| |
| |
| |
II
Sedert een half uur hadden de kinderen de school voor dien dag verlaten. Valentijn Stoop, de onderwijzer, trad in zijnen hof, ging met langzame stappen door het eenige voetpad, bleef onderweg staan, schouwde als met vurig verlangen naar de hooge boomen, die zich terzijde achter de haag verhieven, ging weder voort en naderde eene houten bank, waarop hij zich liet nederzakken.
Moeilijk ware het geweest, den ouderdom van dit mensch te raden; want de kinderpokken hadden zijn aangezicht geschonden, en alhoewel hij niet zoo uiterst leelijk was, als hij zelf meende, toch had hij wel redenen om te vermoeden, dat hij nimmer eene zoete neiging in het hart eener vrouw zou verwekken. Anders was hij rijzig van leden, en de uitdrukking zijner oogen getuigde van eene stille, mijmerende ziel, vol droefheid en vol goedheid tevens.
Zijne kleeding was meer uitgezocht en verzorgd, dan men zulks van eenen armen dorpsonderwijzer kon verwachten. Hij was geheel in het zwart en had eenen witten halsdoek aan. Wel waren zijne kleederen tot op den draad versleten misschien; maar zij
| |
| |
waren nauwkeurig geborsteld, en men kon uit de reinheid van zijn linnen besluiten, dat die man onder den druk van het verdriet niets van het gevoel der uiterlijke netheid had verloren.
Toen hij zich op de bank had nedergezet, had hij eenen treurigen blik op zijne vervallene woning en op zijnen kleinen hof geslagen; de zwarte muren, waarvan de kalk was uitgevreten of nedergestort, en de aardappelen, welker opbrengst zijne armoede moest helpen verlichten, deden op zijn gelaat eenen bitteren glimlach ontstaan, en hij keerde het gezicht af, als om aan deze getuigen zijner ellende te ontsnappen.
Allengs zonk hij weg in nog smartelijker droomen; zijn hoofd zakte hem op de borst, en welhaast zat hij daar beweegloos als iemand, die is ingesluimerd. Eene diepe stilte omringde hem; slechts de verre slag van den oliemolen hadde hem in zijne mijmeringen kunnen storen, indien hij aan dit gerucht niet ware gewend geweest.
Na een kwart uurs der volledigste vergetelheid hief hij eensklaps het hoofd op. Hem dacht, dat iemand hem had geroepen. Het woord meester had wel zijn oor getroffen; maar dewijl hij aan zulke geheimzinnige begoochelingen der hersens onderhevig was, twijfelde hij en keek zoekend rond.
Daar hoorde hij eensklaps zijnen naam, zijnen jongelingsnaam, noemen door eene wonderzoete stem; het was een klank, die hem in het harte drong en hem met eenen glimlach van verrassing deed opstaan. Hij hoorde de stem weder, die riep:
‘Mijnheer Valentijn! Mijnheer Valentijn!’
Nauwelijks had hij eenige stappen gedaan, of hij
| |
| |
bleef staan als door eene onverwachte verschijning getroffen.
Boven de haag van den olieslager en tusschen het loover van een syringenboschje bemerkte hij een vrouwenhoofd van eene zonderlinge liefelijkheid: blauwe oogen die hem vriendelijk aanzagen, rozen-lippen, die hem aanlachten met zooveel toeneiging en zooveel losse minnelijkheid, dat hij, geheel onthutst en als bevreesd, de hem onbekende maagd met verbaasdheid aanschouwde.
‘Kom toch een beetje nader, meester,’ zeide Helena, ‘ik heb u iets te vragen. Neem mijne stoutheid niet kwalijk. Ik wilde u eenen kleinen dienst verzoeken; gij zijt goed en bereidwillig, en zult mij dien niet weigeren.’
De schoolmeester naderde tot de haag, ontdekte zich het hoofd met een gevoel van eerbied, en antwoordde ontroerd:
‘Mejuffer, het ware mij eene eer en een geluk, iets te kunnen doen om u aangenaam te zijn; maar ik twijfel..... Spreek, ik bid u, en indien het mij mogelijk is.....’
‘O, Mijnheer Valentijn, wat ik van u te verzoeken heb, is zoo ernstig of zoo gewichtig niet als gij meent. Het schijnt, dat gij gewoon zijt de dingen al te zwaar in te zien. Gij moet lichter van geest zijn; de mensch ontmoet op aarde verdriet genoeg, zonder dat hij zich zelven door zijne gedachten verdriet aandoe.’
Terwijl zij deze woorden sprak, lachte zij met zoete, minnelijke scherts, en zij ontstelde den armen schoolmeester zoodanig, dat hij niet wist wat te zeggen en met verwondering zich afvroeg, hoe het kwam, dat
| |
| |
deze juffer bij den eersten blik in het diepe van zijn hart had kunnen lezen; hoe het kwam, dat zij hem noemde bij zijnen doopnaam, evenals eene vriendin of eene zuster. Kende zij hem misschien van vroeger? Maar hij herinnerde zich niet, haar ooit in zijn leven te hebben gezien.
Vond Helena misschien eenig vermaak in zijne zonderlinge verbaasdheid? Althans, slechts na een oogenblik stilte zeide zij:
‘Welnu, kom nog wat dichter; gij dwingt mij tot schreeuwen. Zoo, nu zal ik u zeggen wat ik van u verlang. Gij zijt liefhebber van bloemen, niet waar, en gij hebt groote kennis van den hofbouw?’
‘Hoe, gij weet, Mejuffer?’ antwoordde de onderwijzer, meer en meer verwonderd.
‘Men heeft het mij gezegd, en ik geloof het. Ik ben de dochter van uwen gebuur, den olieslager. Sedert vijf maanden ben ik afwezig geweest. Ik heb bij mijne zieke tante te Waereghem gewoond; maar zij is, God lof, geheel genezen. Nu zal ik weder bij mijne ouders verblijven. Ik had hier, in dezen hof, vele bloemen; maar evenals gij, Mijnheer Valentijn, bemin ik uitermate die lievelingen der natuur. Denk eens, toen ik te huis ben gekomen, heb ik al mijne bloemen schier verdroogd gevonden; ik geloof, dat meer dan de helft zullen sterven. Het doet mij groote spijt, en als ik dus mijne arme planten met het hoofd naar den grond zie hangen, zou ik wel aan het weenen gaan, indien de mensch voor zoo weinig den moed mocht laten zinken. Gij zult mij raad geven, niet waar, en mij zeggen wat ik te doen heb om mijne bloemen, ten minste die, welke nog niet geheel dood zijn, weder op te wekken?’
| |
| |
‘Uwe bloemen, Mejuffer, zijn gestorven ten gevolge der lange droogte, die wij gehad hebben,’ antwoordde de schoolmeester, nu gedeeltelijk van zijne vreesachtigheid verlost. ‘Uw hovenier heeft waarschijnlijk verzuimd, ze intijds te gieten.’
‘Onze hovenier, Mijnheer Valentijn, is een oude, brave man, die meer kent van moeskruiden te kweeken dan van bloemen te verzorgen. Hij zegt, dat hij ze overvloedig heeft begoten, maar dat dit gedurig gieten den grond zoo hard maakt als een steen, en daarom zelfs de teederste planten doet sterven.’
‘Hij heeft gelijk, Mejuffer, maar er is een middel om dit te voorkomen. Men moet den grond rondom de plant met korten mest of met stroo bedekken; dan slaat het gietwater niet op de aarde, die aldus zacht en mollig blijft.’
‘Ziet gij wel, Mijnheer Valentijn, dat gij uitmuntend kenner zijt!’ riep het meisje met blijdschap. ‘Daarvan wist onze hovenier niets. Hadde hij het geweten! Nu is het te laat om tot dit middel mijne toevlucht te nemen.’
‘In het geheel niet, Mejuffer: er zal nog droogte komen. Daarenboven, indien uw hovenier de zieke planten met zeer korten mest omringt, zal het water de voedselstof afwasschen en ze tot aan de wortels doen doorzakken. Gij zult het zien: de bloemen, die nog niet geheel dood zijn, zullen in weinig tijds nieuwe bladeren krijgen en krachtig opschieten.’
‘Dank voor uwen vriendelijken raad, Mijnheer Valentijn,’ zeide het meisje. ‘Gij kunt het klaar genoeg uitleggen; maar ik begrijp niet ten volle hoe het moet gedaan worden. Wees zoo goed en kom in onzen hof, om mij ter plaatse te wijzen hoe gij het
| |
| |
meent. Ik zal u dankbaar zijn voor deze toegevendheid.’
‘In uwen hof, Mejuffer!’ stamelde de onderwijzer aarzelend.
‘En waarom niet, Mijnheer Valentijn? Gij, die de bloemen en het loover bemint, gij hebt zeker dikwijls verlangen gevoeld om in onzen hof onder de lommerrijke boomen te wandelen. Voldoe nu aan dien wensch, om mij dienst te bewijzen. Kom, ik zal u mijne bloemen toonen; zij zijn niet altemaal dood, en er zijn er nog, die gij met vermaak zult zien. Zoudt gij weigeren? O, Mijnheer Valentijn, de mensch moet aanvaarden wat hem met een goed hart wordt aangeboden.’
‘Maar uwe ouders, Mejuffer? Zij zouden mijne stoutheid kunnen kwalijk nemen.....’
‘Mijne ouders wenschen sedert lang nadere kennis met u te maken; maar zij ook durfden u daarvan niet spreken. Zoo blijven de lieden van elkander verwijderd, ofschoon zij achting en genegenheid voor elkander gevoelen. Mijne ouders weten, dat ik u ging verzoeken te komen, en zij verwachten u.’
‘Is het zoo, Mejuffer, dan zal ik mij haasten; gij verzoekt het mij zoo minzaam, dat ik niet durf weigeren.’
‘Heb dank, Mijnheer Valentijn, voor uwe dienstwilligheid. Ik zal aan onze deur staan, om u binnen te leiden en u aan mijne ouders voor te stellen. Gij zult zien hoe vriendelijk zij u zullen onthalen.’
En na deze woorden trok zij haar hoofd terug en verdween achter het syringenbosch.
De schoolmeester hield nog eene wijl in volle beweegloosheid het oog ter plaatse gevestigd, waar
| |
| |
het liefdelijk aangezicht met de zoete blauwe oogen tusschen het gebladerte had geblonken. Dan keerde hij zich om en stapte mijmerend naar zijne woning. Op zijn kamerken trok hij eene andere frak aan en schikte zijne kleeding een beetje. Zijne lippen bewogen, en hij murmelde gedurig in zich zelven: ‘Mijnheer Valentijn, Mijnheer Valentijn,’ als hadden deze woorden bovenal eenen beheerschenden indruk op zijn gemoed nagelaten. Hij glimlachte zachtjes; en er was blijdschap in zijnen blik, en tegen zijne gewoonte hield hij het hoofd op en scheen vol moed, toen hij in de straat stapte.
Hij werd echter weder onthutst bij het gezicht der schoone jonge maagd, die op den drempel harer deur stond en met kinderlijk ongeduld hem wenkte, dat hij zich zou haasten.
Zij greep hem de hand en leidde hem binnen het huis, terwijl zij zeide:
‘Ik sta reeds lang aan de deur, Mijnheer Valentijn, en mijne ouders wachten op u. Kom langs hier, in deze kamer..... Zie, daar zijn mijne ouders.’
De olieslager, Jan Minnens, was een struisch man met roode wangen en een gemeen aangezicht, waarop niets te lezen stond, dan dat hij waarschijnlijk liefhebber was van eene goede tafel en van een gemakkelijk leven. Zijne vrouw, alhoewel insgelijks zwaarlijvig, moest in hare jeugd een fraai meisje geweest zijn, en er was in haar gelaat meer fijnheid en in hare oogen meer levendigheid.
Men kon bij den eersten blik hen voor verrijkte buitenlieden herkennen, want, alhoewel zij naar de steedsche wijze gekleed waren, bleef er in hun opzicht iets boersch en onbeschaafds.
| |
| |
Helena bracht den schoolmeester voor hare ouders, die onverschillig opkeken en bleven zitten.
‘Zie, vader, zie, moeder,’ sprak zij, ‘hier is Mijnheer Valentijn Stoop, die reeds sedert lang u meende oorlof te vragen om nu en dan eens in onzen hof te wandelen.’
‘En waarom dan aan anderen er over gaan spreken, zonder mij een woord er van te zeggen?’ vroeg de olieslager op tamelijk harden toon.
‘Ik bid u om verschooning, Mijnheer,’ zeide de onderwijzer. ‘Loochenen, dat zulke wensch in mij is ontstaan, dit zou ik niet durven; maar, wees zeker, nooit heb ik aan iemand daarvan gesproken.’
‘En hoe kan mijne dochter het dan weten?’
Eenen stoel vooruitschuivende, verzocht Helena den schoolmeester zich neder te zetten. Zij meende door deze beweging aan haars vaders ondervraging te ontsnappen.
‘Kom, meester, zit neer,’ zeide de moeder. ‘Vermits gij nu in samenspraak zijt met mijnen man, zou het onbeleefd van onzentwege zijn u te laten staan. Wees niet verlegen; doe, alsof gij te huis waart.’
‘Ja, ja, meester,’ herhaalde de olieslager, ‘hoe kunt gij het overeenbrengen, dat onze dochter wete, wat gij aan niemand zoudt hebben gezegd?’
‘Welnu, vader,’ riep de maagd, ‘wat wonders is daaraan? Ik heb het geraden.’
‘Onmogelijk, gij zegt de waarheid niet. Ik heb niet gaarne, dat men mij voor den gek houdt, en ik wil weten van wien gij vernomen hebt, dat de meester mij zulks wilde vragen.’
‘Maar verstoor u toch niet ten onrechte, vader
| |
| |
lief,’ zeide het meisje, hem lachend streelende. ‘Luister, ik ga het u uitleggen. Ofschoon mijne kamer geheel ten einde van ons huis gelegen is, kan ik toch uit de verte in den hof der school zien. Sedert ik ben teruggekeerd, bemerkte ik daar somwijlen op de bank, tegen de haag, eenen man, die met het
Kom toch een beetje nader, meester. (Bladz. 27.)
hoofd gebogen zat en lang zoo bleef zitten, zonder zich te verroeren. Ik heb in mij zelve gezegd: onze schoolmeester moet verdriet hebben. Niet waar, Mijnheer Valentijn, gij hadt een beetje verdriet?’
‘Ik mijmer en overweeg veel, inderdaad, Mejuffer,’ was het antwoord. ‘Hoe zou het anders
| |
| |
kunnen zijn? Ik ben altijd alleen met mijne gedachten.’
‘Ziet gij wel, vader, dat ik niet mis giste? Het is, omdat hij, die een gevoelig hart heeft en medelijdend is, om zoo te zeggen eens anders smart kan raden. M. Valentijn zoo treurig in zijn ellendig tuintje te midden der aardappelen ziende zitten, heb ik gedacht, dat hij wel moest wenschen in onzen grooten hof te mogen wandelen, des te meer, daar ik heb hooren zeggen, dat hij kenner en liefhebber van bloemen is.’
‘Is het zoo, Helena,’ mompelde de olieslager, ‘doe dan uwe goesting. De meester kan in onzen hof wandelen zooveel hij wil.’
‘Gij zult ons vermaak doen, Mijnheer, en ons in het geheel niet hinderen,’ voegde de moeder er bij, ‘want buiten onze Helena is er niemand van ons, die veel in den hof gaat.’
‘Zou ik wel gebruik durven maken van uwe goedheid?’ stamelde de onderwijzer. ‘Ik vrees, dat mijne onbescheidenheid.....’
‘Wel ja, ik zou het u raden,’ lachte de olieslager, ‘poog te wederstaan aan den gril, welke die kleine zottin zich nu in het hoofd gestoken heeft! Zij zal niet afhouden, en zal u wel weten te dwingen, zooals zij ons dwingt. Is het misschien om komplimenten te maken, meester? Daarvan houd ik in het geheel niet. Wat ik zeg, meen ik: wandel in den hof, kom in ons huis, zoo dikwijls gij wilt, en wilt gij niet, het is insgelijks wel.’
‘Zeker, Mijnheer, gij zult ons altijd welkom zijn,’ verbeterde zijne vrouw.
‘Ziet gij wel, Mijnheer Valentijn, dat mijne
| |
| |
ouders u met vermaak in onzen hof zullen zien wandelen?’ riep het meisje. ‘Kom, kom, geenen tijd verloren! Mijn vader moet naar de fabriek, om de werklieden te bewaken; mijne moeder heeft nog iets te verrichten. Wij gaan in den hof; ik wil u seffens mijne bloemen toonen.’
In de gang zeide zij hem met eenen vertrouwelijken glimlach en schier aan zijn oor sprekende:
‘Mijn vader is een zonderling man; hij heeft het beste hart der wereld, maar hij wil het verbergen, en daarom toont hij zich een beetje hard; mijne moeder is ook zeer goed, en zij heeft gaarne, dat ik weldoe aan de arme menschen en troost brenge aan degenen, die lijden.’
De schoolmeester liet zich in den hof leiden als een bewusteloos kind; de stem dezer minzame maagd klonk in zijn oor als eene verleidende muziek, en hij gaf schier geene aandacht op hetgeen zij zeide, zoozeer dwaalde hij weg in zoete, doch onbestemde gepeinzen.
Zeer verlegen of onthutst was hij niet meer; nu hij uit de tegenwoordigheid der ouders en alleen met zijne vriendelijke beschermster was, gevoelde hij zich het hart vol stille levensvreugde en vol moed. Hij had zich reeds eens verstout haar dankbaar toe te lachen, toen zij zeide, dat zij ten uiterste blijde was kennis met hem te hebben gemaakt.
Helena wees met den vinger naar eene kleine hoogte en zeide:
‘Ginder, achter den grooten treuresch, staan mijne bloemen. Gij moet mij al zeggen, wat gij weet, en u niet sparen om mij uitleggingen te geven; dan zal de hovenier verwonderd staan over mijne geleerd- | |
| |
heid, en ik zal u dankbaar zijn voor uwe dienstwilligheid. Wij zijn er. Zie, hoe mager en hoe klein die arme Penséen. Verleden jaar heb ik ze ten geschenke gekregen van de baronesse. Zij waren toen zoo schoon en zoo groot! Nu beteekenen ze niets meer. Het is van de droogte, niet waar, Mijnheer Valentijn?’
‘Neen, Mejuffer, van de droogte niet alleen. Om altijd schoone bloemen te hebben en de soort te behouden, mag men deze planten hunne stengels niet te zeer laten verlengen. In September moet men al hun loof afsnijden, of sterke afzetsels er van maken, want de opgeschotene planten sterven meestal in den Winter, of geven het jaar daarna slechts zeer verminderde bloemen. Dit is eene eerste voorwaarde om de Viola tricolor wel te kweeken.’
‘Hoe noemt gij die bloem?’ vroeg het meisje.
‘Viola tricolor, Mejuffer.’
‘Kent gij Latijn?’
‘Neen, Mejuffer; maar ik ken toch de namen van vele bloemen en gewassen.’
‘Hebben alle planten dus eenen naam?’
‘Ja, Mejuffer.’
‘Kleine en groote?’
‘Alle.’
‘En dat aardig gras daar, dat naar eene pluim gelijkt om op eenen vrouwenhoed te steken?’
‘Dat is de Stipa pennata, Mejuffer.’
‘Hoe wonder toch! - En die plant met de schoone gevlekte bladeren?’
‘Hydrangea Japonica variegata.’
‘Welke zonderlinge naam! Mijne tante heeft ze mij als iets zeldzaams geschonken.’
| |
| |
‘Zij is fraai zonder zeldzaam te zijn. Waar ze nu staat, zal ze gewis verkwijnen.’
‘Waarom?’
‘Het is, Mejuffer, omdat alle planten met gevlekte of gestreepte bladeren eene min of meer overlommerde plaats willen hebben. Deze vlekken of bemarmeringen, welke wij als eene schoonheid beschouwen, zijn eene soort van ziekte. De gewassen, die er door aangedaan zijn, vreezen het sterke zonnelicht, en men mag ze insgelijks niet te veel begieten, want zij bederven lichtelijk. Daarenboven, de gewone hortensia zelve eischt eenen half overlommerden en tamelijk vochtigen grond.’
‘Zie, Mijnheer Valentijn, die leliën daar heeft mijn vader, nu twee of drie jaar geleden, voor mij gekocht ter gelegenheid van mijnen naamdag. Zij waren zoo schoon en zoo vol bloemen! Nu staat er nauwelijks op elken stengel nog eene kleine, kwijnende bloem. Onze hovenier heeft ze nochtans wel gemest, in de hoop dat ze sterker zouden worden.’
‘Mest is bijna altijd doodelijk voor planten met bolachtige wortels, zooals leliën, tulpen, hyacinten en andere. De Lilium lancifolium, welke uw heer vader u schonk, wil in heigrond staan; in zulke zware aarde als deze moet zij allengs versterven.’
‘Groeit deze schoone lelie dan op de heide?’
‘Toch niet, Mejuffer. Wat men heigrond noemt, is eene kunstmatige aarde, samengesteld uit verrotte bladeren, uit vermolmd hout, uit zand en uit een weinig hofgrond. De teederste planten, welke wij hier pogen te kweeken, zijn herkomstig uit alle streken der wereld; de eenen groeien op de bergen, de anderen in de dalen, of in de bosschen, of in de wei- | |
| |
den, of op zandige vlakten. Dewijl men niet elke plant afzonderlijk haren natuurlijken grond kan bezorgen, heeft men een mengsel gezocht, dat in het algemeen gunstig mocht zijn voor alle. Dit mengsel is de heigrond, beter boschgrond genaamd. Daarin vinden ook de zwakste planten overvloedig voedsel, en zij kunnen met hunne wortelen gemakkelijk door deze sponsachtige aarde dringen. Maar wat volgens mij wel het grootste voordeel van den boschgrond uitmaakt, is, dat hij het water laat doorsijpelen en nooit, zelfs niet in den Winter, de wortelen in eene staande vochtigheid laat baden. Want zulke vochtigheid is de reden van het verlies onzer teederste en schoonste bloemgewassen, wanneer wij ze in gewone aarde willen kweeken.’
‘Maar, Mijnheer Valentijn toch,’ mompelde het meisje verwonderd, ‘hoe kunt gij dit alles zoo goed weten?’
‘Het is, ziet gij, Mejuffer, omdat mijn vader hovenier was op een groot kasteel, met een uitgestrekt bloemperk en vele broeikassen en plantenhuizen. Tot mijn veertiende jaar heb ik met hem gewerkt; daarna heb ik mijn vermaak gevonden in het lezen van boeken over het vak, waarin ik ben geboren en opgekweekt.’
‘Ach, ik zie wel, dat het niet genoeg is de bloemen te beminnen!’ zuchtte het meisje. ‘Om vermaak, om groot vermaak in hunne opkweeking te vinden, moet men kenner zijn zooals gij, Mijnheer Valentijn..... Van die Balsaminen verwachtte ik veel; doch de droogte heeft hun alle kracht ontnomen.’
‘Zij staan te dicht bij de boomen, Mejuffer; de balsamina, en de Aster Sinensis nog meer, willen in de
| |
| |
vrije, opene lucht staan; de nabijheid van grootere gewassen belet hunnen groei.’
‘Vermits gij alles weet, wat de planten betreft, zult gij waarschijnlijk mij ook kunnen zeggen, waarom meest al mijne zomerviolieren dit jaar enkel zijn. Verleden jaar had ik zaad te Brussel gekocht, en schier al mijne violieren waren dubbel.’
‘De reden weet ik niet met zekerheid,’ antwoordde de onderwijzer, de schouders ophalende. ‘Het hangt af van de doelmatige kweeking en inzameling der zaden. Deze kweeking eischt meer zorgen, dan een gewoon liefhebber er aan besteden kan. Men doet beter elk jaar nieuw zaad te koopen. Er zijn te Parijs, te Londen en elders groote gestichten, waar men zich op het winnen van goede bloemzaden toelegt. Bij voorbeeld, men zaait eene groote menigte planten; men rukt alles uit, wat middelmatig of zwak is; men vermengt doelmatig de kleuren en vormen, om de gewenschte tinten en gedaanten te bekomen; men overschaduwt de planten met een linnen dak telkens dat het dreigt te regenen, om het zaad tegen vochtigheid te behoeden..... Toen ik een klein jongen was, beminde ik zeer de zomerviolieren, en ik vulde er schier elk jaar mijn klein bijzonder tuintje mede. De beste zaden van den Cheiranthus annuus worden te Erfurt in Duitschland gekweekt. Men noemt ze daar Levkojen.’
Er heerschte een oogenblik stilte; het meisje scheen zich te bepeinzen.
‘Ach, Mijnheer Valentijn,’ zeide zij eensklaps, ‘wat zijt gij toch gelukkig, zoo al de namen der bloemen en kruiden te weten! Voor u zijn het al bekenden en vrienden, en als gij door eenen hof of door het
| |
| |
veld wandelt, dan is het, niet waar, alsof al de schepselen Gods u tot groet hunnen naam toeriepen?’
‘Inderdaad, Mejuffer, het is een groot genoegen.’
‘Ware ik geen meisje, ik zou het willen leeren; maar het is te moeilijk. Misschien zou ik nog geenen enkelen naam kunnen naspreken, al haddet gij de goedheid hem mij langzaam voor te zeggen.’
‘Het kost geene moeite, Mejuffer; niets dan eenen wensch van u.’
‘Gij zoudt mij de namen van al wat ik hier zie willen leeren, Mijnheer Valentijn? En gij meent, dat zulks mijne krachten niet te boven gaat?’
‘Het is zeer gemakkelijk, Mejuffer. Ziehier het eenvoudig middel. Bij elke plant zet men een plankje, waarop haar naam duidelijk staat geschreven. Al wandelende leest men dagelijks deze namen, zelfs zonder het te weten; en op weinige maanden tijd staat alles in ons hoofd zoo vast gegriffeld, dat men het schier niet meer kan vergeten.’
‘Ach, ik zal mijnen vader verzoeken, zulke planjes te doen maken! Zult gij de goedheid hebben den schilder te zeggen wat hij er op zetten moet?’
De schoolmeester wierp eenen smeekenden blik in de oogen der maagd.
‘Gij spreekt van goedheid, gij, de goedheid zelve,’ antwoordde hij. ‘Ik bid u, laat mij toe in de maat mijner krachten u te bewijzen, dat ik u dankbaar ben. De plankjes zal ik zelf maken en ze bij uwe bloemen zetten.’
‘Gij de plankjes maken? Honderden plankjes?’
‘Ik heb er in mijn leven vele duizenden gemaakt, Mejuffer. O, weiger mij niet; die arbeid zal mij gelukkig maken in mijne eenzaamheid.’
| |
| |
‘Vermits gij het wenscht, zal ik het aanvaarden, om u vermaak te doen..... Kom, Mijnheer Valentijn, hier is eene bank, laat ons wat zitten; ik ben een beetje moede.’
Zij zette zich neder: maar de schoolmeester bleef voor haar staan.
‘Wat is dit nu?’ lachte zij. ‘Waarom is de bank dan gemaakt?’
De vreesachtige jongeling zette zich verre van haar aan het ander einde der bank.
‘Ja, maar daar niet!’ riep zij. ‘Zóó zouden wij te luide moeten spreken. Dichter, nog dichter; ik zou gaarne vertrouwelijk met u kouten over andere dingen dan over de bloemen..... Wees rechtzinnig, Mijnheer Valentijn, en verberg mij niets, of ik zal kwaad worden tegen u.’
‘Wat verlangt gij te weten, Mejuffer?’
‘Mijnheer Valentijn, gij zijt ongelukkig, niet waar?’
‘Zeer gelukkig ben ik niet, inderdaad.’
Zij bracht den vinger berispend naar hem vooruit en zeide:
‘O, Mijnheer Valentijn, gij zijt achterhoudend met mij! Uw hart is niet vol verdriet? En gij treurt niet, en gij zijt niet moedeloos?’
‘Welnu, ja,’ antwoordde hij ontroerd. ‘Ik was ongelukkig, diep ongelukkig en het leven moede; maar sedert een uur is het mij, als ware eensklaps de wereld vervuld geworden met een nieuw licht en mijn hart met nieuwen moed.’
‘Gij maakt komplimenten, en gij wilt mij vleien,’ schertste het meisje. ‘Maar laat ons in ernst spreken. Waarom zijt gij ongelukkig?’
| |
| |
‘Het is moeilijk te verklaren, Mejuffer. Ik ben in mijne verwachting bedrogen geworden. Toen ik de normaalschool verliet om naar Lisseghem te komen, was ik vol blijdschap en vol zoete hoop. Ik zou mij geheel toewijden aan mijn ambt; ik zou het onderwijs en de wetenschap verspreiden onder de bevolking, die mij had geroepen; ik zou mij opofferen voor haar welzijn en iedereen ten dienste staan. Zoo meende ik aller achting en aller vriendschap te verdienen. Ik ben een wees zonder andere familie dan eenige verre kozijns, die mij schier niet kennen. Te Lisseghem dacht ik eene familie te vinden, om in haar midden mijne dagen te slijten. Eilaas, ik heb hier niets aangetroffen dan wederstreving en vijandschap. Geen mensch die mij aanspreekt, geen hart dat de minste toeneiging gevoelt voor het mijne. Ik ben alleen als in eene woestijn, als in eenen eeuwigdurenden nacht der ziel. Zóó kan ik niet leven; het zij nu spijt, verdriet, verveling of schrik van de toekomst, althans ik was geheel moedeloos en ziek.’
‘Overdrijft gij niet een beetje, Mijnheer Valentijn?’
‘O, neen, integendeel.’
‘Wanneer een mensch eens in treurige gedachten vervalt, dan dweept hij niet zelden met het verdriet, en hij plaagt zich zelven onredelijk, zonder het zelf te weten. Mijne tante was ook zoo. Zij is er ziek van geworden. Gelukkig, dat ik hare hopelooze gepeinzen allengs heb kunnen overwinnen.’
‘Ik geloof niet, dat ik overdrijf, Mejuffer. Nauwelijks durf ik nog iemand aanspreken, uit schrik van te vernemen, wat kwaad men in het dorp van mij zegt.’
| |
| |
‘Ziet gij wel? Hoe komt het dan, dat ik nog niets dan goed van u heb gehoord? De eene prijst uw ingetogen gedrag, de andere uwe geleerdheid, een derde uwe beleefde manieren, een vierde uwe vaderlijke zorgen voor uwe schoolkinderen.’
De onderwijzer aanschouwde het meisje met groote verwondering; hij zou hebben willen twijfelen, maar hoe niet geloofd aan dit zoete woord van iemand, die geene hoegenaamde reden kon hebben om hem te bedriegen?
‘Zou het waar zijn?’ kreet hij, met blijdschap in de oogen. ‘Er zijn lieden op het dorp, die niet verstoord zijn tegen mij? die goed van mij zeggen? Ik zou mij dus misgrepen hebben?’
‘Het zijn uwe gepeinzen, uwe eenzame droomen, die u hebben doen verdolen. Wanneer het verdriet ons eens eene donkere vlek op de oogen heeft gelegd, dan zien wij alles in het zwart.’
‘Het is waar, Mejuffer,’ zuchtte de schoolmeester. ‘Ik ben misschien onrechtvaardig jegens de lieden geveest. Nochtans in het eerst heb ik alles gedaan wat mogelijk was, om de vriendschap van iedereen aan te winnen. Men heeft mij teruggestooten.....’
‘Neen, neen, het is, omdat er geene menschen in het dorp zijn, die u begrijpen of geleerdheid genoeg bezitten om met u te kouten. Nu hebt gij iemand gevonden, die u ten minste met groot vermaak zal aanhooren, en die u dankbaar zal zijn voor uwe aangename samenspraak. Wij zullen dagelijks wandelen in dezen hof en spreken van bloemen, van de schoonheden der natuur en van allerlei genoeglijke dingen. Gij zult mij onderwijzen; ik zal uwe
| |
| |
leerlinge zijn. Kom elken namiddag na den schooltijd hier. Ik zal telkens met vroolijk ongeduld op u wachten.’
‘O, Mejuffer,’ stamelde de ontroerde schoolmeester, ‘gij zijt zoo minzaam en zoo goed voor mij, dat ik mij afvraag, waardoor ik ooit zulke eer en zulk geluk kan hebben verdiend. Alle dagen zal ik niet komen; het ware misbruik maken van uwe edelmoedigheid en van de gunst uwer ouders. Dank, o dank, het is te veel: deze eene dag is schatten waard voor mijne bedrukte ziel.’
‘Neen, neen, sta nog niet op,’ zeide Helena. ‘Ik ook moet u eene bekentenis doen; want gij begrijpt mij niet wel. Ongelukkig ben ik zeker niet; ik ben het bedorven kind mijner ouders, en iedereen in het dorp bemint mij. Evenwel, ik verveel mij dikwijls, en dan word ik treurig als in eene pijnlijke eenzaamheid. Er ontbreekt mij iets, iemand, met wien ik kan spreken van andere zaken dan van alledaagsche dingen; een verstandig man, een hoofd dat denkt, een hart dat gevoelt. Gij ziet wel, dat, indien gij de goedheid hebt hier te komen zoo dikwijls het u mogelijk is.....’
Uit de verte klonk des meisjes naam.
‘Ik kom, ik kom, moeder!’ riep Helena, opstaande en door het voetpad stappende.
Al gaande zeide zij tot den schoolmeester:
‘Ik weet wat het is: ik moet mijne moeder aan iets gaan helpen. Vergeet morgen niet te komen. Belooft gij het mij?’
‘Vermits gij het beveelt, Mejuffer.’
‘Neen, ik bid er u om. Wij zullen dus elkander behoeden tegen de verveling. Noem mij niet meer
| |
| |
mejuffer. Gij hebt geene zuster? Welnu, denk, dat ik uwe zuster ben. Noem mij Helena; dan zal ik insgelijks het woord mijnheer niet zoo dikwijls moeten herhalen.’
‘O, Mejuffer Helena,’ zuchtte de onderwijzer met de handen opgeheven, ‘hoe zal ik ooit zulke milde vriendelijkheid kunnen erkennen!’
‘Er is een middel.’
‘Spreek, ik wilde, dat ik door een vuur mocht loopen, om u te bewijzen.....’
‘Zoo schrikkelijk is het niet; gij moet mij beloven, dat gij u zelven geen verdriet meer zult aandoen; dat gij moedig zult zijn en meer hoop in het leven zult hebben.’
‘Ik weet niet wat mij geschiedt, Mejuffer,’ antwoordde hij aarzelend, ‘maar sedert dezen namiddag gevoel ik mij gelukkig en moedig. Misschien zou ik niet bedroefd kunnen zijn, al hadde ik de wettigste reden er toe.’
‘Zoo? reeds genezen, Valentijn?’ vroeg het meisje juichende.
‘Ik geloof het waarlijk.’
‘Blijf in die goede stemming, Valentijn; het is de eenige belooning, die ik eisch. Uwe belooning zal de vriendschap van Helena zijn.’
Zij naderden op dit oogenblik het huis, op welks drempel vrouw Minnens zich bevond.
‘O, moeder,’ riep het meisje, ‘M. Valentijn weet zulke schoone dingen over de bloemen te vertellen, dat gij uren en uren hem zoudt aanhooren, zonder aan den tijd te denken. Wat hij zegt, is zoo vermakelijk en zoo leerzaam! Hij komt morgen weder om zijne les voort te zetten.’
| |
| |
‘Ja,’ zeide de vrouw, ‘wil hij naar u luisteren, als gij eens iets in het hoofd hebt, dan zult gij hem last genoeg aandoen. Verschoon haar, meester.’
‘Ik ben haar wel dankbaar, Madam Minnens, en zal het mij eene eer rekenen, iets te mogen doen, dat haar aangenaam zij.’
‘Welnu, meester, doe dan wat zij u verzoekt. Er is toch geen middel om haar iets te weigeren.’
De jongeling groette moeder en dochter met vele buigingen en stapte ter deur uit; maar hier ontmoette hij den olieslager, die hem vroeg:
‘Welnu, meester, hoe vindt gij onze Helena? Zij heeft eene goede tong; zij kan haar woord doen gelijk een advocaat? Het heeft ons geld genoeg gekost om haar te laten leeren. Zij is goed van harte, niet waar?’
‘O, Mijnheer Minnens,’ antwoordde de schoolmeester met oogen vol bewondering, ‘hoe moet gij den Heer zegenen, die u zulken zuiveren engel tot kind heeft gegeven! Zij is goed, edelmoedig, verstandig, geleerd, roos en lelie terzelfder tijd, onwaardeerbare schat uwer vaderliefde.....’
‘Ah, ah, meester, schei uit! Waar loopt gij om Gods wil naar toe met die onbegrijpelijke stadhuiswoorden?’ onderbrak de olieslager met eenen lach van genoegen. ‘Ik weet wel, dat mijne dochter beminnelijk en geleerd is, en gij hoeft mij dit niet in kramerslatijn te zeggen.’
Zoo onverwachts en zoo barsch in zijn gevoel gekwetst, werd de schoolmeester rood van schaamte en sloeg de oogen neder.
De olieslager greep hem de hand en schudde ze geweldig.
| |
| |
‘Nu, nu,’ zeide hij, ‘gij neemt alles verkeerd op. Ik wilde u geen verdriet aandoen, integendeel; maar gij moogt zoo nauw niet zijn, anders zult gij het op ons dorp nooit gewend worden. Wij zijn zoo nog wat onbeschaafde menschen. Het doet mij vermaak, dat gij zulke gunstige gedachten over onze Helena hebt opgevat. Zij spreekt gaarne met lieden die verstand hebben en geleerd zijn. Ik ben zeker, dat zij genoegen heeft gevonden in uwe samenspraak. Kom ons nog al eens bezoeken, meester, van tijd tot tijd, zoo dikwijls als het u behaagt. Ik zal niet veel komplimenten met u maken; maar gij zult daarom niet minder welkom zijn.’
Met deze woorden verwijderde hij zich en trad binnen.
De onderwijzer ging naar zijne woning, opende zijne studiekamer en sloot de deur. Hij hief met oogen, die straalden van geluk, de handen opwaarts en zeide op diep ontroerden toon:
‘Dank, dank, o God, die eenen blik uwer genade op mij hebt laten vallen; die eenen uwer engelen hebt gezonden om voor mijne arme, kwijnende ziel den hemel der vriendschap te ontsluiten. Wees gezegend!’
En hij liet zich, als bezwijkend onder de ontroering, op eenen stoel vallen, staarde beweegloos in de ruimte en lachte en juichte, als zage hij wonderschoone en betooverende dingen.
|
|