| |
| |
| |
VII
Gewis, de graaf was zijne woning ontvlucht om een weinig verkalming onder den open hemel te zoeken; want hij wandelde eenige oogenblikken later bij de stadsvesten achter de Gasthuisbeemden. Misschien had de lucht inderdaad zijn wee verzacht en zijnen toorn gekoeld, vermits hij welhaast den weg naar zijne woning insloeg en terug scheen te keeren naar de plaats, waar hem zulke pijnlijke slagen hadden getroffen. Maar de graaf ging zijne woning voorbij en klopte aan het Maagdenhuis. Wat zijn inzicht zijn mocht, zou niemand hebben kunnen raden, tenzij men op de nijdige uitdrukking van zijn gelaat zou hebben willen voorzeggen, dat hij in het gesticht ging treden om Houten Claar met een deel zijner gramschap te overladen; maar dit was niet mogelijk, de graaf was daartoe te edelmoedig van inborst. Misschien dreef blinde ijverzucht hem aan om ten minste de oorzaak van het ongeluk en de bitterheid zijns levens te zien, of wellicht had folterende twijfel hem weder overwonnen en aangedreven om met eigene oogen te onderzoeken, of niet een snood bedrog onder de woorden der Dwene verborgen lag.
Hoe het zij, toen de portieresse hem opende,
| |
| |
eischte hij op gebiedenden toon, dat men de bestierster roepen ginge.
De portieresse leidde hem in de spreekkamer en liep met haast naar het achtergebouw, waar de moeder bezig was met den arbeid aan hare meiskens uit te deelen. Zij liet deze bezigheid staan en kwam naar de spreekkamer, zonder te vermoeden wie het was, die haar wachtte. Als zij den graaf herkende, verschoot zij zichtbaar, en eene angstige bleekheid ontverfde haar gelaat.
‘Vrouwe,’ sprak Signor d'Almata met bitteren grimlach, ‘het schijnt dat mijne tegenwoordigheid u verrast en beven doet. Ga, haal het meisje, dat Houten Claar heet: ik wil ze zien!’
Nu begon de bange moeder inderdaad te beven en mompelde een onverstaanbaar antwoord.
‘Welnu?’ hernam de graaf, ‘is het noodig, vrouwe, dat de bestierders des huizes zich met de zaak bemoeien? Vergt gij een uitdrukkelijk gebod van hunnentwege?’
‘Ach, neen, neen!’ smeekte de moeder.
‘Spoedig dan, voldoe aan mijn verlangen.’
Maar de moeder stond gansch verbluft en stamelde:
‘Ja, ja, heer graaf, ik geloof, dat zij is uitgegaan; ik zal gaan zien!’
‘Vrouwe, gij wilt mij bedriegen,’ riep de graaf met gramschap; ‘het mocht u berouwen!’
De moeder verliet de kamer zuchtend en begaf zich naar het achtergebouw, van waar zij welhaast met Houten Claar terugkwam. Onderweg zeide zij tot het kind:
‘Clara, het is de graaf d'Almata, de man van uwe
| |
| |
beschermster. Hij ziet zoo zuur en is zoo kwaad! Gij moet hem heel vriendelijk zijn, hoort gij, kind?’
‘Ja, moeder, mijne beschermster heeft het mij ook bevolen; maar zij heeft gezegd, dat hij zoo goed is!’
De moeder had geen tijd om op deze bemerking te antwoorden, vermits zij nu voor den dorpel der spreekkamer gekomen was. Zij bood Houten Claar den graaf aan en bleef bij de deur staan met het vast besluit, voor gebed noch geweld te wijken, indien de graaf van haar mocht eischen Houten Claar met hem alleen te laten; de bange vrouw vreesde, dat hij het arme kind mocht misdoen!
Houten Claar ging sprakeloos voor den graaf d'Almata staan en zag hem met haren gewonen zoeten glimlach in de oogen. De Signor had eerst zijnen blik met sture gramschap op het kind gericht; maar nauwelijks had hij den indruk van dat engelengelaat ondergaan, of alles veranderde in zijn hart en op zijn aangezicht. Bevend van aandoening en verbaasd, staarde hij op de twee hemelsblauwe parelen, die als vonken eener beminnende ziele hem toeglansden, en op dat lieve mondelijn, rondom hetwelk een onweerstaanbare tooverlach dartelde. Hij ook, hij, de vertoornde, de gewonde echtgenoot, moest zwichten voor de macht van eenen kinderoogslag.
Het was echter de reine schoonheid van Clara niet, die hier een wonderwerk wrochten zou: iets anders deed den graaf van ontsteltenis beven en zijne oogen met een onbegrepen gevoel glinsteren. Het meisje geleek aan haren vader: uit dat zuiver en streelend gelaat smeekte de zalige Lanceloot om medelijden voor zijn kind, om genade voor zijne ver- | |
| |
loofde! De graaf zag zijnen boezemvriend voor zich staan; hem scheen het, dat zijne dierbare stem aan zijne ooren bad, en nu was het hem niet meer mogelijk zijn gezicht af te keeren van wezenstrekken, waarin hij als in een geopend boek de schoonste, de gelukkigste stonden zijns levens verhaald en aangeteekend zag.
Niet meer kunnende weerstaan aan het gevoel, dat in zijn hart opwelde, deed hij een teeken aan de moeder, dat zij vertrekken zou. De aandachtige vrouw had reeds bemerkt, dat alle gevaar voorbij was; zij had in zich zelve gejuichd over de betoovering van den graaf, dien zij door Clara's zoete bekoorlijkheid overwonnen waande. Nu boog zij zich eerbiedig en verliet de kamer.
Zoo haast de Signor d'Almata zich met het meisje alleen bevond, gaf hij den vrijen loop aan de aandoeningen, die hem schokten; hij bracht de rechterhand voor de oogen, en, terwijl hij met de andere de hand van Clara vatte, stortte hij in stilte eenen vloed van tranen, welke zijnen boezem schenen te ontlasten van al het wee, dat er zich had in opgehoopt. Onderwijl streelde het kind zijne hand met het merkbaar inzicht om den lijdenden man te troosten.
Eenige oogenblikken daarna verkalmde de storm in het hart des graven. Hij begon opnieuw het kind te bezien; maar ditmaal was zijn aangezicht door vreugde verhelderd, en hij scheen den zoeten glimlach op Clara's lippen te roepen.
‘Ach, lief kind,’ sprak hij in tamelijk goed Nederduitsch, ‘gij kent mij dan, daar gij mij zoo vriende lijk aanziet?’
| |
| |
‘Gij zijt immers de graaf d'Almata?’ antwoordde het meisje; ‘mijne beschermster ziet u gaarne, en zij heeft mij gezegd, dat gij zoo goed zijt! Dan moet ik u immers ook gaarne zien, heer graaf!’
Signor d'Almata hief het kind op zijne knie, en, het met liefde streelende, vroeg hij:
‘Kent gij uwen vader?’
‘Mijn vader is in den hemel,’ zuchtte Clara, ‘hij bidt God voor mij..... Ik heb hem nooit gezien.’
‘Ik wel,’ zeide de graaf, ‘ik heb hem wel gezien en gekend, kind lief; hij was mij een dierbare vriend en een broeder. Ik heb hem bemind, ach, zoozeer! De tranen die ik daar stortte, hebt gij uit mijne oogen gerukt, want gij gelijkt hem wonderlijk!’
Onder de streelingen des graven was Houten Claar volgens hare gewoonte spoedig tot zoete gemeenzaamheid overgegaan. Nu zij hoorde, dat de Signor haren vader had bemind, was alle schuchterheid uit haar verdwenen. Zij bracht hare armkens om zijnen hals en, hem op de wang kussende, zeide zij op den vleiendsten toon harer stemme:
‘Dat moge God u loonen, dat gij mijnen vader hebt bemind..... en daarom zie ik u ook heel gaarne!’
‘Kent gij ten minste uwe moeder?’ vroeg de graaf.
Houten Claar boog het hoofd en antwoordde niet.
‘Aanbiddelijk kind!’ riep d'Almata met ontroering, ‘dit geheim wilt gij niet verraden; maar liegen kan uw zuiver hart ook niet. Neen, neen, zeg het nooit aan eenig levend mensch op aarde! - Ha, gij zoudt ongelukkig zijn? Ik zou de stem uws vaders
| |
| |
miskennen, zijn gebed verwerpen..... en mijn leven vergiftigen door de knaging des gewetens? Ondankbaar zijn en liefde beloonen met haat..... Kind, kind, dank den goeden God in uwe reine gebeden. Uw zoete lach heeft twee menschen van den dood gered, twee menschen, waarvan de eene u dierbaar is en de andere u dierbaar worden zal door zijne weldaden..... Gevoelt gij inderdaad eene neiging om mij te beminnen, Clara?’
‘Ach, vraag dit niet, heer graaf, gij zijt immers de beste vriend mijner beschermster? Moet ik u dan ook niet beminnen? En gij zijt zoo goed, zegt zij, zoo goed en zoo vriendelijk voor haar! Daarom zal ik u altijd, altijd gaarne zien.’
De graaf zag het meisje stilzwijgend aan. Een onuitlegbare lach van zaligheid blonk op zijn gelaat, en hij streelde het kind niet alleen met vriendschap, maar tevens met dankbaarheid. De troost, welken hij genoot bij de omwenteling, in zijne gedachten ontstaan, het geluk dat hem vervoerde bij het vormen van edelmoedige ontwerpen, die zijn leven in eenen hemel van vrede en van liefde konden herscheppen, - al de gevoelens vloten over zijn hart als een verkwikkende stroom, en hij aanschouwde met een soort van bewondering het eenvoudige kind, dat dezen zoeten balsem in zijnen hijgenden boezem had gegoten.
Alsof eene stem in zijn binnenste eensklaps hadde gesproken, stond hij op en zeide tot Houten Claar:
‘Men zou zich wel gansche dagen met u kunnen vergeten, streelende maagd die gij zijt! Kom, dat ik u eenen goeden zoen geve: misschien zal ik aan u vrede en geluk verschuldigd zijn. - Maar gij zult
| |
| |
niets zeggen van hetgene hier geschied is, niet waar? Kom, omhels mij nog eens; ik hoop, dat het de laatste maal niet zijn zal. Ga nu maar naar binnen en zeg niets: gij zult gelukkig worden, Clara.’
De graaf verliet de kamer en sprak nog eenige geheimzinnige woorden met de moeder van het Maagdenhuis, die niet zonder angst onder de poort was blijven wachten. Wat de graaf haar gezegd had, moest haar zeer verblijd hebben, want zij groette hem lachend en luidruchtig, waarna zij juichend tot Clara liep, haar met de handen van den grond ophief en in de uiterste vreugde haar begon te zoenen.
Signor d'Almata deed zich intusschen de poort openen en begaf zich met versnelde stappen naar het midden der stad. Langen tijd daarna bevond hij zich in de Kloosterstraat, en later zagen zijne bekenden hem de trappen van het Stadhuis beklimmen. Dien dag moest hij gewis op vele plaatsen geweest zijn en haastige zaken hebben afgedaan; want hij was voor de tweede maal in het Maagdenhuis geweest en was evenwel dan nog niet in zijne woning gegaan.
..................
Het was omtrent vier uren des namiddags; de gravinne zat gansch afgemat, uitgeweend en neergedrukt in haren stoel; de Dwene bad op weinig afstand van haar in stilte op eenen rozenkrans.
In het hart der Signora was nu wel minder schrik, maar ook misschien veel meer verdriet; zij had uit Ines verstaan, dat haar echtgenoot aan de waarheid had geloof gegeven en niet meer vervolgd was door de pijnende gedachte, dat zij hem ontrouw was geweest; evenwel zij had insgelijks begrepen, dat hij haar verlaten wilde en alleen naar Spanje vertrekken
| |
| |
zou. Daar zij haren man vurig beminde en aan hem gehecht was door banden van dankbaarheid en van liefde, was deze zekerheid haar een harde slag, dien zij met lijdzamen angst te gemoet zag, gelijk iemand die verpletterd nederbukt onder het lot.
Terwijl zij in haar binnenste weende en treurde over het verlies van alles, wat haar het dierbaarst was: van hare eer, van haren goeden echtgenoot; terwijl zij beefde bij de gedachte, dat hij wellicht in zijnen toorn woorden kon hebben gesproken, die den openbaren smaad op haar en op haar kind mochten doen vallen, terwijl zij dus gansch in drukkende overpeinzingen verzonken lag, ging de deur open en de graaf d'Almata verscheen in de kamer.
Met eenen luiden gil sprong de Signora recht; zonder haren man te durven bezien, viel zij op de knieën voor hem neder en riep met opgehevene handen:
‘Genade, genade, graaf d'Almata! Ik heb misdaan, ik ben schuldig; ik verdien uwe wraak, uw misprijzen, uwen haat. Ach, doe met mij naar uwen wil. Maar, bij de bittere passie onzes Heeren, verwijder mij niet van u, doe mij niet zoo wreedelijk sterven! Laat mij uwe dienstmeid, uwe slavinne zijn; maar dat ik uwe voetstappen volgen moge. Calisto, Calisto, ach, verwerp mij niet! Ik zal u mijn kind opofferen!..... En, indien God mij de macht er toe verleent, zal ik het gansch vergeten om mijne schuld te boeten.....’
De graaf liet haar den tijd niet om voort te gaan; hij hief haar van den grond op en zoende haar op het voorhoofd.
Dit bewijs van liefde verraste de Signora zoodanig,
| |
| |
dat zij zich bijna machteloos tegen de borst haars echtgenoots vallen liet. Hem met ongeloovige verbaasdheid in de oogen ziende, riep zij:
‘Ach, heb medelijden met mij..... ik word zinneloos..... maar neen, gij zijt het wel, Calisto..... en gij haat mij niet, gij lacht mij toe.....’
Zij hing hijgend en als in zaligheid bezwijkende aan den hals haars echtgenoots, die haar liefderijk bleef aanschouwen.
‘Dank, dank,’ zuchtte zij, ‘gij hebt mij dus vergiffenis geschonken? Gij acht mij nog uwer vriendschap waardig? Ik zal u mogen beminnen - u aanbidden als het beeld der goddelijke goedheid? Calisto, wees gezegend!’
De graaf nam den arm der Signora van zijnen schouder, en, haar met teederen lach tot bij het venster leidende, wees hij haar eenen stoel: hij ging nevens haar zitten, greep opnieuw hare hand en sprak:
‘Ik heb een doodend verdriet doorstaan, het is waar: eene ijselijke verdenking heeft mij het hart verscheurd, - niemand kan zeggen wat ik geleden heb; want ik bemin u, dierbare Catalina, en ik dacht..... maar ik had ongelijk; spreken wij, zoolang ons God te zamen op aarde laat, daar niet meer van. Er is mij heden een geluk overkomen, dat mij tot de uiterste blijdschap zou opvoeren, indien uw vriendelijk aanschijn daartoe niet voldoende ware.’
‘Een geluk?’ viel de gravinne hem in de rede, ‘een geluk aan u, Calisto? O, daarvoor zij God gedankt!’
‘Luister,’ hernam de graaf op geheimzinnigen, doch vroolijken nadruk, gij weet wel, Catalina, dat
| |
| |
mijn zalige broeder met zijne echtgenoote in hunne woning verbrand zijn, op den bloedigen dag der Spaansche Furie. Hun kind was insgelijks volgens het zeggen van eenige geburen in de vlammen omgekomen; maar gij herinnert u immers wel, dat anderen beweerden, dat zij een Spaansch soldaat het kind hadden zien uit de vlammen halen?’
‘Ik herinner het mij niet.’
‘Misschien hebt gij het vergeten,’ ging de Signor voort, ‘Gij weet, Catalina, hoe ik mijnen broeder beminde; gij zult dus ook begrijpen, wat vreugde mij moet vervoerd hebben, toen ik heden door een onverwacht toeval het kind mijns broeders heb ontdekt,’
‘Het kind uws broeders?’ riep de gravinne, als aan de waarheid dier tijding twijfelende.
‘Het kind van Signor Alonzo?’ heerhaalde de verbaasde Dwene.
‘Ja, ja,’ zeide de graaf, ‘het kind van Don Alonzo d'Almata, mijnen zaligen broeder, - en geen twijfel blijft er: ik heb de getuigenis van den Spaanschen soldaat door schepenbrieven doen bevestigen en ben in bezit van andere onwederlegbare bewijsstukken. En nu, luister met aandacht op hetgeen ik u zeggen ga, Catalina. - De hemel heeft ons huwelijk met geene kinderen gezegend; de dochter mijns broeders......’
‘Het is eene dochter?’ riep de gravinne.
‘Een allerliefst kind, schoon en bevallig als een engel,’ antwoordde Signor d'Almata. ‘Zij is krachtens recht en wet mijne eenige erfgename. Daar zij tot nog toe al de zorgen niet heeft genoten, welke de laatste telg der d'Almata betamen, ben ik voornemens het kind in mijne woning en onder mijne
| |
| |
oogen te doen opvoeden. Ik heb eene oorkonde van aanneming onder behoorlijk zegel doen opstellen. Zij wordt mijn kind en wettige erfgename..... In het openbaar en met de grootste ruchtbaarheid zal ik haar herstellen in het huisgezin, waaruit een droevig ongeluk haar gerukt heeft: zoo zal iedereen haar eeren volgens hare hooge geboorte. Ik hoop, Catalina, dat gij haar toelaten zult, u als hare moeder te beminnen; wat mij betreft, ik wil, dat ze mij steeds met den naam van vader noeme..... Niet waar, gij zult het arme kind om mijnentwil beminnen?’
Het was met eene zekere neerslachtigheid, dat de gravinne antwoordde:
‘Ach, dat zij kome! Ik zal haar liefhebben, omdat zij van uw bloed is.’
‘Catalina,’ zeide de graaf op stillen toon, ‘ik weet welke gedachte u bedroeft; maar daarin zal voorzien worden: ik zal u helpen. Wij zullen samenwerken tot het geluk van alwie aan een van ons beiden dierbaar is. Zóó is het goed, niet waar?’
‘O, heb dank, heb dank!’ zuchtte de gravinne, terwijl hare oogen van vreugde blonken.
‘Welaan dan,’ sprak de graaf, opstaande en aan zijne stem eenen plechtigen toon gevende, ‘dit zij het pand onzer verzoening en onzer liefde. Ik schenk u het kind mijns broeders. Wees hare moeder, gelijk ik haar vader wil zijn: het is een schoone band tusschen ons, Catalina.’
Dit zeggende, reikte hij der gravinne een perkament, waaraan groote zegels hingen, en dan voegde hij bij zijne rede:
‘Het is gevoeglijk, dat eene moeder wete hoe haar kind heet,’
| |
| |
Met nieuwsgierigheid, doch zonder haast ontplooide de gravinne het perkament; maar nauwelijks had zij haar oog er op geslagen, of een luide schreeuw ontvloog haar, en zij riep, terwijl zij knielend voor den graaf nederzonk:
‘Clara, mijne Clara zal uw kind zijn! God, het is te veel!.....’
Meer kon zij niet zeggen; zij zonk ontzenuwd in de armen haars echtgenoots, die haar van den grond had opgeheven.
De Dwene stond nevens den graaf d'Almata en kuste weenend zijne handen.
|
|