het werk leggen en zeide, terwijl zij naar de deur sprong:
‘Ha, hij komt ter goeder ure, de hovenier van Terzieken! Ziet, wel drie manden! De bloemen nu, de bloemen!’
De manden met bloemen werden in de kamer gebracht, en men begon een groot getal kleine tuilen te maken, hetgeen in alle geval niet zonder woordentwist en krakeel geschiedde. Evenwel, daar het niet ernstig was, kwam de moeder er niet tusschen. Integendeel zij zag het alles met blijden lach aan.
Een half uur later stonden de maagdenmeiskens elk met eenen bloementuil in de hand, op de plaats en onder de poort in rijen geschikt; zij hadden haar beste gewaad aangetrokken en blonken van reinheid; hare harten klopten; het verlangen had hare aangezichten gekleurd; hare oogen glinsterden van levensvreugd. Voorwaar, de bloemen verbleekten bij die levende rozen; want de schoonste tuil, dien een menschelijk oog aanschouwen mocht, was gewis die vlucht frissche maagden, wier natuurlijke bekoorlijkheid door geen vreemd tooisel was verminderd of verduisterd.
Aan het hoofd van den stoet, achter de geslotene poort, stonden de vier oudste weezen des Maagdenhuizes: Lange Mie, Trees de Beuzelaarster, Geertrui de Kwezel en Anna Moeial, - houdende bij de vier hoeken een rood fluweelen kussen, dat een Regent des Huizes geleend had, en waarop nu het geschenk voor Clara gespreid lag.
Terwijl de weezen dus het teeken schenen te wachten om uit te trekken, hoorde men in de Gast-