| |
| |
| |
V
De nacht was voor den schoolmeester zeer onrustig geweest, en hij had in de pijnlijke slapeloosheid tijds genoeg gevonden om over zijnen toestand na te denken.
Waarschijnlijk was er klaarte in zijn verstand en kalmte in zijn hart gekomen; want hij had zijnen dagelijkschen arbeid met moed en vervuldigheid hervat, en meer vlijt nog dan naar gewoonte aan het onderwijs zijner leerlingen besteed.
Evenwel, wat geweld hij ook deed om zich tegen eene beheerschende herinnering te verdedigen, nog dikwijls ontstond het beeld van Casimir Steenput voor zijne oogen, en meer dan eens nog zag hij Helena, met den bloemenkrans op het hoofd en het geluk in de oogen, den schoonen jongeling toelachen. Dan echter verscheen er eene stille uitdrukking van spijt op zijn gelaat; hij haalde met medelijden de schouders op, als achtte hij zich zelven belachelijk en dwaas, en hij zette zijne les voort, zonder zich gedurende eenigen tijd door nieuwe overwegingen te laten storen.
Naarmate de namiddag vorderde en het uur van zijn bezoek ten huize des olieslagers naderde, werd
| |
| |
hij echter zwaarmoediger, en het was hem, als kwam eene geheime verschriktheid bij poozen hem de borst verengen. Telkens verdreef hij deze verontrustende gepeinzen, maar toch bedroefde het hem, te moeten erkennen, dat er in zijn hart een geheim gevoel leefde, iets kinderachtigs en zinneloos, dat zich niet geheel door rede en plichtgevoel liet versmachten.
Het laatste schooluur was eindelijk verloopen, en de leerlingen keerden naar huis.
Valentijn Stoop trad in zijn kamerken en schikte volgens gewoonte zijne kleederen op om uit te gaan; maar nu waren zijne bewegingen zoo langzaam en zoo dikwijls door verstrooide overwegingen onderbroken, als wist hij waarlijk niet wat hij doende was.
Anders had hij altijd zooveel haast om Helena de dagelijksche les te gaan geven! Inderdaad, de belooning waarnaar hij snakte, was eene wandeling met haar in den hof, hare zoete vriendschap, hare aanmoedigende woorden: de bron, waaruit zijne treurende ziel sterkte, blijdschap en geloof in het leven had geput.
Nu stond hij daar sedert een kwart uurs te talmen; dan ging hij in de school, als hadde hij er iets vergeten, dan weder in den tuin; ja, hij zette zich zelfs op de bank en schouwde eene wijl ten gronde.
Maar zijn naam, door eene welbekende stem geroepen, wekte hem met geweld uit zijne mijmering op en deed hem van ontroering verbleeken.
Daar glansde weder tusschen het loover van het syringenbosch hetzelfde liefelijke hoofd, dat weleer als de star des troostes en der redding hem had toegeblonken. Nog zoeter dan ooit waren de glinsterende, blauwe oogen, nog milder dan ooit de glim- | |
| |
lach, die als een hemelsche straal het hart met licht en onbegrepen vreugde vervulde.
‘Valentijn, Valentijn!’ riep Helena, ‘het is niet wel van u, dat gij hier zitten blijft en mij ongerust maakt over uwe gezondheid. Den ganschen dag heb ik gesnakt naar het oogenblik uwer komst; sedert gisteren gevoel ik eenen onuitlegbaren nood naar uwe tegenwoordigheid. Gij zijt toch niet ziek, hoop ik? Het zou mij ten uiterste bedroeven.’
‘Neen, Mejuffer, ik ben niet ziek,’ antwoordde de schoolmeester. ‘Wees echter gedankt voor uwe eindelooze goedheid.’
‘Maar gij zijt bleek, Valentijn? En zoo treurig, dunkt mij?’
‘Het is niets, Mejuffer; het middagmaal van gisteren bekwam mij niet al te wel; nu is het echter gedaan.’
‘Kom, kom ten onzent, Valentijn. Ik heb u iets te zeggen, dat u zal verwonderen en verblijden. Wij zullen kouten, lang kouten. Het is een geheim, een verrassend geheim, dat ik aan u alleen mag toevertrouwen. Kom spoedig, ik bid u.’
De schoolmeester bleef een oogenblik ter plaatse staan, nadat Helena was verdwenen. Een stralende glimlach verlichtte zijn gelaat, terwijl hij in zich zelven zeide:
‘Een geheim, dat mij zal verwonderen en verblijden? Mij verblijden? Een geheim? Wat kan het zijn, o hemel!’
En hij stapte met lichten tred den hof uit, nog in zich zelven juichend, als zag hij een onverwacht en onschatbaar geluk te gemoet.
In het midden van de gang des huizes ontsnapte
| |
| |
hem echter een holle zucht; hij bleef staan, zijne heldere uitdrukking veranderde in eenen bitteren spotlach.
‘Zinnelooze!’ morde hij, ‘waar verdolen uwe dwaze gedachten? Eilaas, het is pijnlijk, zoo de speelbal te zijn van hersenschimmen, die mij tegen wil en dank het verstand duister maken. Het geheim, dat zij mij toevertrouwen gaat, ken ik niet?..... Maar het zal mij verblijden? Ach, wie weet? wie weet?..... Neen, neen, voor mij toch zal het onmogelijke niet mogelijk worden. Ik moet mij schamen over den onbegrijpelijken hoogmoed mijns twijfels..... Kom, kom, versmachten wij deze belachelijke, deze schuldige hoop met geweld. Zou ik bekwaam zijn om hare grenzenlooze goedheid door ondankbaarheid te beloonen? Indien zij gelukkig wordt, moet ik dan niet blijde zijn? Ah, ah, mijn hart, gij moogt opstaan tegen de noodzakelijkheid, ik zal u beheerschen en u niet laten vergeten, wie ik ben en hoe ik ben. Lijd en treur: al moest gij vergaan van smart, wat geeft het, indien gij haar gelukkig weet?..... Welk geheim, de menschelijke ziel en de menschelijke rede, die elkander bestrijden ondanks den menschelijken wil! Het gevoel des plichts toch zal zegepralen; zuiver van alle zelfzucht zal ik blijven.’
Om aan zijne overwegingen te ontsnappen, opende hij zijne deur en ging haastig naar des olieslagers woning.
Daar trad hij als naar gewoonte in de kamer, waar de boeken en het schrijfgerief van Helena zich bevonden. Het meisje groetende, vatte hij eenige papieren, als om zijne dagelijksche les te beginnen.
‘Neen, neen, Valentijn,’ zeide zij, ‘vandaag staat
| |
| |
mijn hoofd niet naar het leeren. Ik ben zoo verstrooid, zoo blijde en zoo verschrikt tevens, dat ik onmogelijk aandacht op iets kan leenen. Volg mij, ik wil alleen met u zijn; mijn hart heeft uitstorting noodig. Wat ik u te zeggen heb, kan ik aan niemand openbaren dan aan u. Ik zou beschaamd zijn, indien iemand anders dan gij slechts kondet vermoeden wat mij dus ontstelt; maar gij zijt mijn vriend, mijn goede, trouwe vriend.....’
Zij bracht den schoolmeester diep in den hof en wees hem eene bank aan. Hij, nevens haar nedergezeten zijnde, zag haar met nieuwsgierigheid aan; maar het meisje stamelde eenige woorden, werd rood en zweeg, als wist zij niet, hoe hare veropenbaring te beginnen.
‘Ik luister, Mejuffer,’ murmelde de onderwijzer, op zonderling ontroerden toon. ‘Het is dus wel gewichtig, wel schrikkelijk, dat geheim?’
‘Schrikkelijk? o neen!’ riep Helena, over hare eigene aarzeling verwonderd. ‘Maar ik weet waarlijk niet..... gij gaat met mij lachen, en nochtans het is ernstig, zoo ernstig, dat ik er van vervaard ben, Valentijn, gij hebt gisteren M. Casimir Steenput gezien. Welken indruk deed hij op u?’
‘Hij is een schoon jongeling,’ was het stille antwoord.
‘En hij heeft verstand, niet waar? Veel verstand?’
‘Ik geloof, Mejuffer, dat hij inderdaad onder het opzicht van verstand niet is misdeeld.’
‘Hoe zonderling en hoe koud zegt gij dit!’ morde Helena met zekere ontevredenheid, ‘Maar, het is waar, gij zijt niet met ons gebleven en hebt bijna
| |
| |
niets gehoord van zijne geestige en wegslepende samenspraak. Waarom verwijderdet gij u zoo gedurig van ons? Ik heb eens met droefheid gedacht, dat gij afkeer van M. Casimir gevoeldet.’
‘Gij hebt u misgrepen, Mejuffer. Ik was een beetje ziek, en vermits ik zag, dat gij gelukkig waart met zijne vroolijke samenspraak, wilde ik uw genoegen niet storen.’
‘O, o, Valentijn,’ riep zij, hem met den vinger berispend, ‘gij waart jaloersch!’
Dit woord deed het schaamrood op het voorhoofd des onderwijzers klimmen; evenals een schoolkind, dat men op eene laakbare daad betrapt, sloeg hij de oogen ten gronde en bleef zwijgend.
‘Kom, kom, ik zeg het om te lachen,’ verbeterde Helena op zoeten toon. ‘Zeker, gij hebt veel verstand, en ik hoor u gaarne spreken; maar het mag u niet bedroeven, dat ik vermaak schep in het verstand van andere personen, bovenal wanneer zij zoo beleefd en zoo geestig zijn als M. Casimir Steenput. Haddet gij hem kunnen hooren! Al wat hij zegt, is vloeiend en aangenaam als de taal der schoonste boeken; hij weet over alles te spreken met kennis, met ondervinding der wereld, met zulke zoete geestigheid, dat men wel weken lang op zijne woorden zou luisteren. Gij hebt er evenwel genoeg van gehoord, Valentijn, om er u een denkbeeld van te vormen. Meent gij, dat ik overdrijf?’
De schoolmeester, wien het woord jaloersch nog in de ooren bromde, was in eene groote verlegenheid. Hij had echter geweld op zich zelven gedaan en eenige sterkte teruggevonden.
‘Neen, Mejuffer, gij overdrijft niet,’ antwoordde
| |
| |
hij, ‘M. Steenput is wel zeker een jongeling, dien God met ongewone gaven heeft begunstigd. Ik heb zijne welsprekendheid bewonderd; hij is een geestig spreker; en ik begrijp, dat gij u in zijn gezelschap uitmuntend hebt vermaakt. Jaloersch? Kon ik hem iets benijden, het zouden dan zijne uitstekende verdiensten zijn.’
‘Gij neemt mijne woorden te ernstig op, Valentijn, het is niet vriendelijk van uwentwege.’
‘Zulke nijd, Mejuffer, ware eene loftuiting voor hem en tevens een bewijs, dat ik mij klein en ontoereikend gevoel in zijne tegenwoordigheid.’
‘Hoe zonderling is nu de toon uwer stem,’ zuchtte het meisje, ‘Zóó heb ik u nooit gehoord. Zijt gij misschien nog een beetje ziek, Valentijn?’
‘Neen, Mejuffer; uw verwijt, uw verdenken heeft mij pijn gedaan.’
‘O, vergeef het mij, mijn goede Valentijn! Ik zeide het lachend. Hadde ik kunnen voorzien, dat gij zoo gevoelig aan dit enkel woord zoudt zijn! Kom, denk er niet meer aan, ik bid u.’
De gepijnigde schoolmeester, als wilde hij zich zelven tergen, zeide op eenen toon van bewondering en geestdrift:
‘O, M. Casimir heeft niet alleen een uitgelezen verstand en eene hoogbegaafde ziel; maar hij is nog een man van eene ongewone schoonheid!’
‘Niet waar, er is iets edels, iets verhevens in zijn gelaat?’ riep het meisje met groote blijdschap.
‘Ja, iets, dat spreekt van goedheid des harten en mildheid des gemoeds.’
‘Wat heeft hij schoon haar, Valentijn!’
‘Ja, Mejuffer, prachtig zwart haar.’
| |
| |
‘En oogen?’
‘Wonderbaar schoon, Mejuffer.’
Het meisje verdwaalde in hare gepeinzen en zag eene wijl zwijgend ten gronde. Valentijn had misschien al zijne sterkmoedigheid uitgeput, om dus met overdrijving den lof te spreken van een mensch, dien hij vreesde of haatte ondanks zijne rede en zijnen wil. Hij insgelijks zweeg.
Het meisje hief eerst het hoofd op en zeide:
‘Wat zijn mijne gedachten verward! Ik zou schier nog vergeten waarom ik u heb geroepen. Valentijn, antwoord mij openhartig, als een waar vriend: meent gij, indien Casimir Steenput trouwde, dat hij zijne vrouw gelukkig zou maken?..... Gij beziet mij zoo vreemd; begrijpt gij mij niet? Indien ik zijne vrouw werd, zou ik gelukkig zijn?’
‘Ik denk het, Mejuffer,’ stamelde de schoolmeester.
‘Zijt gij er niet zeker van?’
‘Waarvan is de mensch zeker? Gij hebt hem slechts eens gezien, Mejuffer. Ik weet, dat uwe ouders dit huwelijk verlangen. Misschien zijt gij geneigd om hunnen wensch te voldoen; maar indien gij gingt trouwen met iemand, dien gij niet werkelijk bemint? Een huwelijk zonder liefde, het is een tuin zonder zon, waarin al de bloemen des harten bij gebrek van licht moeten sterven.’
‘Wat is liefde? Weet gij het, Valentijn?’ vroeg het meisje.
‘Ik weet het misschien,’ was het treurige antwoord, ‘misschien niet; mij is dit gevoel op de wereld verboden. In alle geval, woorden kunnen het niet verklaren.’
| |
| |
‘Inderdaad,’ zeide Helena aarzelend, ‘het is iets zoo dieps, zoo onduidelijks, zoo vreemds, zoo machtigs!..... Een beeld, dat ons vervolgd, zonder ons eenige rust te gunnen; ons hart, dat jaagt en klopt van geheimzinnige ontroering; onze ziel, die vleugelen zou willen hebben, om weg te vliegen naar de plaats, waar hij ademt; de gansche wereld, die zich voor ons beglanst met een onbekend licht; alles, alles, dat ons van hem spreekt, ons zijnen naam in het oor murmelt, ons ontstelt en ons blijde maakt, als ware onze minste gedachte aan hem een geluk..... Is dit liefde, Valentijn?’
‘Het is liefde, Mejuffer,’ antwoordde hij met doffe stem.
Een licht schaamrood kleurde de wangen der maagd, terwijl zij murmelde:
‘Ziedaar, mijn vriend, de veropenbaring, die ik u wilde doen. Ik hadde op dit oogenblik mijn hart aan niemand durven openen dan aan u alleen; maar met u ben ik zonder vrees en vrij als met eenen broeder, als met eene zuster. Wat ik u daar heb gezegd, dit alles gevoel ik sedert gisteren voor hem..... Nu gij mijn geheim hebt ontvangen, geef mij raad, verlos mij van den twijfel, van den angst, die mij ontstelt. Spreek openhartig: indien ik zijne vrouw werd, zou ik gelukkig zijn?’
De arme Valentijn was in eenen pijnlijken strijd met zich zelven, en hij moest al zijne krachten verzamelen om de tranen te bedwingen, die uit zijne oogen wilden breken. Evenwel, hoe hevig ook gemarteld, vond hij nog eenigen moed in het plichtgevoel, misschien in zijne wanhoop zelve, want hij antwoordde met zekere vrijheid in de stem:
| |
| |
‘Of gij gelukkig zoudt zijn, Mejuffer? Indien M. Casimir zijne echtgenoote niet gelukkig maakt, wie dan zou zulks kunnen? Schoonheid des gelaats, goedheid des harten, verstand, wellevendheid, fortuin: alles, alles wat het geluk op aarde kan verzekeren.’
Helena greep hem de hand en drukte ze met innige dankbaarheid.
‘Gij zijt een waar vriend en een edel hart,’ zeide zij. ‘Zulke verandering in mijn leven verschrikte mij onzeglijk; maar nu ben ik gerust.’
‘Aldus, gij gaat trouwen?’ vroeg de schoolmeester.
‘Gij, Valentijn, gij hebt over mijn lot beslist. Eén woord van u ware genoeg geweest om mij te doen terugschrikken; maar vermits gij mij verzekert, dat ik gelukkig zal zijn, waarom zou ik langer de vurige begeerte mijner goede ouders wederstreven? Zij hebben den ganschen dag bij mij aangedrongen om mijne toestemming te bekomen. Mijne moeder smeekte mij zelfs met tranen in de oogen. Ik durfde echter het beslissend jawoord niet uitspreken, vooraleer u te hebben gezien en geraadpleegd. Nu, bij den terugkeer mijns vaders, die alweder naar Waereghem is, zal ik hem door mijne toestemming verblijden. Bereid u voor het huwelijksfeest, Valentijn; want mijne ouders zijn onbegrijpelijk haastig..... Gij luistert schier niet en zit daar met hangend hoofd. Bedrieg ik mij? Men zou zeggen, dat er een traan in uwe oogen glinstert. Hebt gij verdriet, Valentijn?’
Een zucht was zijn eenig antwoord.
Helena vatte hem de hand.
‘Kom, kom,’ zeide zij, ‘gij moogt niet bedroefd
| |
| |
zijn, terwijl ik mij gelukkig gevoel. Gaat gij nu iets verbergen voor mij? Spreek, Valentijn; bezwaart er iets uw gemoed, ik zal u troosten.’
Na een oogenblik antwoordde de schoolmeester op stillen, doch diep ontroerden toon:
‘O, Mejuffer, vergeef mij! Ik zou mij moeten verblijden in de overtuiging, dat een nieuw en vroolijk leven zich voor u gaat openen, ik weet het wel; maar een onoverwinnelijke schrik beheerscht mij. Ik was verlaten, hopeloos, ongelukkig; ik wenschte naar den dood als naar eene verlossing; uwe vriendschap, uwe goedheid, uw medelijden voor een onterfd wezen op aarde hebben mij opgeheven uit de smart, Nu rijst weder voor mijne oogen de zwarte wolk der ontroostbaarheid; uwe vriendschap was het licht mijns levens. Moet ik dit licht derven, dan val ik terug voor altijd in den akeligen nacht der verlatenheid en der wanhoop.’
‘Maar, Valentijn toch, welke gedachten zijn dit nu?’ riep het meisje verwonderd. ‘Gij bedriegt u. Luister slechts wat mijne ouders hebben besloten. Als wij getrouwd zijn, zal Casimir hier komen wonen. Mijn vader wil hem de fabriek afstaan. Gij zult dagelijks ten onzent komen; ons huis zal het uwe zijn. Casimir is liefhebber van bloemen: hij heeft een dichterlijk gemoed; hij kout gaarne en bemint de verstandige lieden, zooals gij. Wees blijde, Valentijn; in stede van eene vriendin te verliezen, zult gij eenen vriend te meer aanwinnen; en wij zullen met ons beiden wel machtig genoeg zijn om u te verdedigen. Gij zult als twee broeders leven; en ik, zooals gij zegt, ik zal het licht zijn, dat uwe vriendschap zal bestralen. Gij ziet wel, Valentijn, dat ik niet alleen
| |
| |
redenen heb om de toekomst aan te lachen. Nu, zeg mij, dat de zwarte wolk van voor uwe oogen is verdwenen, en gij getroost en gelukkig zijt.’
De schoolmeester glimlachte treurig en schudde het hoofd. Hij stamelde eenige onverstaanbare woorden en scheen zeer verlegen; maar, als vatte hij met haast een redmiddel aan, hij stond op en zeide:
‘Mejuffer, ginder is uwe moeder, die u zoekt waarschijnlijk.’
‘Mijne moeder?’ herhaalde het meisje. ‘Oh, des te beter! Kom, Valentijn; nu ik door uwen raad en door uwe goedkeuring ben versterkt, ga ik alles aan mijne moeder openbaren. Zij zal zoo blijde zijn!’
‘Ik moet naar huis; men wacht mij,’ morde de schoolmeester. ‘Bij zulke sa menspraak toch mag ik niet tegenwoordig zijn.’
‘Waarom niet, Valentijn? Een ander man, ik zou het begrijpen; maar gij? Het is hetzelfde niet. Ik zou willen, dat gij mij het jawoord hoordet uitspreken en het geluk mijner goede moeder kondet bijwonen.’
‘Onmogelijk, Mejuffer; de burgemeester..... de pastoor moet mij komen spreken..... over belangrijke zaken. Misschien wacht hij reeds sedert lang.’
‘Welnu, kan het niet anders, ga, mijn vriend; ik zal u morgen alles vertellen en u de vreugde mijner ouders beschrijven, de vreugde van mijnen vader bovenal; want mijne toestemming zal hem zeker den schoonsten dag zijns levens geven. Vaarwel, Valentijn, tot morgen. Oh, wat zullen wij altezamen gelukkig zijn op de wereld!’
Het meisje stapte eenen wegel in, om tot hare moeder te gaan.
Onder het murmelen van eenen stillen groet ver- | |
| |
liet Valentijn den tuin en begaf zich, droomend en het hoofd treurig schuddend, naar zijne woning.
In zijn kamerken gekomen, bleef hij staan, kruiste de armen op de borst en schouwde lang met starenden blik in de ruimte; zijne lippen bewogen, als herhaalde hij de woorden, die ondanks hunne uiterste zoetheid hem als lood op het benauwde hart gevallen waren.
Eensklaps, onder den indruk eener aanjagende gedachte, stapte hij tot voor den spiegel en wierp eenen blik op zijn aangezicht. Een holle zucht als een kreet der wanhoop steeg op uit zijne borst; eene siddering van afkeer en schrik greep hem aan, en hij deinsde terug tot bij de tafel. Hier liet hij zich op eenen stoel vallen, sloeg zich de handen voor de oogen en begon zoo overvloedig te weenen, dat zijne tranen als parelen tusschen zijne voeten nedervielen.
|
|