| |
| |
| |
Valentijn
I
Zeker, van den ganschen Zomer des jaars 1858 had men zulk schoon en zoel weder nog niet genoten. Na een paar weken der sterkste hitte had het den dag te voren overvloedig geregend, en nu scheen de gelaafde natuur met een nieuw leven doordrongen, en de jeugdige groeikracht der eerste Lente te hebben teruggevonden.
De zon stond echter weder in vollen glans aan den zuiverblauwen hemel; maar het onweder van gisteren had eene zuidwesterkoelte nagelaten, die in het gebladerte lispelde en de lucht als met eenen verkwikkenden balsem vervulde.
Het was wel vijf uren des namiddags, toen Helena
| |
| |
Minnens, de eenige dochter van den olieslager, met eenen lichten korf aan den arm uit het achterhek van den hof harer ouders trad en zich vooruit begaf in een voetpad, dat naar de velden leidde.
De opgeschotene gestalte der maagd gaf haar eenigszins het voorkomen eener volwassene vrouw. Zij moest evenwel nog zeer jong zijn; want haar zuiver en lieftallig gelaat droeg den stempel eener zoete eenvoudigheid, en de glimlach, die op hare lippen speelde, bezat nog die losse vrijheid, die onbegrensde openheid, welke de jaren al vroeg betoomen of geheel doen verdwijnen.
Bij poozen toch, terwijl zij droomend haren weg vervorderde, dreef eene ernstige uitdrukking den glimlach van hare lippen, en dan lichtte in hare groote blauwe oogen een straal van diep gepeins of van innige gemoedsbeweging.
De rogge, onder den adem der westerkoelte, bewoog in golven rondom haar; blauwe korenbloemen en roode kollen bogen zich voor hare stappen, als brachten zij hulde aan eene schoonere bloem dan zij allen. De vlasgaard wiegelde zijn hemel-kleurig gebloemte; de bijen gonsden in zwermen op de bloedroode klaver; en de aardappels, door den overvloed hunner witte of purperen kelken, schenen te juichen, omdat God uit medelijden met den armen mensch hen van de noodlottige ziekte had laten genezen.
Eens, toen het meisje eene hoogte had bereikt en in een uitgestrekt dal kon nederzien, werd zij door de pracht der verfrischte natuur getroffen. Zij bleef staan, wierp, van bewondering hijgend, eenen langen blik in het rond, hief de oogen biddend of dankend
| |
| |
ten hemel..... en spoedde zich dan weder voort, als hadde zij haast om het doel harer wandeling te bereiken.
Eenige minuten later keerde zij linksaf in het dal en volgde een kronkelend wegeltje, dat haar tot voor de deur van een zeer klein huisje bracht.
Zij trad binnen, naderde tot het bed waarop eene zieke vrouw lag uitgestrekt, vatte de hand en vroeg op zoeten toon:
‘Welnu, mijne arme Theresia, hoe is de nacht geweest? Hebt gij een beetje kunnen slapen? Het gaat beter, niet waar?’
De lijdende vrouw schudde het hoofd ontkennend en antwoordde met zwakke stem:
‘Eilaas, neen, Mejuffer, het gaat niet beter. Ik geloof, dat het niet lang meer zal duren.....’
‘Kom, Theresia, gij moogt zoo den moed niet laten zinken. Hoe dikwijls heeft men niet gezien, dat iemand zelfs van het sterfbed opstond en nog een lang en gezond leven genoot? Het hangt af van Gods wil en Zijne barmhartigheid. Is mijne eigene tante, die te Waereghem woont, niet gedurende vijf maanden zoo ziek geweest, dat zij tweemaal met de gewijde kaars in de hand heeft gelegen? Ik heb ze bewaakt en verzorgd; daarom kon ik u niet eerder komen bezoeken. Nu is zij zoo gezond als een visch in het water, en zij is veel jonger van hart dan te voren. Zoo kan het u ook gaan; zoo zal het u gaan, indien gij maar moed houdt en betrouwen stelt in Gods goedheid. Wees zeker, gij zijt veel beter vandaag.’
De zieke murmelde eene dankzegging, doch begon te weenen.
‘Tranen?’ morde het meisje met geveinsde ver- | |
| |
wondering. ‘O, dit is niet wel, Theresia, zoo zonder reden te wanhopen. Gij lijdt, och arme! veel, ik weet het; maar gij moet een beetje geduld hebben, in de gedachte dat gij binnen vijftien dagen reeds aan de deur, onder den blauwen hemel zult zitten. O, geloof mij of niet; maar ik zou willen wedden, dat gij met de anderen op het veld zult zijn, om de patatten uit te doen. Zij zijn gelukt dit jaar, en het zal feest zijn! - Gij weent nog meer, dunkt mij? Bedroeven u dan mijne woorden? Die smart is niet natuurlijk, terwijl gij aan het beteren zijt. Kom, zeg mij, Theresia, waarom stort gij zulke bittere tranen?’
Hare vochtige oogen met eenen glim van hoop tot het meisje opheffende, zuchtte de zieke vrouw:
‘O, Mejuffer, kondet gij weten wat pijnen mijn moederhart doorstaat? Leefde mijn man nog, ik zou den dood met onderwerping te gemoet zien; maar mijn arm kind, mijn ongelukkig Trientje, dat alleen op de wereld zal blijven zonder steun, zonder hulp!’
‘Kom, kom,’ riep het meisje, ‘denk daar niet aan. Wat beteekent zulke taal, vermits gij zult genezen? Gij schudt het hoofd en gelooft mij niet? Vooronderstel, dat God tegen alle waarschijnlijkheid u roept om u met uwen man daarboven te vereenigen, meent gij dan, dat er geene liefdadige menschen zijn, om uw arm Trientje te helpen, totdat zij in staat zij om voor zich zelve te zorgen?’
‘Zij zal aan den arme gaan en uitbesteed worden. Het is, eilaas, zoo zuur, het stukje brood, dat de ongelukkige weezen uit gierige handen moeten eten!’
‘Maar neen, Theresia, uw kind zal niet ten laste van den arme vallen. Is zulke overtuiging noodig om u te troosten en te versterken, welnu, indien uwe
| |
| |
ziekte een onvoorzien einde moest hebben, ik zou voor uw Trientje zorgen.’
‘Gij?’ kreet de ontroerde moeder met glanzende oogen. ‘Gij zoudt mijn kind beschermen?’
‘Twijfelt gij aan de oprechtheid mijner belofte?’
‘In u, Mejuffer, geloof ik als in Gods goedheid zelve. Ha, ha, als ik dood ben, zult gij mijn arm Trientje bijstaan?’
‘Ik zeg niet, Theresia, dat ik ze rijk zal maken; maar ik zal zorgen, dat zij geenen nood lijde, en ik zal op haar letten, totdat zij haren eigen kost kan verdienen. Uw man heeft nog bij ons gewerkt, en mijn vader, die mij toch nooit iets weigert, zal mij toelaten de belofte, welke ik u doe, naar behooren en geheel te vervullen. Uw Trientje is een goed en aanvallig kind, ik zie ze gaarne; ik zal met blijdschap waken, dat zij niet ongelukkig worde op de wereld.’
Met geweld hare krachten overspannende, greep Theresia de hand der maagd, raakte ze met hare lippen, besproeide ze met heete tranen van dankbaarheid en murmelde:
‘Wees gezegend, engel van goedheid; nu mag ik sterven: de dood verschrikt mij niet meer..... Ik en haar vader, wij zullen daarboven voor u bidden bij den Heer.....’
Het meisje bedwong hare ontroering en riep met eenen glimlach:
‘Ah sa, Theresia, maar waarom toch spreken wij dus van dood en van sterven?. Ik zeg, dat gij zult genezen. Gevoelt gij u niet veel sterker dan te voren? En het is beter toch, dat de moeder blijve om haar kind op te voeden, niet waar? Zóó zal het zijn. Zie, ik heb iets lekkers voor u gebracht: wit brood, een
| |
| |
stuk van een gebraden kieken en een fleschje met goeden ouden wijn; mijne moeder heeft het voor u gegeven. Dit zal uwe krachten helpen herstellen. Morgen zult gij alweder beter zijn. Nu moet ik huiswaarts keeren; want er is nog iemand ziek aan den anderen kant van het dorp, en dien zou ik gaarne dezen avond insgelijks nog bezoeken..... Maar wees zeker, Theresia, de belofte, welke ik u deed, is oprecht: uw Trientje zou niet dolen of lijden, indien gij niet genaast. Ik zeg u dit alleenlijk, omdat het u versterkt en uwe herstelling kan verhaasten, want, wees zeker, gij zijt bijlange zoo ziek niet als gij meent. Aldus, heb goede hoop en goeden moed. Tot morgen, dan zal ik u wat opgelegde krieken brengen, die mijne moeder nu aan het bereiden is. Vaarwel.’
En overladen met de zegeningen der getrooste weduwe, verliet zij het huisje en stapte in de diepte van het dal, van waar een breede aardeweg zich naar het dorp richtte.
Nauwelijks was zij een boogschot verre gevorderd, of zij zag iemand in een nevenpad naderen. Het was eene struische boerendochter, met gespierde armen en roode wangen, die van den veldarbeid scheen weder te keeren.
Helena Minnens bleef, met den lach der vriendschap op het gelaat, bij den boord van den weg staan en riep reeds van verre:
‘Ha, Monica, nog altijd dik en bloemig als eene pioen? Het verblijdt mij, u gezond en welvarend weder te zien na vijf maanden afwezigheid.’
‘Zoo, gij zijt dan toch eindelijk op het dorp teruggekomen?’ juichte de boerin. ‘Ik dacht, dat gij ons voor goed vaarwel hadt gezegd. Wij keken altijd
| |
| |
rond, zelfs in de kerk; maar uw stoel bleef ledig. En uwe tante is dus genezen?’
‘Geheel genezen, Monica. Maar wat heb ik hooren zeggen? Gij gaat trouwen met den zoon van den molenaar?’
‘Ja, zoohaast wij kans zien om eene pachthoeve te bekomen.’
‘Het is een goede jongen; ik wensch u geluk.’
‘Het bedroeft mij ter dege, Helena, dat wij zoolang moeten wachten. Ik zou reeds in mijn huishouden willen zijn; maar men moet geduld hebben en van den nood eene deugd maken.’
Dus koutende stapten de beide meisjes nevens elkander in den aardeweg voort. Toen echter de samenspraak over het aanstaande huwelijk van Monica ten einde was geloopen, zeide deze met de oogen op den korf, dien Helena aan den arm droeg:
‘Waar zijt gij geweest, dat ik u op dit uur in het veld ontmoet?’
‘De weduwe van Jan den timmerman ginder is zoo ziek; zij is arm en heeft hulp noodig,’ antwoordde Helena met eenen zucht.
‘Het zal er niet veel aan helpen. Zij heeft reeds het roode kruis op den rug en zal sterven eer er vijftien dagen verloopen zijn.’
‘Eilaas, ik weet het wel, Monica; maar bestaat er liefdadigheid in, een mensch met voedsel of met geld te helpen, het is een veel grooter werk van barmhartigheid de arme zieken te troosten en den dood zacht te maken voor degenen, die God geroepen heeft. Geloof mij, vriendinne, al de tormenten, welke het lichaam kan onderstaan, zijn zoo schromelijk niet als het lijden van sommige ongelukkige menschen,
| |
| |
die den dood zien naderen. Om dit te weten, moet men zieke lieden gezien hebben en hun laatste oogenblik hebben bijgewoond.....’
‘Och Heer, Helena, zwijg toch, gij doet mij sidderen,’ onderbrak de jonge boerin. ‘Zie, ik durf het bijna niet bekennen, maar ik ben vervaard van zieke menschen; en gaaft gij mij eenen hoop geld, mij dunkt, ik zou nog niet in een huis durven gaan, waar ik weet dat iemand zou kunnen sterven, terwijl ik bij zijn bed sta.’
‘En indien iedereen dacht zooals gij, zouden dan de zieken zonder hulp blijven? Wanneer er ten uwent eene koe iets overkomt, dan staat gij het beest wel bij. Gij kunt zelve ziek worden, Monica. Wat zoudt gij zeggen, indien iedereen van u vluchtte en men u liggen liet als een arm verlaten wezen?’
‘Het is waar, Helena, maar ik kan er toch niet aan doen, het is sterker dan mijn wil, en ik heb mij zelve dikwijls gevraagd, hoe het mogelijk is, dat gij, in het bezoeken der zieke menschen vermaak kunt vinden.’
‘Hoe misgrijpt gij u!’ antwoordde Helena Minnens op ernstigen toon. ‘Er is geen grooter geluk op aarde dan goed te doen en liefde en barmhartigheid aan zijne lijdende medemenschen te bewijzen. Elke maal dat ik terugkom van eenen zieke, is er eene stem in mijn hart, die mij toeroept, dat ik wel gedaan heb in Gods oogen, en ik gevoel mij moediger, sterker en, laat het mij maar zeggen, gezuiverd en veredeld, als gave de weldaad mijne ziel iets van de engelen des hemels.’
‘Ik begrijp die hooge woorden maar half,’ mom- | |
| |
pelde Monica dubbend. ‘Zoo spreekt zeker uwe nicht, die gasthuisnon te Kortrijk is? Tien tegen één, Helena, indien gij uwe gedachten zoo laat gaan, dat gij op het einde nog in een klooster geraakt.’
‘Mocht ik slechts in het klooster gaan en gasthuisnon worden,’ juichte het meisje. ‘Wat kan er grootscher en edeler zijn dan zijn gansche leven toe te wijden aan God en aan de lijdende menschheid? Maar ik ben eenig kind, en mijne ouders willen daar niet van hooren. Ik durf er niet meer van spreken; het bedroeft mijnen vader te veel. Daarenboven, er is overal ziekte en lijden, en wie goed wil plegen, vindt ook op een dorp, hoe klein het zij, gelegenheid genoeg daartoe.’
Na eene korte overweging zeide de jonge boerin:
‘Die weldadigheid kost geld, maar als men rijk is, zooals gij.....’
‘Wat is dit nu, Monica? Uw vader bezit misschien meer fortuin dan de mijne, alhoewel het niet schijnt, en gij weet het.’
‘Het is hetzelfde niet. Uwe ouders winnen hun geld op hun gemak; maar wij, die werken van den morgen tot den avond, al meer dan onze paarden zelve, wij bezitten geenen centiem, die ons geenen druppel zweet heeft gekost. Het is dus niet wonderlijk dat wij sparen en er tweemaal op zien, eer wij iets weggeven.’
‘Het kost zooveel geld niet als gij denkt, Monica; met een minnelijk en troostend woord maakt men dikwijls een arm of ziek mensch gelukkiger dan met geld. Het is niet alleen de honger des lichaams, die doet lijden; niet zelden snakt de ziel naar troost en vriendschap. Wie zulken schat in zijn hart heeft, ver- | |
| |
groot en verrijkt zich, wanneer hij zijnen bedrukten evennaaste er van mededeelt.’
‘Is dit toch altijd hoog spreken, Helena. Ik versta u schier niet, en gij maakt mij het hoofd duizelig..... Zie ginder bij ons huis mijnen vader, die mij roept! Hij vreest weer al, dat ik eenige minuten zal verletten, en kan niet verdragen, dat men een oogenblik adem schept. Nu, Helena, Zondag na de hoogmis zullen wij wat langer kouten; maar niet van zieke menschen, hoort gij? Vaarwel, mijn vader slaat met de armen, als ware hij vergramd.’
Helena Minnens zag hare vriendin eene wijl achterna en ging dan voort in de baan. Zij schudde het hoofd en zeide in zich zelve:
‘Arme Monica, die niet weet hoe gelukkig men wordt, als men liefdadigheid pleegt! Zij is goed van harte nochtans. Zooals mijne nicht zegt, het is een gevoel, waarmede men moet geboren zijn, om het te begrijpen. Ik, die aan Monica dacht, om onderstand voor het kleine Trientje van Theresia te vragen! Zeker, de ongelukkige weduwe zal sterven, en ik hadde daar straks wel bij haar bed van medelijden geweend; maar mijne tranen zouden haar verraden hebben, dat er geene hoop meer overblijft..... De belofte, welke men eene stervende moeder doet, is heilig, zelfs dan wanneer men ze doet om haren doodsstrijd te verzachten. Hoe zal ik mijne belofte vervullen? Het kind geheel ten laste mijner ouders doen opvoeden, dit zal moeilijk zijn, en ik kan toch al de andere lijdende menschen niet zonder hulp laten!’
Zij boog het hoofd in diepe overweging en naderde allengs tot eene plaats, waar eene groote linde met
| |
| |
hare machtige kruin de baan overschaduwde. De knobbelige wortelen des booms hadden zich door den duur des tijds boven den grond verheven, en vormden daar nu aan zijnen voet eene hoogte als eene zitbank, die met fijn gras was begroeid.
De maagd, nog immer peinzend, zette zich daar neder om wat te rusten en murmelde:
‘Ja, mijne eerste gedachte was goed. Ik zal over het arme Trientje gaan spreken bij de baronesse, bij de vrouw van den notaris, bij den burgemeester en bij anderen, zelfs bij Monica. Ik zal hun hart raken, en zij zullen mij wat geven voor de ouderlooze weeze..... En geluk ik slechts ten halve of in het geheel niet, dan zal ik mijnen ouders zeggen wat ik eene stervende moeder heb beloofd. Het kost moeite; maar indien de weldaad niet een beetje moeite kostte, welke verdienste zou er bestaan in wel te doen? En vermits zij mij niet gasthuisnon willen laten worden, is het wel rechtvaardig, dat zij mij toelaten bevrediging te geven aan mijnen ingeboren wensch om degenen, die lijden, te troosten en bij te staan. Kom, kom, geen moed verloren; de arme weduwe zal uit den hemel kunnen zien, dat de Christelijke broederliefde over haar kind waakt.....’
Zij greep haren korf en meende op te staan; maar door de beweging, die zij deed, viel haar gezicht achter eenen bochtigen wortel des booms. Daar lag een toegevouwen blad schrijfpapier, dat waarschijnlijk was verloren door een schoolkind of door eenen voorbijganger, welke hier had gerust.
Zij raapte het op en ontplooide het, om te zien wat het was. Bij den eersten blik bemerkte zij, dat het een dubbel blad was, gansch overdekt met een
| |
| |
dicht schrift. Hier en daar waren enkele woorden of regels doorgeschrapt, maar het overige was zichtbaar door eene geoefende hand geschreven en zeer leesbaar.
Het meisje gaf daarop voor alsdan niet veel acht, dewijl zij het begin van het schrift zocht, meenende, dat zij alras zou kunnen vermoeden, aan wien het behoorde te worden wedergegeven.
Nauwelijks had zij de eerste regelen gelezen, of hare aandacht werd zeer opgewekt en hare oogen drukten eene plotselijke verrassing uit. Soms schudde zij het hoofd, slaakte eenen zucht of onderbrak hare lezing, om na te denken over de openbaring, haar gedaan door het schrift, dat eigenlijk luidde als volgt:
‘Lisseghem, den 27sten Juni 1858.
‘Vriend Hendrik,
‘Vergeef het mij, dat ik voor de eerste maal, dat ik sedert onze scheiding u schrijf, misbruik van uwe goedheid en uw geduld maak. Ik ben ongelukkig bovenmate. Uit de kolk des verdriets, waarin ik bedolven lig, wil mijne arme, zieke ziel naar u om lafenis en troost. Open uw hart, ik smeek u, en ontvang gij ten minste de klachten van iemand, die in zijne droeve eenzaamheid dorst heeft naar den druppel water, die hem moet verkwikken en hem misschien moet behouden voor den dood.....
‘Herinnert gij u nog wat onze professors op de normaal-school ons zeiden? Hoe zij onze jonge geesten vervulden met eene edele eerzucht en met
| |
| |
liefde voor het onderwijs? Gingen wij niet de weldoeners van het menschdom worden? De verspreiders van licht en van deugdgevoel? Zou iedereen ons niet achten, en zouden wij niet geëerbiedigd en bemind worden door de gansche bevolking, voor welker welzijn wij ons gingen opofferen?
‘Ik hoop, dat gij gelukkiger zijt dan ik, en gij zijt het ongetwijfeld, want Oostende is eene stad, en men is daar niet buiten de wereld. Voor mij toch is de wezenlijkheid eene bittere spotternij.
‘Eenige dagen na mijne benoeming als onderwijzer ben ik hier te Lisseghem aangekomen, met het hart vol vreugde en fierheid. Weet gij wat ik heb gevonden? Een oud, vervallen huis tot schoollokaal, zoo vuil en onzindelijk, dat het mij vernederde en beschaamde; een dertigtal kinderen met gescheurde lappen aan het lijf en klompen aan de voeten; eene woning voor mij, die nog niet goed genoeg is om bedelaars in te huisvesten, en daarenboven eene bevolking, die mij vijandig was en mij kwaad wilde, zelfs vooraleer mij te hebben gezien.
‘Er is hier op het dorp eene bijzondere school. En hoe het komt, weet ik niet; maar al de invloedhebbende inwoners beschermen dit gesticht. Tot mijne groote verbaasdheid heb ik al spoedig ondervonden, dat de lieden hier de gemeenteschool aanzien als iets, dat hun met geweld is opgedrongen en hen onrechtvaardig tot zware opofferingen dwingt, aangezien volgens hunne meening de bijzondere school meer dan toereikend is. De gemeenteonderwijzer is voor hen een nuttelooze vreemdeling, die slechts op het dorp is, om een gedeelte van de vruchten huns arbeids te verslinden.
| |
| |
‘Ik moest denken, dat de gemeenteraad, die mij heeft benoemd, mij ten minste zou ondersteunen. Eilaas, sedert ik aan den burgemeester heb geklaagd over den slechten toestand van het schoolgebouw, zijn al de leden des raads op mij verstoord en gebeten, als hadde ik hun kwaadwillig den oorlog verklaard. Men vreest te Lisseghem, dat het staatsbestuur de gemeente wel tot het bouwen van een nieuw schoollokaal zou kunnen dwingen, en men beschouwt mij nu als een gevaarlijk man, die oorzaak zou kunnen worden, dat de gemeentebelastingen zouden worden verhoogd.
‘Men vervolgt en lastert mij, de eenen uit vrees dat ik meer leerlingen krijge ten nadeele der bijzondere school; de anderen, omdat zij den man haten, die eenig geld uit de gemeentekas trekt. Het is eene ware samenspanning; men laakt alles wat ik doe en niet doe.
‘De vader van een mijner scholieren had mij eens gezegd, dat de lieden mij eenen menschenhater en eenen verwaanden kerel noemden, omdat ik mij nooit in eenig gezelschap vertoonde. Ik ben den Zondag daarna tegen mijnen dank naar de voornaamste herberg gegaan, en heb er een uur van den namiddag doorgebracht. Des anderen daags is er een schreeuw tegen mij opgegaan, als ware ik eensklaps een dronkaard geworden.
‘Sedert dan blijf ik weder te huis en zit alleen, altijd alleen op mijn treurig kamerken te lezen of in den hof op eene bank te droomen aan mijne bittere ontgoocheling en aan de duistere toekomst.
‘Een grooter ongeluk nog, mijn vriend; ik ben arm, gij weet het, en wat ik hier trek, is niet toe- | |
| |
reikend tot mijn karig onderhoud. Ik ben bedrogen geworden: men had mij laten gelooven, dat het schoolgeld der betalende leerlingen mijne jaarwedde toereikend zou hebben gemaakt; en zulke leerlingen zijn er slechts tien. Dan nog, wil ik ze behouden, moet ik mij door den bakker laten betalen met brood, door den pachter met eieren of koren, door den schoenmaker met schoenen en zoo voorts!
‘Om mij hier in te stellen, heb ik eenige kleine schulden moeten maken; de lieden hebben mij reeds dikwijls tot de onmogelijke betaling gemaand en mij uitgescholden en vernederd.
‘Dorst ik slechts schrijven aan Mevr. Van Overvliet! Gij weet wel, de dame, die mijne opvoeding hielp bekostigen. Ik moet u verteld hebben, dat mijn vader zaliger hovenier was op haar kasteel. Toen de cholera eens in West-Vlaanderen woedde, werd Mevr. Van Overvliet er door aangetast. Alle dienstboden vluchtten weg en verlieten haar. Mijn vader en mijne moeder bleven alleen waken bij haar bed, en zij meent, dat zij aan mijne ouders het behoud van haar leven is verschuldigd.
‘Zij beloofde mijne stervende moeder, dat zij hare opoffering zou beloonen door voor mijn geluk te zorgen. Zij heeft het tot nu gedaan; en hoe nauw berekend hare hulp ook geweest zij, ik moet haar er voor zegenen. Maar sedert mijne opvoeding is voltrokken, mag ik aan haar voor geene geldelijke hulp meer denken. Zij heeft zelve het mij uitdrukkelijk gezegd, toen ik haar mijne benoeming ben gaan aankondigen. Zij is oud, en wat zij eens heeft besloten, blijft onveranderlijk.
‘Hopelooze toestand! Geen middel om mij nuttig
| |
| |
te maken; misprezen, gehaat en vernederd; niet wetende hoe mij te gedragen om wel te doen; beschaamd zijn en blozen onder den blik der lieden, die mij mijne armoede verwijten! Ik geloofde meer dan iemand aan de streelende voorzeggingen onzer professors en onzer leerboeken. Welke ontgoocheling!
‘Dit alles toch zou mij niet zoo diep in den afgrond der moedeloosheid hebben doen wegzinken; want met om zoo te zeggen het brood uit mijnen mond te sparen, zal ik nog vóór het einde van het jaar mijne schulden betaald krijgen. Wat mij ongelukkig maakt en mij onder een eindeloos verdriet doet gebukt gaan, is de volledige eenzaamheid mijner ziel. Ik heb dorst naar een vriendelijk woord, naar eenen broederlijken glimlach, naar uitstorting des harten, naar een beetje aanmoediging..... en geen mensch op het dorp, die mij nadert, geen, die mij de hand toereikt; niets dan onverschilligheid, wantrouwen en haat!
‘Hadde ik slechts eene moeder, eene zuster, dan ten minste zou iemand mij beminnen, en ik zou niet altoos alleen zijn met mijne duistere gedachten. Ik gevoel het wel, dit eeuwig droomen in de smartelijke eenzaamheid ondermijnt de krachten mijns geestes en mijns lichaams. Ik schrik bij het denkbeeld, dat ik ziek zal worden. Uitgestrekt op een bed en lijdend te midden van menschen, die mij haten!
‘Ach, hadde ik slechts wat bloemen om mijne dwalende zinnen af te keeren! Kon ik door het kweeken van planten uit den grond de vrienden doen opschieten, welke ik onder de menschen niet kan vinden! Maar neen, mijn tuin is zoo klein, dat men hem met eenige stappen kan overschrijden, en de
| |
| |
arme schoolmeester, uit schrik voor hongersnood, heeft hem geheel met aardappelen moeten beplanten.
‘Nevens de school woont een olieslager, die rijk is. Hij heeft eenen grooten, lommerijken hof, waarbinnen eene doodsche stilte heerscht, als wierd zijn grond nooit door een levend wezen betreden. Nochtans moet hij vol bloemen staan; want des avonds adem ik de geuren, die van achter de haag opwalmen; en dan ontstaat nog voor mijn oog het kasteel van Mevr. van Overvliet en het rijke bloemperk, waarin ik, kleine jongen, nevens mijnen goeden vader arbeidde. Deze herinneringen doen mij echter kwaad; zij toonen mij door vergelijking al het ledige en bittere van mijn tegenwoordig leven.
‘Meer dan eens heb ik lust gehad om mijnen gebuur, den rijken olieslager, oorlof af te bidden om nu en dan eens in zijnen schoonen hof te wandelen; maar ik weet niet, het verdriet en de mismoed hebben mij vreesachtig gemaakt. Ik ben vervaard, dunkt mij, van alles en van iedereen.
‘Ik voorzie, welk redmiddel gij mij aanwijzen zult, indien deze lange brief u niet afschrikt van mij te antwoorden. Eene echtgenoote, eene gezellin, niet waar? Inderdaad, dan waren wij met twee om het droevig lot te dragen, en misschien zou het ongeluk, door gedeeld te worden, in geluk veranderen. Maar gij vergeet, dat ik leelijk ben en dat mijn geschonden aangezicht elke vrouw van mij moet afkeeren. Zulke gedachten zijn mij verboden, en ik heb sedert mijne kindsheid mijn hart gesloten tegen eene onmogelijke hoop.
‘Neen, neen, er is niets aan te doen; over mij is
| |
| |
een nacht zonder einde neergezakt. Kondet gij soms mij in de eenzaamheid zien sidderen en verbleeken! Het is, dat ik dikwijls in de sombere toekomst vooruitzie en terugschrik van eene schromelijke overtuiging. Gij weet het, een onbemiddeld jongeling, die de plaats van onderwijzer op een dorp aanvaardt, is aan die plaats verbonden tot het einde van zijn leven. O, mijn God, ik ben dus tot eeuwigdurenden dwangarbeid veroordeeld, en ik zal lijden en kwijnen, totdat de dood de keten van den armen galeislaaf kome breken! Gij schudt het hoofd, niet waar? Wat mij zoo doet spreken, is de landziekte, meent gij! Inderdaad, maar het heimwee is eene schrikkelijke kwaal, want het verbrijzelt tegelijkertijd de ziel en het lichaam.
‘Ik moet eindigen. Vergeef mij, antwoord mij of niet, de overtuiging dat ten minste één vriendenhart de uitstorting van mijn verdriet en van mijne diepe treurmoedigheid heeft ontvangen, is mij eene weldadige vreugde en een helder licht in de duisternis mijns levens.
‘Uw getrouwe vriend en schoolmakker
Valentijn Stoop.’
Helena Minnens had dezen ganschen brief gelezen, zonder zelfs er aan gedacht te hebben, dat zij eene misschien schuldige onbescheidenheid beging, met aldus de geheimen van iemands leven te verrassen en te doorgronden.
Zeker, in andere omstandigheden hadde zij zulks niet gedaan, want zij bezat een kiesch gevoel en kende de wetten der betamelijkheid. Nu evenwel was zij door de eerste regels van het schrift als aan- | |
| |
getrokken geworden, en zij had in volle vergetelheid kennis van den inhoud genomen, nu zuchtende, dan glimlachende en eindelijk eenen stillen traan uit hare oogen vegende.
Zij bemerkte eerst bij het einde harer lezing dat de zon laag aan den hemel stond; en als verrast over den langen tijd, dien zij onder den lindeboom had gesleten, stak zij den korf aan haren arm en hernam haren weg naar het dorp.
Zij hield nog het papier in de hand en murmelde in zich zelve, terwijl zij met gebogen hoofd voortstapte:
‘Arme jongen! Ziekte des harten; zucht naar vriendschap, zucht naar broederliefde! En geen mensch die het reddend woord spreekt, niemand die de hand hem toereikt. O die mannen, die mannen! Zij zouden hunnen evennaaste laten sterven, zonder eene poging te doen om hem te troosten of te helpen. Hoe is het mogelijk? zulk gevoelig hart? Niemand heeft dus in het dorp gezien, wat zijne klagende oogen vragen? Men zeide mij: de nieuwe schoolmeester is een wijsneus, een beer, een menschen-hater..... en het is, eilaas, eene ziel, die snakt naar een beetje genegenheid, die lijdt en om hulp roept uit den afgrond harer eenzaamheid. Ha, ik dank God, dat hij mij dezen brief in de handen liet komen. Misschien zou ik dien zieke kunnen genezen en hem weder het leven doen beminnen. Waarom niet? Er is zoo weinig toe noodig. Ik zal mijn vader zeggen, dat hij hem moet gaan verzoeken nu en dan in onzen hof te wandelen. De arme jongen is liefhebber van bloemen; ik zal met hem van mijne bloemen spreken..... maar, maar ik weet niet..... een man? Het
| |
| |
is zoo zonderling, en de lieden op het dorp..... Hij is leelijk; en het moet wel waar zijn, vermits hij het zelf zegt en het zoo droef herhaalt.....’
Hare stem werd onhoorbaar, en eindelijk zweeg zij geheel, totdat zij den weg achter haars vaders woning bereikte.
Dan bezag zij nog eens met eene uitdrukking van twijfel het papier, dat zij in de hand droeg, en vraagde zich waarschijnlijk, hoe zij dit den schoolmeester zou doen toekomen. Hem laten weten of laten vermoeden, dat zij het had gelezen, scheen haar niet raadzaam; hij zou daarover beschaamd zijn waarschijnlijk, en het zou hem vernederen in hare tegenwoordigheid. Maar hoe hem dan het verloren papier besteld? Een jongen uit het dorp of een der werklieden haars vaders doen zeggen, dat hij het had gevonden? Kon het niet anders, dan moest men wel zijne toevlucht tot die kleine leugen om beters wil nemen, maar die gedachte beviel haar toch niet.
Zoo peinzende en overwegende, bleef zij eensklaps glimlachend staan voor de haag nevens haars vaders hof. Zij opende een weinig de takken en blikte bespiedend in den kleinen moestuin der school. Verzekerd, dat er zich niemand in bevond, stak zij den arm door het loover en liet het papier op de bank vallen, die langs binnen tegen de haag was gesteld, en waarop zij den schoolmeester reeds meer dan eens van verre uit haar venster had zien zitten droomen.
|
|