kostelooze leverancier geweest gedurende geheel uw leven. Welnu, rookt gij niet, Valentijn, gij moet toch liefhebber van een goed glas Bourgogne zijn? Dien wijn heb ik boven alle lief. De kelder van den schoonvader schijnt goed voorzien; wij zullen er bijvoegen wat er ontbreekt, en niet toelaten, dat de wijn beschimmele of over zijnen tijd gerake. Ziet gij, mijn vriend, de mensch heeft slechts één leven, en men is op de wereld om deugd te doen aan den zoon zijns vaders. Gij zult dikwijls ten onzent eten, Valentijn. In de kunst om eene tafel te schikken, en de spijzen uit te kiezen, ben ik van eene wonderbare ervarendheid. De liefhebbers te Kortrijk, en er zijn er niet weinig, weten het wel. Gij zult aldus een leven hebben, niet als een arme schoolmeester, maar als een prins. Wat zegt gij daarvan, Valentijn, zullen wij vrienden, boezemvrienden zijn?’
Casimir snapte zeer snel en met overdrevene gebaren. Hij was wel zeker onder den invloed van den
| |
| |
wijn; en zijne tong had reeds gesproken, voordat hij zelf wist wat hij ging zeggen.
Zijne zonderlinge woorden verbaasden den onderwijzer in het eerst. Er is een spreekwoord, dat zegt: uit den wijn komt waarheid. Moest Valentijn dit gelooven, dan zouden de openbaringen van Casimir beteekenen, dat hij een stoffelijk mensch en een verkwister was. En Helena? Zij zou de vrouw worden van zulken echtgenoot? Ongelukkig zijn en ongelukkig blijven tot het einde van haar leven?
De onderwijzer was vervaard van de inspraak zijns harten; misschien was deze slechts de inspraak van den nijd? Maar zou hij wel zijnen plicht, den heiligen plicht der dankbaarheid vervullen, indien hij zijne weldoenster overliet aan dit schromelijk gevaar, zonder ten minste iets te pogen om te weten, welk lot haar wachtte of bedreigde? Zijn geweten riep, dat hij eene laakbare daad ging plegen; maar hij luisterde niet naar deze verwittiging en verrechtvaardigde zijn voornemen, door zich zelven te zeggen, dat niets schuldig kon zijn, wanneer het voor eenig doel had, een onnoozel en edelmoedig meisje voor een leven van ramp en van eeuwige treurnis te behoeden.
Door deze overwegingen gedreven, besloot hij de gelegenheid waar te nemen, om te weten, wat Casimir in het hart voerde en wat Helena van hem had te verwachten.
Toen Casimir hem vroeg: ‘zullen wij boezemvrienden zijn?’ aanvaardde Valentijn de hand, die hem werd toegereikt, en antwoordde bevestigend, alhoewel hij haat gevoelde voor den verloofde van Helena.
Casimir ging voort met zich te beroemen, dat hij
| |
| |
wist wat er noodig was tot een genoeglijk leven. Hij maakte ontwerpen van hetgeen hij doen zou na zijn huwelijk. Wel sprak hij van paarden en rijtuigen, van gastmalen met de vrienden, van jachtpartijen en vroolijke tochtjes naar de stad; maar van Helena of van de oliefabriek gewaagde hij niet eens.
De schoolmeester luisterde met gespannen ooren en knikte met het hoofd en zeide ja, om de rede van den uitbundigen spreker niet te onderbreken.
Toen zij de bank naderden, waar Valentijn zoovele troostende, zoovele gelukkige uren nevens Helena had gesleten, zeide Casimir:
‘Kom, laat ons zitten; ik ben vermoeid, en mijne beenen zijn een beetje zwaar..... Zet u wat nader; ik wil vertrouwelijk met u kouten..... Zóó is het beter. Geef mij nu de hand en zeg mij rechtzinnig: mag ik op u rekenen als op eenen trouwen vriend?’
Valentijn durfde niet antwoorden. Zulke leugen in zulke omstandigheid, scheen hem eene misdaad; maar zijn gezel liet hem den tijd niet tot overwegen en herhaalde zijne vraag met zooveel aandringen, dat de onderwijzer ja knikte en eenige onduidelijke maar bevestigende woorden stamelde.
‘Ik dank u en zal uwe goedwilligheid niet onbeloond laten,’ zeide de andere. ‘Indien ik verlangde met u alleen te zijn, had ik daartoe eene bijzondere reden, Valentijn. Ik wilde u eenen dienst vragen. Gij zult mij dien niet weigeren, ik mag er zeker van zijn, niet waar?’
‘Spreek, ik zal al doen, wat mij mogelijk is,’ antwoordde de onderwijzer.
‘Daaraan twijfel ik niet, Valentijn. Gij zijt een verstandige jongen, en gij zult mij begrijpen. Ziehier
| |
| |
de zaak. Ik weet, dat gij alles op Helena vermoogt; zij heeft mij dezen morgen zelve gezegd, dat zij mijne hand zou hebben geweigerd, indien gij haar dit huwelijk niet haddet aangeraden; mijne toekomende schoonmoeder luistert insgelijks gaarne naar uwe woorden. Welnu, ik bid u, spoor haar aan met al uwen invloed, om mijn huwelijk te bespoedigen.’
‘Mij dunkt, dat men niet voornemens is de zaak langer uit te stellen, dan de wet het vereischt,’ mompelde de schoolmeester.
‘Dit is niet genoeg, Valentijn; er is middel om dit uitstel te verkorten.’
‘Gij zijt dus zeer haastig?’
‘Zeer haastig. Het is niet, dat ik door mij zelven ongeduldig ben om mijne vrijheid te verliezen. Kon ik tot mijne veertig jaar jonkman blijven, ik wenschte niet beter; want het huwelijk, ziet gij, is eene ijselijke keten.....’
‘Hoe? wat zegt gij daar?’ viel Valentijn in met een gevoel van verontwaardiging, dat hij moeilijk kon verbergen. ‘Het huwelijk eene ijselijke keten, met eene bruid als mejuffer Helena?’
‘Helena of eene andere, wat doet het er toe?’ antwoordde Casimir met eenen slimmen, lichtzinnigen lach. ‘Het huwelijk is de dood van alle vroolijkheid; maar men doet niet wat men wil, en een fortuin als dat van den olieslager is wel de moeite waard, dat men er iets voor opoffere. Overweeg daarenboven, dat Helena van tante Vleugels nog een schoon rond sommeken zal erven. Die tante heeft een versleten lichaam: zij zal het niet lang trekken. Maar ik vergeet wat ik u wilde zeggen. Dit boerenvolk is doortrapter en arglistiger dan wij meenen. Zij
| |
| |
hebben met mijne ouders in stilte mijn huwelijk ontworpen en beslist; in de vrees dat ik zou kunnen weigeren of van inzicht veranderen, toonden zij zich zoo haastig, als was er brand in huis. Nu zij bemerken, dat ik zelf moeite doe om de zaak te bespoedigen, spreken zij van uitstel. Men moet den tijd hebben om elkander te leeren kennen, zegt moeder Minnens; en Helena, die ook al trotsch wordt, omdat ik van ongeduld en van liefde schijn te vergaan, begint eveneens begeerte te toonen om de bruiloft niet te verhaasten. Eindelijk zouden ze wel uit gekken hoogmoed de zaken weken en weken gaan uitstellen, om mij te tergen. Dit kan, dit mag niet zijn. Ik ben jong en heb mij vermaakt; mijn handel is een beetje achteruit. Moest mijn huwelijk verschoven worden, dan zouden mijne zaken wel zoodanig kunnen verwarren, dat de kwade tongen..... In één woord, er zijn dingen, welke ik u niet uitleggen wil, maar die gij lichtelijk begrijpt. Ik heb dus vol betrouwen, dat gij als vriend mij uwe hulp zult leenen, en moeder Minnens en hare dochter uit al uwe kracht zult aandrijven, om mijn huwelijk te doen vieren binnen zoo korten tijd, als het maar mogelijk is. Ik zal u beloonen, ik zal u een geschenk doen, dat kostelijk zal zijn.’
Onder het uitspreken dezer woorden wreef hij den duim over den wijsvinger, als wilde hij beduiden, dat hij Valentijn geld zou geven.
De schoolmeester was bleek; hij hield de strakke oogen ten gronde gericht en worstelde geweldig tegen de verontwaardiging en tegen de gramschap, die hem ontstelden. Hij ware er misschien nog in gelukt, zich zooverre te bedwingen, dat hij ten minste den haat
| |
| |
hadde kunnen verbergen, welken de gevoellooze en zelfzuchtige taal des jongelings hem inboezemde; maar Casimir voegde bij zijne vorige rede:
‘Wij mogen ons door die boeren niet in den zak laten steken, Valentijn. En gelooft die kleine Helena, dat ik maanden lang zal blijven zuchten.....’
‘O, hemel, gij bemint haar dus niet?’ morde de schoolmeester met sidderende stem.
‘Ja wel, gij twijfelt daaraan ten onrechte,’ antwoordde Casimir lachende. ‘Ik bemin haar onzeglijk. Bemint men niet altijd een schoon meisje? Maar zulke aangezichten zijn er in menigte in de stad, en men hoeft niet op een dorp te komen om er te vinden. Het fortuin, ziet gij, Valentijn, dit is oneindig meer waard dan een paar blauwe oogen. Wij zijn het eens, niet waar? Gij zult mij den dienst bewijzen, dien ik van u verwacht? Op een paar duizend franken zal ik niet zien om u te beloonen.’
Dan kon de gepijnigde onderwijzer zich zelven niet meer bedwingen, wat geweld hij ook daartoe inspande. Met doffe stem antwoordde hij:
‘Mijnheer, o, zwijg, de wijn maakt u uitzinnig; of anders!.....’
‘Ja, ik heb een glas gedronken, Valentijn; maar ik weet zeer goed wat ik zeg. Hadde ik u dezen morgen kunnen spreken, zooals ik het wenschte, ik hadde u juist hetzelfde gezegd.’
‘Welnu, Mijnheer,’ riep de schoolmeester, bevend van verontwaardiging, ‘dan zijt gij een zinnelooze of een snoodaard! Hoe! gij komt hier liefde veinzen voor een onnoozel meisje, zuiver en vertrouwend als een kind? Gij bemint haar niet? Haar fortuin alleen beoogt gij? Het huwelijk, zelfs
| |
| |
met die kuische engel, is u eene ijselijke keten? Gij zult haar opofferen aan uwe geldzucht? Haar ongelukkig maken? Schromelijk, schromelijk! Gij boezemt mij afgrijzen in. Ga, met u wil ik geene betrekking meer hebben, die mij in mijne eigene oogen zou besmetten. Ik misprijs u!’
Casimir was recht gesprongen en beschouwde den schoolmeester met verbazing.
‘Welnu, wat beteekent dit?’ mompelde hij, ‘speelt gij comedie, Valentijn, of is het gemeend?’
‘Comedie?’ snauwde de ontstelde schoolmeester. ‘Gij zijt het, die hier in de woning van eenvoudige, maar brave lieden eene laffe, eene misdadige comedie speelt!’
‘Alzoo, gij weigert mij den kleinen dienst, welken ik van u.....’
‘Den dienst, waarvoor gij mij geld wildet geven,’ onderbrak Valentijn met bitteren spot. ‘Gij meendet mij laag genoeg, om u het vertrouwen, dat Helena in mij stelt, te verkoopen. Gij zult ondervinden, hoe ik zulk hoonend voorstel zal beantwoorden. Ik verberg het u niet: in mij hebt gij van heden af eenen vijand, eenen onmeedoogenden vijand. Ik zal aan Helena en haren ouders verklaren wat gij mij hebt gezegd; en, moest ik mijn leven wagen, zelfs mijn leven opofferen om uw noodlottig huwelijk te beletten, ik zou die onnoozele ziel uit uwe klauwen rukken, begeerlijke duivel, die gij zijt!’
Casimir, die eerst ten volle begreep wat er geschiedde, borst los in eene groote woede en overlaadde den onderwijzer met eenen vloed van verwijten en beleedigingen. Toen zijne taal verstaanbaar was geworden, riep hij:
| |
| |
‘Schijnheilige! Zijt gij niet beschaamd? Hoe, gij spant mij strikken, om uit mijne woorden venijn tegen mij te zuigen? Gij zijt een verachtelijke lafaard!’
‘O, mijn God, ware ik geen onderwijzer, ware ik een vrij man!’ zuchtte Valentijn, zich krampachtig de armen wringende.
‘Ha, wat zoudt gij doen?’
‘Ik weet het niet, maar gij, gij, die de lafheid zelve zijt, zoudt mij niet straffeloos lafaard noemen!’
Van uit het huis klonken stemmen tot in den tuin. Waarschijnlijk had men daar het gerucht van den twist gehoord.
‘Men komt,’ zeide Casimir, zich bedwingende. ‘Geef acht op u zelven, onbeschaamde. Zegt gij een woord over mij aan Helena of aan hare onders, ik loochen alles; ik beschuldig u van leugen, van valschheid, van jaloezie; ik maak u belachelijk en gehaat, en ik doe u hier de deur uitzetten als een verfoeilijken kerel, die gij zijt. Kom nu en gebaar van niets; wij zullen elkander wederzien.’
‘Vaarwel,’ mompelde de schoolmeester schier in zijne beklemde woede stikkende, ‘vaarwel! ik eerbiedig mij zelven en deze goede lieden te veel, om hun het schouwspel van onzen twist te geven. Daarenboven ik veracht, ik haat u te vurig, om niet in uw gezelschap alle bedaardheid te verliezen. Wij zullen zien, wie er zal overwinnen!’
Dit zeggende, had hij zich omgekeerd en scheen zich tot het achterpoortje van den hof te willen richten.
‘Gij gaat heen?’ lachte Casimir spottend. ‘Gij laat mij dus de handen vrij, om u ginder een kleedje
| |
| |
te passen naar mijnen lust? Zoo dom achtte ik u niet.’
‘Doe wat gij wilt,’ grommelde Valentijn. ‘Ik ken mijnen plicht en zal mijne beurt hebben. Alles is niet afgedaan tusschen ons.’
Hij stapte haastig door den wegel, bereikte het poortje en liep de velden in, uit schrik dat iemand van den huize hem achterna mocht komen, om hem de uitlegging van zijn verrassend gedrag te vragen.
Toen hij zich verre genoeg verwijderd achtte en buiten het gezicht der lieden was geraakt, vertraagde hij zijnen stap, begon allerlei gebaren te maken en redeneerde driftig in zich zelven. Somwijlen versomberde zijn gelaat en schouwde hij in de ruimte, als wierd hij door den twijfel aangegrepen; maar dan schudde hij het hoofd met kracht en poogde zich van deze pijnlijke aarzeling te verlossen.
Zoo geraakte hij bij den grooten lindeboom en zette zich daar neder. Hij bleef eene wijl in zijne overwegingen verzonken en mompelde dan:
‘Mijne zinnelooze, mijne blinde liefde? De jaloezie, die mij aandrijft?..... O neen, neen, niet getwijfeld; moed en sterkte geput in de overtuiging van eenen heiligen plicht. Zij heeft mij uit enkel goedheid des harten van ziekte, van wanhoop, van den kwijndood gered..... En ik zou haar voor eeuwig laten overleveren aan iemand, die haar niet bemint, die haar slechts ongelukkig kan maken, die haar misschien in ellende zal dompelen? Zij, die zuivere ziel, verbonden aan dien stoffelijken mensch, aan dien gevoelloozen dwingeland? En ik zou het niet pogen te beletten? En ik zou alles, alles, ook mijn leven, indien het noodig was, niet opofferen?..... O,
| |
| |
hemel, wat beduidt toch die eeuwige twijfel in mij? Is het wel de stem van mijn geweten? Onmogelijk, de plicht is hier niet te miskennen. Ben ik waarlijk een lafaard misschien? Weg, weg die schuldige vreesachtigheid! Ik moet, ik moet haar redden, het pogen ten minste, of anders ware ik een ondankbare, een verachtelijke bloodaard..... Maar hoe haar gered? Hij heeft het onnoozele meisje betooverd; hij zal mij beschuldigen van jaloezie; men zal mij niet gelooven; ik heb geene bewijzen.....’
Hij liet het hoofd op de borst zakken en verdiepte zich in zijne treurige gepeinzen. Een oogenblik daarna deed hij eene plotselijke beweging, en zeide met eene vonk van blijdschap in de oogen:
‘Ja, ja, ik moet naar de stad gaan! Morgen vroeg..... Maar de school? Ach, de school, wat beteekent een enkele dag verzuimens, wanneer het geluk van gansch haar leven op het spel staat?..... Ik ga tot den burgemeester; ik zal hem doen gelooven, dat ik schoolbehoeften moet gaan koopen, dat de schoolopziener mij wil spreken, dat er iemand mijner familie erg ziek is geworden..... Het is al gelijk, ik zal, ik moet naar de stad!’
Onder het uitspreken dezer woorden was hij opgestaan. Hij stapte eensklaps terug in de baan, bereikte weldra een bijpad en begon zoo haastig te gaan, dat hij scheen te loopen als iemand die wordt vervolgd.
|
|