| |
| |
| |
IV
Op eenen Zondag der maand September zagen de inwoners van Lisseghem, toen zij na het eindigen der hoogmis de kerk verlieten, een schoon rijtuig, met twee paarden bespannen, voor het huis van den olieslager staan.
Op zulk een stil en eenzaam dorp wekt het minste voorval, hoe onbeduidend het zij, de algemeene aandacht op. Ook bleven de eenvoudige lieden gapend in de straat staan, wachtend om te vernemen, wie met het rijtuig in de gemeente was gekomen, of wie er mede zou vertrekken.
Hunne nieuwsgierigheid werd niet lang getergd; zij zagen onmiddellijk Mad. Minnens en hare dochter Helena uit het huis komen, in prachtige kleeding en gansch bijzonderlijk opgesmukt, als begaven zij zich naar een huwelijksfeest.
De beide vrouwen namen plaats nevens elkander, in het diepe der opene koets, en de olieslager zette zich over hen, terwijl hij met zeker ongeduld bevel gaf aan eenen zijner dienaren, om den schoolmeester te gaan roepen.
Deze kwam op dit oogenblik uit zijne woning. Hij was insgelijks met zorg gekleed en had witte hand- | |
| |
schoenen aan. Alhoewel hij slechts eenige stappen te doen had om het rijtuig te bereiken, groette hij onderweg links en rechts de lieden, en hij glimlachte tot elkeen met oogen, die glinsterden van blijdschap en stille fierheid.
Nauwelijks had de gelukkige schoolmeester zich nevens den olieslager in het rijtuig nedergezet, of de zweep hergalmde; alle dorpelingen ontdekten zich het hoofd, Valentijn en Helena zwaaiden de handen, om den goeden lieden hunnen vriendelijken groet weder te geven, en zoo vloog de koets als een huwelijkswagen of eene zegekar voorbij de kerk, de baan naar Waereghem in.
Jan Minnens, de olieslager, was dien dag van ongemeen goede luim. Hij vond het weder allerprachtigst, wel bijzonder heet voor eenen Septemberdag, maar toch aangenaam en frisch door de koelte, die de snelle loop der paarden in het rijtuig deed stroomen. Zijne bemerkingen daarover drukte hij uit in eene vroolijke taal, en hij sprak zelfs zooveel, dat Helena nauwelijks den tijd vond om te juichen over het onzeglijk vermaak, dus in eene opene koets te rijden en de gansche natuur met eenen blik te kunnen omvatten en genieten, als eene vluchtende schilderij zonder einde.
Men sprak ook over de velden en over den landbouw, en de schoolmeester nam deze gelegenheid waar, om in de samenspraak nuttige lessen en dichterlijke beschouwingen te mengen.
Er was echter iets, dat hem vreemd voorkwam. De olieslager en zijne echtgenoote wisselden geheimzinnige blikken met elkander, dacht hem, en zij bezagen somwijlen hunne dochter met zekere voorbij- | |
| |
gaande uitdrukking van blijdschap, die een bijzonder gepeins verborg.
Eensklaps vroeg Jan Minnens half schertsend aan den onderwijzer:
‘Vindt gij niet, meester, dat onze Helena, zooals zij daar zit met die blozende wangen, met dat sneeuwwit kleed en met die rozevervige strikken, behoorlijk is als de schoonste bloem, die men zich kan verbeelden?’
Valentijn, door deze rechtstreeksche vraag verrast, knikte schier ongemerkt met het hoofd.
‘Het is, ziet gij,’ hernam de olieslager, ‘dat wij alle moeite hebhen moeten inspannen, om haar dit nieuwe kleed te doen aanvaarden. Zij wilde naar hare tante gaan met haar gewoon zondagskleed. Beken, meester, dat zij er nu wel tienmaal beter uitziet.’
‘Het kleed is zeer schoon,’ bevestigde Valentijn, ‘maar aan Mejuffer Helena kan de menschelijke hulp het werk Gods niet verbeteren.’
‘Wat is dit nu?’ riep de olieslager. ‘Om Helena een kompliment te maken, loochent gij de onbetwistbare waarheid?’
‘Kom, vader, spreken wij van zulke dingen niet,’ viel het meisje in. ‘Gij maakt mij beschaamd. Ik ben zooals ik ben. Om u te behagen, heb ik het nieuwe kleed aangedaan. Het hindert mij een beetje met al die strikken en linten, en ik twijfel of het mij niet leelijk maakt; maar vermits gij het schoon vindt, laat het zoo blijven, en kouten wij van andere dingen.’
‘O, Helena, hoe kunt gij toch zoo grillig zijn?’ zeide de moeder. ‘Met dit nieuwe kleed zijt gij waarlijk om te stelen.’
| |
| |
‘Zoudt gij inderdaad van gevoelen zijn, meester, dat de schoone kleederen ooit iemand hebben verleelijkt?’ vroeg de olieslager. ‘Wat is een vogel zonder pluimen? En gij zelf, poogt gij niet altijd op uw best voor den man te komen? Ik keur het niet af, verre van daar; maar gij moet mij niet altijd zoo tegenspreken, om onze Helena in hare grilligheden gelijk te geven.’
‘Ik bid u, Mijnheer Minnens, laat hier toch mijnen persoon buiten de zaak,’ antwoordde met eenen zucht de schoolmeester, wien deze samenspraak zeer lastig was. ‘Zooals eene wreede kinderziekte mij heeft gelaten, moet ik wel zooveel mogelijk pogen den ongunstigen indruk te verminderen, welken ik op de lieden maak; maar mejuffer Helena.....’
‘Het is waar toch,’ onderbrak de olieslager, ‘het lot heeft u deerlijk mishandeld, en gij wint er zeker niet bij, wanneer gij u zoo dicht bij Helena bevindt. Het is iets, dat ik dikwijls in mij zelven heb gezegd. Wanneer ik u in onzen hof met Helena zie wandelen, doet gij mij denken aan licht en schaduw, aan dag en nacht. De leelijkheid voor eenen jongeling.....’
‘Dit is niet wel van u, vader, zoo gedurig vermaak te vinden in M. Valentijn onaangename dingen te zeggen,’ morde het meisje ontevreden.
‘M. Minnens zegt de waarheid, en zij kwetst mij niet,’ sprak de schoolmeester op eenen toon van stille onderwerping.
‘Indien mijn vader niet overdreef, zou ik het verduldig, maar evenwel niet zonder verdriet kunnen aanhooren,’ hernam Helena. ‘Ik weet niet, welk
| |
| |
genoegen er in kan bestaan, de lieden zoo nutteloos te plagen. Wat mij betreft, ik zie niet meer, dat M. Valentijn niet is gelijk elk ander mensch. In het eerst betreurde ik het wel een beetje voor hem; maar nu bemerk ik het niet meer. De zuiverheid der ziel, de diepte des gevoels, de kracht des geestes, dit alles is
En meen het beest met mijnen zwaren stok den kop in te slaan. (Blad.59.)
insgelijks eene schoonheid, en die meer echte waarde heeft dan de andere.’
De schoolmeester meende de edelmoedige maagd voor hare troostende woorden te bedanken; maar haar vader liet hem daartoe den tijd niet.
‘Zoo, zoo,’ riep hij lachend, ‘ziedaar dus eene
| |
| |
dochter, die lessen aan haren vader geeft; en zij heelt waarlijk ondervinding genoeg om het met reden te doen. Ach, meisje, het is tijd, dat wij eenen goeden echtgenoot voor u zoeken. Gij hebt te veel verstand voor eene jonge dochter.’
‘Inderdaad, Helena, uw vader heeft gelijk,’ bevestigde de moeder, ‘gij zijt nu oud genoeg om aan het hoofd van een huishouden te staan, en uwe tante is van hetzelfde gevoelen. Hadde wij haren raad gevolgd, gij zoudt reeds sedert een jaar getrouwd zijn. Wij hebben geene andere kinderen, en wij zouden wel gaarne u in uw huisgezin willen zien, voordat wij sterven.’
‘Kom, kom, daar zijt gij weder met dit vervelend aandringen,’ morde Helena verdrietig. ‘Ik ben nog veel te jong, en ik denk aan zulke dingen niet.’
‘Verbeeld u, meester,’ zeide de olieslager, ‘met welke gekheden dit meisje in het hoofd loopt. Zij wil gasthuisnon worden, en zij hoopt waarschijnlijk nog, dat wij door den langen duur zouden kunnen toestemmen om haar in een klooster te laten gaan. Ik droom er's nachts van, en het is de bekommerdheid van mijn leven. Zeker, zoolang Helena niet getrouwd is, zal ik geenen gerusten dag op aarde hebben. Ik wil als grootvader sterven; het is de eenige belooning, die ik vraag. Heb ik ongelijk? - Spreek dan, ik weet niet wat gij hebt, om zoo verstrooid te droomen’
‘Zeker, gij hebt gelijk, Mijnheer Minnens,’ antwoordde Valentijn aarzelende, ‘Nochtans ik veroorloof mij, u te doen inzien, dat het huwelijk iets is, waartoe men de juiste gelegenheid moet afwachten. Inderdaad, niet waar, het geluk van een
| |
| |
gansch leven hangt er van af? Men mag daarin niet te werk gaan met overhaasting.’
‘Bah, bah, kinderachtigheden altemaal,’ riep de olieslager. ‘Helena mag zich zoo onverschillig houden als zij wil, laat haar eens een schoon jonkman ontmoeten, welgebouwd, minzaam en geestig, met een tamelijk fortuin natuurlijk, en gij zoudt zien hoe plotseling zij van gedachte zou veranderen. God weet, of dit niet veel eerder zal geschieden dan wij denken. Het is vooral in zulke zaken, dat men niet zeker is voor den dag van morgen. Mijne vrouw kan getuigen, hoe zonderling wij in kennis met elkander zijn geraakt, en hoe spoedig ons huwelijk was besloten. Ik moet u dit toch vertellen, meester. Verbeeld u, dat ik als jonkman aan mijne vrijheid hield als aan mijn leven. Mijne ouders drongen insgelijks bij mij aan, om mij eene vrouw te doen kiezen; want ik naderde tot de drie kruisjes; maar ik sloeg de gunstige gelegenheden af en wilde van trouwen niet hooren. Mijn vader was een vlaskoopman. Eens ging ik naar Sweveghem, om de vlasgaarden aldaar te bezichtigen, en te koopen wat er voordeelig te koopen viel. Ik stapte fluitend en met mijnen stok zwierend door eenen eenzamen aardeweg, niet verre van eene pachthoeve. Daar voel ik mij eenklaps wreedelijk in de linkerhand gebeten door eenen grooten hond, die mij verraderlijk was genaderd. Ik keer mij om en meen het beest met mijnen zwaren stok den kop in te slaan; maar daar schiet eensklaps van tusschen het kaphout een boer, een werkman, die den hond aangrijpt, hem voortsleurt en er mede achter het loover verdwijnt, terwijl hij op mijne verwijtingen en vragen mij de pachthoef aanwijst als het huis,
| |
| |
waaraan de hond toebehoort. Daar stond ik nu met eene bloedende hand, zeer erg gewond en sterke pijnen lijdende. Maar mijne gramschap deed mij de smart vergeten; woedend liep ik naar de pachthoef, met het voornemen om daar mij op den eigenaar te wreken, zelfs met geweld, indien hij mij door onvoldoende verontschuldigingen durfde tergen. Inderdaad, de lieden betreurden het gebeurde wel, doch zij vonden, dat men zooveel geraas daarom niet behoefde te maken; en, was ik niet tevreden met die verschooningen over iets, dat zij niet hadden kunnen voorzien, ik mocht doen wat ik wilde, zelfs hen voor het tribunaal trekken, het was hun onverschillig. De bazinne beweerde nog daarenboven, dat ik wel zeker den hond met mijnen stok had bedreigd en dus mij zelven het ongeval had te verwijten. - Ik schuimde van verontwaardiging en woede, en wel zeker, dewijl de boer en zijne werklieden met dreigende vuisten rondom mij stonden, zou het hier op een schrikkelijk gevecht afgeloopen zijn. Ik had reeds mijnen stok opgeheven, gereed tot slaan..... Maar op dit oogenblik nadert daar een allerliefst jong meisje, gezond en bloemig als eene roos, met eene komme water en eenige linnen doeken. Zij spreekt zoo zacht en zoo vriendelijk tot mij, dat ik haar verbaasd aanschouw; zij wil mij doen nederzitten, ik weiger en begin opnieuw uit te varen tegen haren vader; maar zij dwingt mij met minnelijk geweld en duwt mij op den stoel. Zij zegt, dat de hond een kwaad beest is, en men ongelijk heeft hem van zijnen ketting los te maken; zij troost mij, stilt mij en brengt hare ouders tot bedaren. - Intusschen wiesch zij mijne wonde met eene hand, zoo zacht als fluweel; zij verbond
| |
| |
mijnen pols evenals een chirurgijn, en zij bezag mij onderwijl zoo medelijdend, dat ik mijnen blik van hare groote blauwe oogen niet kon afkeeren..... Om het kort te maken, meester, weet gij wat het gevolg van dien hondebeet is geweest? Ik ben den ganschen dag op de hoeve gebleven, ik heb den pachter al zijn vlas afgekocht, ik heb met de goede Catharina en hare ouders gekout, gegeten en gedronken. Des avonds, toen ik vertrok, zeide ik tot wederziens aan mijne toekomende bruid, en eenige weken daarna waren wij man en vrouw. De hond maakte op mijne vraag deel van haren bruidsschat; hij was oud en is niet lang daarna gestorven. Ik heb hem doen opvullen tot eene herinnering; maar de kunstenaar had mij bedrogen; het opgevulde beest is opgevreten geworden van de insecten, en de kostelijke gedachtenis van mijn huwelijk is stuk voor stuk in duigen gevallen. Het is maar om te zeggen, meester, dat een jongeling of eene jonge dochter, die onverschillig uit haar huis gaat, niet weten kan, of zij niet met eene gewichtige beslissing en eene afdoende belofte zal naar huis keeren. Zulke huwelijken zijn dikwijls de beste. Vraag het slechts aan mijne vrouw, of wij er min gelukkig om zijn geweest, omdat onze liefde uit eenen hondebeet is voortgesproten..... Zie, zie, hoe de tijd bij dit spreken snel en onvoelbaar verloopt. Daar zijn wij nu te Waereghem, en ginder zie ik de popelieren in den hof van tante Vleugels.’
Inderdaad het rijtuig hield schier onmiddellijk stil voor een tamelijk groot huis. Op den drempel verscheen eene bejaarde vrouw met een stijf en breed zijden kleed, dat schier de geheele deurwijdte vervulde. Zij was dik en zwaar, als kwelde haar de
| |
| |
waterzucht; evenwel waren hare oogen levendig, en er was iets geestigs in den glimlach en in de woorden, waarmede zij hare genoodigden onthaalde.
Onder het wisselen van wederzijdsche groetenissen, verwelkomingen en vragen over de gezondheid van een ieder, trad men in eene voorkamer.
Tante Vleugels bezag sedert de aankomst dèr koets den schoolmeester. Zijn gelaat moest geenen gunstigen indruk op haar maken; want zij keerde telkens den blik af, als geloofde zij het eene onbeleefdheid, zulke menschen in het aangezicht te schouwen.
‘Tante lief!’ riep Helena, ‘dat is nu M. Valentijn Stoop, die ons de eer en het genoegen heeft gedaan, uwe vriendelijke uitnoodiging te aanvaarden.’
‘Wees welkom, Mijnheer,’ zeide de tante; ‘moet ik gelooven wat mijne nicht mij herhaalde malen over u heeft geschreven, dan zijn de goedheid van uw hart, de uitgestrektheid van uw verstand en uwe ongewone geleerdheid iets wonderbaars. Verschoon ons, ik bid u, wij zijn eenvoudige buitenlieden, en misschien zal onze samenspraak u wat gemeen en alledaagsch voorkomen; maar, zooals het spreekwoord zegt: wie geeft wat hij heeft, is waard, dat hij leeft.’
De schoolmeester meende hierop door eene ootmoedige verontschuldiging te antwoorden; maar de tante keerde zich tot den olieslager en zeide met eenen geheimzinnigen blik:
‘Ik had wel lust om eenige vrienden uit te noodigen; maar ik ben van gedachte veranderd. Het is beter, dat wij in familie blijven, dan kunnen wij vrijer en openhartiger kouten. Niemand zal met ons
| |
| |
aan tafel zijn dan de huidvetter, M. Steenput, met zijne vrouw en zijnen zoon. Zij zijn verre kozijns van ons..... Gij weet wel, Helena, toen gij hier als kind ter schole gingt, dat gij dikwijls speeldet met een lief en geestig jonksken, Casimir Steenput. Hij was veel ouder dan gij, maar gij waart toch zeer goede vrienden. Gij herinnert het u misschien niet meer?’
‘Ik geloof wel, dat ik het mij nog herinner, tante,’ antwoordde het meisje nadenkend. ‘Een jongen met zwarte oogen en kroezelhaar, die mij bloemenkransen en vogelnesten bracht?’
‘Juist zoo, gij hebt het niet vergeten, nichtje.’
‘De jongen is nu een man geworden; hij woont te Kortrijk; hij drijft handel in vlas, en het schijnt, dat hij daar op weg is om fortuin te maken. Zij zitten allen aan het einde van den hof, in het priëel. Komt, gij zult hun den goeden dag wenschen en een beetje kennis met hen maken, vooraleer wij aan tafel gaan. De meester zal ten minste iemand vinden om hem in de samenspraak het hoofd te bieden; want M. Casimir is een uitgelezen verstand en een geestig kouter.’
In den tuin werden bijna dezelfde groetenissen en komplimenten gewisseld. De huidvetter en zijne vrouw schenen zeer bezorgd om den olieslager allerlei vleiende dingen te zeggen, en zij waren onuitputtelijk in de uitdrukking hunner blijdschap over deze gelukkige gelegenheid, welke hun toeliet nader in kennis te komen met deftige lieden, die door iedereen in de omstreken zoo hoog werden geacht.
M. Casimir was waarlijk een schoon man, en dat hij het zelf zeer goed wist, getuigden zijne kleederen en zijne manieren. Zijn overvloedig haar was zorg- | |
| |
lijk gekruld en glimmend van pommade, zijne zwarte knevels opgestreken en met was gestijfd. Zijne kleeding was van lichte stoffen en uitgezocht van vorm; hij had tot halsdoek een hemelsblauw lint, welks strik door eenen gouden ring zwierig op de gestikte borst van zijn hemd nederviel. Aan zijne linkerhand blonk een gele handschoen, zoo juist en zoo gespannen, dat men zou gemeend hebben de aders zijner vingeren er onder te kunnen tellen; aan de rechterhand, welke hij ontdekt hield, fonkelde een diamanten ring. Niets was aan hem vergeten, en waarlijk hij was een fraai en bevallig jonkman.
Het was een vermaak om te zien en te hooren, hoe zwierig hij zich boog, en hoe minzaam en beleefd tevens hij Helena Minnens wist te groeten en te verwelkomen, toen de tante hem hare nicht voorstelde. Zijne woorden waren zoo vloeiend, zoo uitgezocht en echter zoo vrij, dat Helena rood werd en niet wist wat te antwoorden.
Men zou gezegd hebben, dat zij zich beheerscht gevoelde door de voortreffelijkheid van dat mensch. Zij had de oogen nedergeslagen en stamelde iets onverstaanbaars tot wedergroet. Evenwel was hare verlegenheid slechts voorbijgaande, want zij hief onmiddellijk weder het hoofd op en glimlachte zeer zacht, terwijl haar blik eene onuitlegbare verwondering uitdrukte.
Casimir boog zich opnieuw zeer diep, waarna hij op nederigen toon zeide:
‘Mejuffer, ik bid u om verschooning, indien iets in mijne woorden u mocht kwetsen. Ik ben ontvoerd en verlegen. Het is de groote eer, het geluk, de herinnering mijner kindsheid..... Ik kan nauwelijks
| |
| |
mijne oogen gelooven. Gij, Mejuffer, schoon en ontzagwekkend als eene koningin, gij zoudt de kleine Helena zijn? het kind met de glinsterende, blauwe oogen, dat zoo blijde was en van vreugd in de handen klapte, wanneer ik het geluk had haar een vogelnest te brengen? Het is nu wel twaalf jaar geleden, dat ik dien engel mijner kinderjaren niet meer had wedergezien; maar de zoete lach heeft mij gedurende al dien tijd vervolgd. De engel staat weder voor mij, schooner en liefderijker dan te voren. O, ik ben zoo ontsteld..... ik weet niet wat ik zeg, ik ben als duizelig. Vergeef mij de vermetele woorden, door eene onweerstaanbare herinnering mij tegen mijnen wil ontrukt.’
Helena had weder het hoofd gebogen. Wat er in haar geschiedde, begreep zij niet. Beschaamd over hare zonderlinge schuchterheid, had zij reeds tweemaal gemeend de rede van den schoonen spreker te onderbreken; maar telkens verging het woord op hare lippen. Zij was wel zeker onder den invloed eener onbewuste bekoring, want haar hart klopte van geheimzinnige vreugde, en zij luisterde op de taal des jongelings als op de zoetste muziek, welke zij ooit had gehoord.
Casimir, alhoewel hij zich nederig en ontsteld veinsde, scheen behagen in de verlegenheid der maagd te scheppen. Zonder op een antwoord van haar te wachten, voer hij onmiddellijk voort in zijne vleitaal.
De ouders waren een weinig terzijde geweken en spraken zeer stil onder elkander, nu en dan eenen blijden oogopslag op de jongelieden werpende.
Alleen, als een vreemde of als een indringeling,
| |
| |
stond de schoolmeester op een paar stappen nevens Helena. Hij hoorde wat M. Casimir tot haar zeide. Zeker, het waren slechts plichtplegingen en komplimenten; maar waarom bedroefden hem de schoone taal en de zwierige manieren van dezen jongeling? Misschien alleenlijk, omdat men hem daar onaangesproken liet staan, en men zijne tegenwoordigheid niet scheen te bemerken.
Op dit oogenblik keerde het meisje zich naar hem en zeide tot Casimir:
‘Mijnheer, ik vergat, u mijnen besten vriend, den vriend mijner ouders voor te stellen. De onderwijzer, M. Valentijn Stoop, is een verstandig man, een edel hart, en wij achten hem zeer hoog om zijne geleerdheid en zijne schoone inborst.’
Casimir sloeg eenen zonderlingen blik op het gelaat van den schoolmeester; maar hij vatte hem de hand met eenen minzamen glimlach en sprak:
‘Gelukkig, oneindig gelukkig, Mijnheer, uwe kennis te mogen maken. Vóór uwe aankomst had Mad. Vleugels reeds de goedheid, mij van u te spreken, en de groote verdiensten, welke zij u toekent, deden mij snakken naar de eer en het genoegen, de hand van een verstandig man als gij te kunnen drukken. Geheel mijn leven heb ik toeneiging en eerbied gevoeld voor de onderwijzers, voor die nuttigste leden der maatschappij, steunpilaren der beschaving, verspreiders van het licht. Kon ik mij uwer vriendschap waardig maken.....’
Zijne woorden werden onderbroken door de tante, die hem bij den schouder greep, terwijl zij op vroolijken toon uitriep:
‘Ja; ja, gij zoudt met uwe bekorende taal wel
| |
| |
iedereen doen vergeten, dat mijn middagmaal zal koud worden. Aan tafel, aan tafel, vrienden! Daar zal men tijd genoeg hebben om te kouten.’
Men volgde haar in de eetzaal, waar zij elkeen zijne plaats aanwees, op zulke wijze dat M. Casimir Steenput nevens Helena Minnens zou zitten. Hij verdedigde zich wel en beweerde zulke eer, zulke gunst niet waardig te zijn; maar er was niets aan te doen, de tante had het zoo geschikt en het moest zoo zijn.
De schoolmeester kreeg zijne plaats aan eenen hoek der tafel, tusschen de vrouw van den huidvetter en de moeder van Helena.
Het middagmaal begon, en er werd in het eerst weinig gezegd. Wat elks aandacht echter geboeid hield en elks goedkeuring scheen te bekomen, was de uiterste bezorgdheid, welke M. Casimir aan den dag legde om Helena te dienen. Een oogwenk, eene schier onmerkbare beweging van haar, en hij was in de weer om haren minsten wensch te voorkomen, zoodanig dat hij het meisje door zijne dienstwilligheid ontstelde en verblufte.
De schoolmeester zag dit alles met eene stille uitdrukking van onverschilligheid aan; evenwel dwaalde zijn geest weg in min of meer treurige overwegingen. Hoe het kwam, wist hij zelf niet; maar dit middagmaal, waar hij geloofd had een groot genoegen te vinden, vermaakte hem in het geheel niet, en hij hadde wel veel gegeven om zich eensklaps verre van daar op zijn eenzaam kamerken te bevinden.
De samenspraak, welke des huidvetters vrouw half geheimzinnig met de moeder van Helena voerde, en
| |
| |
welke hij wel moest hooren, vermits hij tusschen beiden zat, was niet van aard om zijn gemoed op te beuren. Hij hoorde gezegden als deze:
‘Wel, wel, Madam Steenput, wat is uw zoon toch een beleefd en minnelijk jongeling! Het is een plezier om na te zien, hoe hij zich in vieren snijdt om onze Helena te dienen. Welke uitgezochte en schoone manieren; men zou zeggen, dat hij in het paleis van eenen koning is opgevoed.’
‘Onze zoon is geen leelijke jongen, en hij kent zijne wereld, Madam Minnens; maar welke bekoorlijke dochter hebt gij toch? Zoo ingetogen, zoo eenvoudig, zoo betooverend schoon, dat ik mij niet herinner ooit een liefelijker meisje te hebben gezien.’
‘Zij zijn beiden zeer wel, en ware het niet, dat onze Helena blauwe oogen heeft, men zou hen kunnen aanzien voor broeder en zuster.’
‘Zie, hoe mejuffer Helena hem door eenen zoeten glimlach voor zijne dienstwilligheid bedankt. Mij dunkt, dat de jongelieden elkander niet vijandig zijn, verre van daar. Het is natuurlijk, zij schijnen voor elkander geboren. Indien zij elkander inderdaad gingen beminnen? Wat dan?’
‘Wat dan, Madam Steenput? Het is zeer eenvoudig, niet waar? Wij zouden de neiging der jongelieden niet wederstreven, en toebereidsels maken voor eene prachtige en vroolijke bruiloft.’
‘Ik geloof, Madam Minnens, dat de zaak verder gevorderd is dan wij meenden, en ik heb lust om reeds van morgen af te overwegen, welk nieuw kleed ik mij wil laten maken voor den dag van het huwelijksfeest.’
| |
| |
‘Zoo haastig niet, Madam Steenput; onze Helena is een zonderling meisje. Wie weet, of zij niet enkel uit beleefdheid de schoone komplimenten van M. Casimir beantwoordt. Zeker, ik wenschte wel haar getrouwd te zien met zulken bevalligen en verstandigen man; maar zij is nog jong, ik zou haar niet gaarne dwingen. Daarenboven men doet niet met haar wat men wil. Zij is goed bovenmate, maar tevens van eene zonderlinge sterkmoedigheid. Niet waar, Mijnheer Valentijn, het is wonderlijk, hoe vast en onveranderlijk Helena is, wanneer zij eens eene beslissing heeft genomen?’
De schoolmeester, zoo eensklaps uit zijne mijmering opgeroepen, wist niet wat te zeggen; want hij had de oogen van terzijde op M. Casimir en op Helena gevestigd gehouden en de ondervraging van Mad. Minnens niet verstaan.
‘Ah, sa, Mijnheer Valentijn,’ riep deze, ‘wat hebt gij? zijt gij ziek? Gij zit tusschen ons beiden, zonder zelfs te luisteren op hetgeen wij zeggen. Het is niet zeer beleefd.’
‘Verschoon mij, ik bid u, Madam,’ stamelde de schoolmeester. ‘Ongetwijfeld de hitte; ik weet niet, ik voel mij een beetje ongesteld. Het zal overgaan.’
‘Gij moet geweld op u zelven doen, Mijnheer Valentijn, en onzen vrienden toonen, dat gij een man van verstand zijt. Zoo zwijgend zult gij toch niet blijven, hoop ik.’
‘M. Casimir Steenput is zoo welsprekend, en hij bezit zulken schitterenden geest, dat al wat ik zou kunnen zeggen daarnevens geene de minste waarde zou hebben,’ antwoordde de onderwijzer met zekere
| |
| |
treurige scherts, die echter aan de beide vrouwen ontsnapte. Zij gaven geene acht meer op hem en hernamen hunne vorige samenspraak.
Onderwijl scheen de vriendschap tusschen de jongelieden meer en meer aan te groeien. Casimir sprak met luider stemme, vertelde aardige dingen, deed vroolijke kwinkslagen en vermaakte het gezelschap door zijne wonderlijke geestigheid. Het meisje had veel van hare schuchterheid verloren; zij scheen een groot genoegen in de kluchtige gezegden des jongelings te vinden, en lachte en juichte telkenmale dat eene nieuwe anekdote of eene nieuwe aardigheid er haar gelegenheid toe gaf.
Dewijl Casimir tusschen zijne vermakelijke scherts niet naliet, van tijd tot tijd eene fijne vleierij voor haar te mengen en soms met verborgene woorden zinspeelde op hare schoonheid en op den glans harer blauwe oogen, kwam nog dikwijls het schaamrood haar voorhoofd verven; maar de vrije, de argelooze taal des jongelings verloste haar onmiddellijk van deze voorbijgaande ontroeringen.
Allengs scheen er eene zekere gemeenzaamheid tusschen Casimir en Helena te ontstaan, ten minste van des jongelings zijde. Nu sprak hij somwijlen zeer stil aan haar oor, als hadde hij haar geheimzinnige dingen toevertrouwd. Eens zelfs boog hij zich tot haar op zulke wijze, dat zijn voorhoofd hare blonde haren scheen te raken.
De onderwijzer voelde zich verbleeken; eene ijskoude rilling doorliep zijne leden, en hij sloeg de oogen neder, om niet meer te zien wat hem zoo geweldig ontstelde. Evenwel hij werd zich zelven meester en hief weder het hoofd op, stil en schert- | |
| |
send glimlachende, als dreve hij den spot met zijne eigene dwaasheid.
Zoo had men het nagerecht bereikt. Dan, dewijl men reeds eenige glazen wijn had gedronken, begonnen de tongen los te gaan, en de kamer vervulde zich met het gedruisch eener verwarde samenspraak, waaraan alleen de schoolmeester geen deel nam.
De olieslager scheen een groot liefhebber van goeden wijn en een kenner te zijn. Ten minste hij had nog niet opgehouden den kelder van tante Vleugels te roemen en iedereen tot drinken aan te manen, iets, wat de tante in het geheel niet scheen te behagen. Zij ontzag zich niet, hem te berispen over hetgeen zij zijn grootste gebrek noemde. Hij beschuldigde haar lachend van gierigheid; maar zij wierp hem eene geschiedenis naar het hoofd, die hem op de lippen deed bijten en hem tot bedaardheid dwong.
Een jaar was het geleden, dat de olieslager aan deze zelfde tafel had gezeten, en te dier gelegenheid had hij zoo onvoorzichtig wijn gedronken, dat hij half dol was geworden. Hij had twist gezocht aan den notaris, een vreedzaam en deftig man, en had deze zoo leelijk uitgescholden en zoo erg beleedigd, dat hij woedend uit het huis was geloopen en sedert dien noch tante Vleugels, noch Helena, noch iemand hunner familie had willen groeten of bezien.
Dit verhaal stilde een beetje de uitbundige vroolijkheid van den olieslager en matigde voor een oogenblik het gebruik van den wijn; maar dewijl M. Casimir, alhoewel geheel in zijne bezorgdheid voor Helena verslonden, insgelijks een goed glas dronk en den wijn hoog roemde, ging de olieslager wel ras
| |
| |
zijnen ouden gang, niettegenstaande de zichtbare ontevredenheid van tante Vleugels.
Deze, ten einde van haar geduld, richtte zich op en brak het feest af door de woorden:
‘Genoeg, vrienden, genoeg; het is hier te warm voor zekere personen. De koffie staat ingeschonken onder het priëel; gelieft mij te volgen.’
Ondanks de tegenwerpingen des olieslagers was er niet aan die uitnoodiging te wederstaan. Men verliet de eetzaal.
Casimir, als een jongeling der groote wereld, bood zijnen arm aan Helena. Zij durfde hem in het eerst niet aanvaarden; maar hare eigene moeder deed haar begrijpen, dat het zoo de manier was in deftige gezelschappen, en het meisje, alhoewel zij bloosde en misschien beefde van schuchterheid, liet zich gezeggen.
Bij het priëel gekomen, greep elk staande zijne tasse koffie, en onmiddellijk daarna begon men koutend door den hof te wandelen.
De huidvetter en de olieslager waren zeer goede vrienden geworden. Zij stapten door de paden des tuins, spraken dikwijls ter zelfder tijd en maakten gebaren en zwaaiden met de armen, als hadde elk hunner moeite om zijnen gezel te doen begrijpen wat hij wilde zeggen.
Casimir met Helena en hunne moeders waren een tegenovergesteld voetpad ingewandeld. Op dit oogenblik had het meisje den schoolmeester gevraagd waarom hij zoo stil was en zich van de anderen als verwijderd hield; hij had daarop geantwoord, dat hij zich een weinig onpasselijk gevoelde, Helena, wier aandacht door de woorden van Casimir werd afgekeerd, zeide den schoolmeester metterhaast een
| |
| |
troostend woord, doch scheen zich niet verder om hem te bekommeren.
Valentijn, nedergedrukt door eene droefheid, die hem verraste en beschaamde, week terzijde in eenen anderen wegel en stapte met het hoofd gebogen nevens de bloembedden, als hadde hij lust gevoeld in
Spraken dikwijls ter zelfder tijd..... (Bladz. 72.)
het beschouwen der planten. Maar hij zag niets buiten zich zelven, en poogde in zijn eigen hart te lezen, om te doorgronden, welk gevoel het was, dat hem dus onbegrijpelijk ontstelde.
Zoo naderde hij tot eenen verren hoek des tuins, achter een lommerlijk bosch, tegen hetwelk een hofstoel stond.
| |
| |
Hij zette zich daar neder, hield lang de oogen op den grond gevestigd, als telde hij de zandkorrels tusschen zijne voeten, - en murmelde eindelijk:
‘Word ik zinneloos, o hemel? Ik ben beschaamd over mij zelven. Het zou de nijd zijn, die mij in het hart gezonken is? Neen, neen, het is slechts eene voorbijgaande dwaling mijns gevoels. De verrassing, de ongegronde vrees voor eene vriendschap, die mij gelukkig maakte, en welke ik als een kind eeuwig waande..... Dit was dus de verborgene reden der blijmoedigheid van M. Minnens. Een huwelijk! Casimir Steenput is een schoone jongen; hij is geestig, verstandig; hij schijnt een goed hart te hebben. Indien er tusschen hem en haar eene diepe neiging ontstond, heb ik het recht om daarover bedroefd te zijn? Indien haar geluk en het geluk harer ouders daaruit kan voortspruiten, moet ik dan niet uit dankbaarheid en pliehtgevoel den Heer zegenen voor het goede, dat Hij mijnen edel moedigen beschermers laat geschieden? Ja, ja, zulk huwelijk, indien het ooit gesloten wordt, moet mij verblijden.....’
Waarschijnlijk, dat zijn mond de trouwe taalman zijns harten niet was; want bij deze laatste woorden ontsnapte een zware zucht zijner beklemde borst.
Hij bleef nog lang in zijne pijnlijke mijmering bedolven, vooraleer zijne lippen zich opnieuw bewogen. Er was een blijde glimlach op zijne lippen ontstaan en, als zette hij zijne vorige gepeinzen voort, zeide hij in zich zelven:
‘Wat is daarin zoo wonderlijk of zoo ongewoon? Helena toont zich beleefd en minzaam met den schoonen jonkman. Waarom niet? Zij heeft zich wel beleefd en minzaam getoond voor mij, die het zeker
| |
| |
duizendmaal minder verdiende. Morgen zal zij mij lachend vertellen wat hij haar altemaal heeft gezegd. Eenige dagen, en zij zal het vergeten zijn. Kom, kom, geene kinderachtigheid; de vriendschap, het licht mijns levens, loopt geen gevaar; het zijn spoken, hersenschimmen, die ik mij schep.....’
Hij stond op en stapte haastig voort, met het voornemen zich meer opgeruimd te toonen en den slechten indruk te verminderen, welke zijne afgetrokkenheid op zijne tafelgenooten kon hebben gemaakt.
Maar bij het omkeeren van een boschje zag hij eensklaps in de verte Helena op eene bank zitten nevens M. Casimir. De jongeling had eene bloemenkroon gevlochten, zooals hij in zijne kindsheid had gedaan, en paste die nu op het hoofd zijner gezellin. De beide moeders stonden er naast en juichten luid over de zoete vriendschap hunner kinderen voor elkander.
De indruk van dit onverwacht tafereel op het gemoed van den armen schoolmeester moest wel diep zijn; want hij deinsde verbleekend terug, stapte wankelend naar den stoel, dien hij had verlaten, en verborg zich het aangezicht met de handen, als beschaamd of verschrikt over de geweldige ontsteltenis, die hem had aangegrepen.
Eenigen tijd daarna werd hij plotseling uit zijne vergetelheid opgewekt door de stem van den olieslager, die hem tamelijk barsch toeriep:
‘De drommel, meester! wat overkomt u vandaag? Wij zoeken u overal, en daar zit gij in dezen donkeren hoek te droomen of te slapen! Haast gemaakt; er hangt ginder aan den gezichteinder in den wind een zwart schof dat er niet pluis uitziet. De paarden
| |
| |
staan ingespannen; wij moeten vertrekken; ik zou niet gaarne zoo nat als een waterhond te huis komen, of hier moeten vernachten, waar men van dorst vergaat. Kom, loop een beetje, of gij zult de schuld van het bederf der schoone kleederen mijner vrouw en mijner dochter zijn.’
Terwijl hij deze woorden sprak, volgde hem de schoolmeester tot bij het huis, waar men bezig was met de laatste groetenissen te wisselen.
‘Mijnheer Valentijn, waar zijt gij toch gebleven?’ vroeg Helena. ‘Ik heb wel honderdmaal uitgekeken naar u. Gij bracht den tijd door in gezelschap der bloemen en planten? Mijne tante is liefhebster, niet waar?’
‘Ja, Mejuffer; en daarenboven, ik weet niet, ik gevoel mij niet geheel wel: een beetje pijn in het hoofd,’ stamelde de onderwijzer.
Casimir greep hem weder de hand en zeide op den toon eener ware genegenheid:
‘Mijnheer, de gelegenheid is mij ontzegd geworden om, zooals ik het wenschte, in nadere kennis met u te komen; maar wat Mej. Helena mij van u gezegd heeft, deed in mij een vurig verlangen ontstaan om uw vriend te worden. Stemt gij daarin toe?’
‘Het is te veel goedheid van uwentwege, Mijnheer,’ antwoordde Valentijn met een gevoel van oprechte dankbaarheid. ‘Kan de vriendschap van eenen armen, nederigen onderwijzer eenigen prijs in uwe oogen hebben, het in eene eer, waarvoor ik u diep erkentelijk ben.’
‘Kom, kom, geene komplimenten meer; wij zullen elkander spoedig genoeg wederzien,’ riep de olieslager, zijne vrouw en dochter door de gang des
| |
| |
huizes drijvende. ‘Op, op, in de koets, of wij zullen lekken, eer wij te huis zijn.’
Een oogenblik daarna rolde het rijtuig op de baan in het wijde veld. De olieslager, niet veel betrouwen in den koetsier hebbende, had zich nevens hem gezet en den toom genomen. Hij zweepte zoodanig op de paarden, dat zijne vrouw om genade bad en beweerde, dat hij een ongeluk ging doen.
Buiten het angstgeroep van Mad. Minnens en de antwoorden van haren man, werd er weinig in het rijtuig gezegd.
Helena was geheel in overwegingen verzonken; - zij bepeinsde waarschijnlijk wat er dien dag was geschied, en misschien herhaalde zij in haar hart één voor één al de woorden, die sedert eenige uren in haar oor hadden gezongen.
Men zou hebben kunnen denken, dat het meisje treurig was; maar bijwijlen ontstond er op hare lippen een vluchtige glimlach, of glinsterden hare oogen met eene vonk van verborgen blijdschap.
De schoolmeester, die over haar was gezeten, hield in stilte de oogen van haar afgekeerd en bezag haar slechts nu en dan tersluiks. Wat hij op het gelaat der droomende maagd meende te lezen, scheen hem te verschrikken.
Wel poogde Mad. Minnens meer dan eens dit zonderling stilzwijgen te verbreken; maar Helena beweerde zeer vermoeid te zijn, en de schoolmeester had pijn in het hoofd.
De eerste regendroppels begonnen te vallen, toen men Lisseghem bereikte en voor de deur des olieslagers afstapte. Mad. Minnens wilde den schoolmeester doen binnenkomen; zij zou hem iets geven,
| |
| |
dat zeer goed was tegen de hoofdpijn; maar hij bad om verschooning, onder voorwendsel dat hij noodig had te rusten.
Helena verdedigde hem tegen het aandringen harer moeder en zeide, dat hij gelijk had zich naar huis te begeven, om in de stilte der eenzaamheid zich te herstellen. Het verwonderde den onderwijzer en het kwetste hem misschien, dat het meisje nu voor de eerste maal zijne verwijdering scheen te verlangen; maar had zij niet zoowel als hij redenen om te wenschen alleen te zijn, en zich te kunnen vragen, wat er toch in haar hart geschiedde?
|
|