opgeroepen..... zij gaat trouwen! De hemel, die mij eene wijl zijne glansen had getoond, gaat zich sluiten voor altijd. Ik ben zoo vervaard van de komende duisternis, dat ik zou willen sterven. Lach met den ongelukkigen zinnelooze, gij hebt gelijk: ik verdien niets dan spot en misschien een beetje medelijden van u, van u alleen.
Zij belooft mij de voortduring harer genegenheid en de vriendschap van haren echtgenoot. Ik heb geloof in hare belofte, en nochtans ik ween, ik doorsta eene bittere martelie, ik wring mij de armen in de stuiptrekkingen der wanhoop. Onbegrijpelijk, niet waar?
Zal ik u dit vreeselijk raadsel verklaren? Ik moet, ik moet, ofschoon het vuur der schaamte mij op het voorhoofd gloeit..... Hendrik, ach, vergeef die dwaasheid mijner ontschikte zinnen..... Hendrik, ik bemin haar! Niet zooals een ander mensch bemint, maar zooals een vermaledijde, gelijk ik ben, alleen kan beminnen: het is eene krankzinnigheid, eene blindheid, eene ziekte der hersens; en zoodanig verbaasd mij de macht van dit onmeetbaar diep gevoel, dat ik soms terugdeins voor de gedachte, dat ik met werkelijke zinneloosheid ben geslagen. Misschien ware dit eene genade Gods, een geluk! Maar waarom daaraan getwijfeld? Wat kan er dwazer zijn? De padde, die de roze durft beminnen, alsof zij waande, dat de koningin der bloemen ooit eenen zoeten blik op het afzichtelijk ongedierte kon slaan.....
En, ach, in mijn hart heeft zij allereerst hare liefde voor den gelukkige uitgestort; hare ouders spreken mij dagelijks van dit huwelijk. Niemand mistrouwt of spaart mij. Anderen zou men dus zijne geheimste