u zeide, dat haar gelaat zoo schoon is als hare ziel, en dat de liefelijkste lenteroos nevens haar verbleekt?
En nochtans, gij misgrijpt u, en het vermoeden alleen van zulke gedachte in u kwetst mij als eene lastering. Bestaat er eene samenneiging tusschen mij en den engel, die mij uit den afgrond des verdriets heeft gered, dit gevoel is slechts vriendschap; maar de ware, de zuivere vriendschap, gelouterd van alle stoffelijke inspraak.
Gij gelooft mij niet? Hoe kunt gij twijfelen? Ik ben arm. Meent gij, dat Helena's ouders, die het geld zeer hoog achten, mij dus zouden onthalen, indien zij de mogelijkheid van zulke neiging als gij meent, slechts konden vooronderstellen?
Niemand mistrouwt mij, noch zij, noch hare ouders, en ook ik mistrouw mij zelven niet. Ben ik niet leelijk, en is de misvormdheid van mijn aangezicht geen vaste waarborg? Zij is zoo schoon, Hendrik, dat ik nevens haar een waar monster van leelijkheid ben. En vind mij zinneloos, indien gij wilt, maar ik zeg u de waarheid. Wierd mij de schoonheid nu aangeboden, ik zou weigeren. Die vriendschap, die zuivere, hemelsche neiging, onstoffelijk en ideaal als de liefde der engelen, is mij zoo dierbaar en laat mij zoo onzeglijk gelukkig zijn, dat ik ze niet in gevaar zou willen brengen, zelfs niet voor de hoop, dat een onverbreekbare band tusschen haar en mij zou kunnen ontstaan.
Neen, neen, mijn boezem blijft gesloten voor alle andere aandoening dan de vriendschap en de dankbaarheid! O, dit gevoel is mij tot eene soort van eeredienst aangegroeid. Vraag ik niet somwijlen in mijne gebeden, dat God mij de gelegenheid gunne om