hebben om zijn konterfeitsel te maken. Is dit waar?’
Meester Steven schoot in eenen luiden lach en antwoordde:
‘Ja, ja, het is mogelijk.....’
‘Ziet gij wel!’ riep Lange Mie zegepralend.
‘Ja, ja,’ hernam de oude beeldhouwer spottend, ‘het is zooveel mogelijk als dat ik dezen avond den kapuin zou opsmullen, die tegenwoordig aan het spit van den grooten Turk aan 't braden is! Lange Mie, gij moest eens met de gauwte eenen haak aan mijnen mantel zetten..... het is waar, ik ben van mijn leven geenen mantel rijk geweest; maar dit doet er immers niets toe, Mieken?’
De weezen begonnen allen schaterend te lachen, tot groote spijt van Lange Mie, welke vergramd en beschaamd van daar wegliep.
‘Ziet gij nu wel,’ riep Trees de Beuzelaarster tot hare gezellinnen, ‘dat het niet zijn kan? Wij hebben al wat geld samen te leggen om een konterfeitsel te doen maken, - en er is geen kunstenaar, die Houten Claar gekend heeft!’
‘Ho, ho, Trees, wat zegt gij daar?’ vroeg meester Steven, ‘geen kunstenaar, die Houten Claar gekend heeft - en voor wien of voor wat ziet ge mij dan aan! Mij, die het schoone autaar in uwe kapelle gansch alleen heb gemaakt?’
‘Ja maar, Steven, gij maakt toch geene konterfeitsels?’
‘Hoe, wat, geene konterfeitsels? Het is anders wat schoons, zoo wat rood en blauw te zaam gekletst, dat die Signors van den Borstel een konterfeitsel durven noemen. Als ge er met de hand over wrijft,