Volledige werken 28. Moeder Job. Een goed hart. Houten Clara
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 145]
| |
VIDe gravinne zat alleen in de kamer bij de straat, Zij lag met het hoofd op de leuning van eenen armstoel; het haar was van onder haar kapsel losgevallen en hing verward langs haren hals; hare kleederen waren verkreukt en ontschikt. Eene akelige stilte omringde haar: - zij scheen een lijk te zijn, dat nu een verrassenden dood in zulke gesteltenis was blijven liggen. En, indien men aan het trage, doch hevige opzwellen harer borst merken kon, dat het leven haar nog niet had verlaten, dan toch erkende men tevens, dat onuitsprekelijke martelpijnen de ongelukkige hadden afgemat en zij nu onder de bitterste wanhoop daar verpletterd lag. Een gerucht, dat veroorzaakt werd door het geweldig toewerpen der voorpoort, deed haar sidderen en het hoofd eenigszins tot angstig luisteren opheffen; doch zij viel onmiddellijk weder even roerloos op den kant van den zetel. De Dwene trad haastig, ofschoon met looze stappen, de kamer in, en, hare meesteresse bij den arm vattende, sprak zij met blijdschap: ‘O, Signora, laat ons God danken: de graaf is daareven binnengekomen!’ | |
[pagina 146]
| |
De gravinne, als door deze tijding versterkt, wierp zich recht in den stoel, hief de handen ten hemel en bad met dankbaarheid: ‘Gezegend moet Gij zijn, o God, dat Gij het niet hebt laten geschieden! Dat ik sterve als eene boetelinge..... maar hij! hij, de goede, wiens leven ik vergiftigd heb,..... o, dank, dank, dat Gij hem hebt bewaard! - Uw engel heeft de ijselijke gedachte uit zijnen geest geweerd; Gij hebt niet gewild, o Vader, dat een moord op uwe ellendige dienaresse drukken zou. Ach, uw naam zij gebenedijd!’ ‘Maar, maar,’ riep de Dwene, als door onverwinbaren schrik gejaagd, ‘nu is de graaf in huis! Hij kan alle oogenblikken komen..... O, zeg toch, wat gaan wij doen? Ik ben radeloos en tot den dood toe benauwd.’ ‘Wel, ga spoedig, Ines; ga hem vinden.’ De Dwene scheen in het geheel tot dien stap niet gereed, zij boog het hoofd en bleef sprakeloos staan. ‘O, wee mij,’ riep de gravinne, ‘zij durft niet! Ines, gij wilt dus, dat ik zelve ga? Gij, die zoo welsprekend zijt, die zoo diep het harte weet te treffen, gij zoudt mij in dit uiterst oogenblik verlaten?’ ‘Ach, dierbare meesteresse,’ zuchtte de Dwene, ‘ik durf het niet wagen. Haddet gij gezien, hoe hij met gloeiende oogen en met verwilderd gelaat de poorte toewierp en al brieschende ten huize inliep, ach, gij zoudt vluchten..... want de dood vergezelt hem!’ ‘Ha, gij weigert mij dezen laatsten dienst,’ zeide de gravinne pijnlijk, terwijl zij als verpletterd het hoofd zinken liet, ‘gij durft de goede gedachte niet uitvoeren, die gij zelve als eene laatste plank der | |
[pagina 147]
| |
redding mij hebt aangewezen? Welaan, het zij zoo! Ik beveel mijne ziel aan God en wacht met ondewerping op den slag, die mij treffen moet.’ De Dwene rustte met het hoofd op den stoel en weende sprakeloos. Na eenige oogenblikken der diepste stilte hief de gravinne het hoofd op en zeide: ‘Wat, ik zou ondankbaar en laf genoeg zijn? Het plichtgevoel, mijn bloedend hart, mijn knagend geweten, - alles roept mij toe, dat ik hem verlossen moet uit de helle der wanhoop, waarin hij nu ligt en lijdt als eene gedoemde ziele; - en ik zou terugdeinzen voor de bekentenis? Neen, neen!’ ‘Blijf, ach blijf, ongelukkige edelvrouw!’ smeekte de Dwene met gevouwen handen. ‘Hij zal u dooden!’ Maar de Signora gaf geene acht op dit gebed en ging met klimmende drift voort: ‘Ik heb bij nacht onze woning verlaten..... hij waant mij schuldig aan het afschuwelijkste verraad; voor mij, voor zijne beminde Catalina heeft hij tien jaren de rust en het genot zijns levens opgeofferd; ik ben in zijn oog een vuig en verachtelijk schepsel geworden; liefde, haat en wraaklust worstelen nu in zijn binnenste en scheuren wreedelijk zijnen boezem..... En uit schaamte, uit vreeze des doods zou ik hem in strijd met die ijselijke gedachte laten? Neen, Ines, indien er een slachtoffer geëischt wordt, dan moet de schuldige het zijn. - Het is gedaan, blijf gij hier, ik ga.....’ Zij stapte bij deze woorden naar de deur; maar de oude Dwene wierp zich voor haar geknield neder en riep: ‘Vergeef mij, vergeef mij, edelvrouw!’ | |
[pagina 148]
| |
‘Ach, ik heb u niets te vergeven,’ antwoordde de Signora, terwijl zij de Dwene oplichtte en omhelsde. ‘Ik begrijp uwe vreeze, goede Ines. Wees gerust en laat mij gaan.’ ‘Gij zult niet gaan!’ hernam de Dwene op eenen gebiedenden toon. ‘Uw aanblik zou hem tot razernij vervoeren; tusschen zijne verwijtingen zoudt gij niet kunnen zeggen wat er dient gezegd te worden. Uw moed heeft mij tot plichtbesef teruggeroepen. De dood moge mij wachten: ik ben het, die hier bode zijn zal. Ik wil niet, dat mijne meesteresse zich in hare eigene woorden te beschamen hebbe. Mijn besluit is genomen; wat ik u dezen morgen beloofde, zal ik uitvoeren. Ga, keer terug in den stoel en wacht met hoop.’ Zij liet de Signora geenen tijd om eenige tegenwerping te doen en verliet haastig de kamer, welke zij langs buiten sloot, den sleutel er afnemende. Nu de Dwene door het voorbeeld harer meesteresse tot het verachten van alle gevaar was opgevoerd, beefde zij niet meer. Integendeel, daar zij uit inborst eene uiterst moedige vrouw was, had het gewicht harer zending zelve haar met eene ongemeene gemoedskracht bezield, en zonder aarzelen was het, dat zij door de gangen stapte en zich onvoorziens in de kamer van den graaf d'Almata aanbood. De ongelukkige echtgenoot zat bij eene tafel met het hoofd op de hand geleund en halsstarrig ten gronde blikkend. De twee pistolen lagen nog gespannen nevens hem. Toen de Dwene verscheen, liep eene siddering hem door de leden, en een bittere spotlach verkrampte zijn gelaat. | |
[pagina 149]
| |
‘Vuige slang, gij leeft nog!’ brulde hij zonder zich te verroeren; ‘gij brengt mij uw bloed ten offer..... ik begeer het niet. De beul en het vuur zullen recht doen over uw schandelijk verraad!’ Onder deze schrikkelijke woorden liet de Dwene zich geenszins neerdrukken; zij zweeg een oogenblik en sprak dan met koelbloedigheid: ‘Graaf d'Almata, gij verdenkt uwe echtgenoote van eene misdaad: het is eene leugen! Zij heeft heiliglijk de trouw bewaard, welke zij u voor Gods altaar beloofde.’ ‘Ha, het bedrog zal het verraad verbergen! Neen, neen, het is gedaan. Vertrek, terg mij niet, het vuur mocht nogmaals in mijne hersens ontbranden..... Ik wil uw bloed niet, zeg ik u!’ ‘Graaf d'Almata,’ hernam de Dwene zonder ontsteltenis, ‘gelief mij te bezien: ik beef niet..... zóó staat de misdaad niet voor haren rechter. Gij zult mij aanhooren; want ik breng u rust en vrede, - geluk misschien. Gij lijdt onuitsprekelijke pijnen, uw hart wil breken in uwen boezem. Indien uw akelig vermoeden gegrond ware, dan gewis zoudt gij recht hebben, niet alleen om u zelven te folteren, maar ook om in het bloed der schuldigen uwen wraakdorst te lesschen. Het is zoo niet, graaf d'Almata. Gij hoont mijne meesteresse!’ De graaf wreef zich geweldig met de handen over het aangezicht en wrong zijne leden pijnlijk te zamen als iemand, die worstelt tegen eene gedachte, die onweerstaanbaar in zijnen geest wil dringen. ‘En bedenk, Signore,’ ging de Dwene voort, ‘indien het waar is, dat de gravinne u onophoudelijk heeft bemind, indien zij zuiver en getrouw is | |
[pagina 150]
| |
gebleven, bedenk dan, hoe onrechtvaardig gij uw eigen hart verscheurt en het hare onder uwe ongegronde verdenking verplettert. En dit alleen is waarheid, graaf d'Almata: elke andere gedachte is eene valsche getuigenis!’ ‘God, God, hoe durft gij zoo spreken!’ riep de graaf met pijn en toorn, ‘en dezen nacht?’ ‘Een valsche getuige, Signore. Ik weet het, wij misdeden, wij zondigden schrikkelijk tegen u, niets vermag ons over dezen stap te verontschuldigen; maar was onze daad onvoorzichtig, ons doel had niets gemeen met hetgeen gij vreest of vermoedt. Vergeef mij mijne stoute taal; ik verneder mij met eerbied voor mijnen heer en meester, maar ik verdedig hier de miskende eerbaarheid mijner meesteresse. Ik ben gekomen om de hel des twijfels in uwen boezem te dooven. Gij moogt mij verpletteren, indien gij wilt: ik zal van de waarheid getuigenis geven, al dreigde mij de dood zelf.’ ‘Mijn hoofd is gloeiend,’ zuchtte de graaf, ‘alles draait voor mijne oogen, ik lijd ijselijk..... Catalina zou zuiver zijn! Ik zou haar nog mogen beminnen! Ines, Ines, indien gij een enkel valsch woord spraakt, dan ware uwe wreedheid door geene duizend dooden betaalbaar. Ach, heb medelijden met mij: bedrieg mij niet!’ Met langzamen tred naderde de Dwene tot den graaf en wierp zich geknield voor zijne voeten. Zij vatte zijne hand, en, na deze eerbiediglijk te hebben gekust, zeide zij: ‘Goede meester, ik smeek u als eene genade voor u zelven, voor de gravinne en voor mij, dat gij mij spreken laat. Ik ben gekomen om u het geheim te | |
[pagina 151]
| |
verklaren, dat nu sedert zoovele jaren als een vergiftigde sluier over uw leven hangt, - en is daarin iets, dat u met recht verstoren mag, uwe eindelooze goedheid laat mij hopen, dat gij zult vergeven wat kan vergeven worden..... Mag ik spreken? Zult gij mij lang aanhooren, zonder mij te onderbreken?’ ‘Sta op, vrouw,’ sprak de graaf, naar eenen stoel wijzende; ‘indien het waarheid is, wat gij zeggen gaat, zoo zegene u God.’ De Dwene ging niet zitten; zij bleef een weinig ter zijde van den graaf staan, boog het hoofd en begon dus hare rede, terwijl zij ten gronde blikte: ‘Graaf d'Almata, herinner u het tijdstip, dat gij op het landgoed der Ghyseghems met uwen broeder en zijne echtgenoote een gastvrij verblijf vondt tegen de vervolging der vijanden van Spanje. Daar was insgelijkseen jong edelman, dien gij als uw trouwen boezemvriend bemindet, en die u de innigste genegenheid geschonken had. Smart, blijdschap, angst en hoop, gij deeldet alles met hem: hij was u een tweede broeder.....’ ‘Arme Lanceloot!’ zuchtte de graaf. ‘Lanceloot van Bisthoven beminde onze Signorita Catalina,’ hernam de Dwene; ‘gij zelf, Signore, gij schiept behagen in die rechtzinnige liefde en verzuimdet niet, bij elke gelegenheid de deugd, den moed en de heuschheid van Lanceloot in tegenwoordigheid mijner jonkvrouw te roemen. En nochtans, Signore, gij waart niet ongevoelig voor de bekoorlijke schoonheid van Signorita Catalina. Zooverre dreeft gij den edelmoed en de goedheid, dat gij de liefdezucht in uwen eigen boezem smoordet, om het geluk van uwen boezemvriend te verhaasten. De | |
[pagina 152]
| |
lof, welken gij niet ophieldt van Lanceloot te spreken, de gevallen, die uw vindingrijke geest deed ontstaan om hem in zijne wenschen behulpzaam te zijn, ontstaken eindelijk in mijne jonkvrouw de vlam eener zoete genegenheid voor uwen vriend. Het was een blijde dag - ook voor u, graaf d'Almata - toen gij in den tempel des Heeren de verloving mijner jonkvrouw met Lanceloot van Bisthoven voltrokken zaagt. Deze wederzijdsche belofte, in tegenwoordigheid van ouders en magen gedaan, scheen ieder onverbrekelijk en voor alle toeval veilig. Nog eenige dagen, en de onschendbare band des huwelijks zou mijne meesteresse aan uwen boezemvriend hechten.’ ‘Eilaas,’ zuchtte de graaf, ‘waarom mij die droeve tijden herinnerd? Lijd ik nog niet genoeg?’ Zonder eene merkbare aandacht op des graven ontroering te geven, ging de Dwene voort: ‘De akelige dood brak den band, eer de zegen des priesters hem voor altijd had gesloten. De oude heer van Gyseghem zag zich verplicht naar Gent te vertrekken, om aldaar bij de onderhandelingen over den vrede tegenwoordig te zijn. Ik bleef dus alleen met jonkvrouw Cathelyne in het huis, dat wij sedert eenigen tijd in de Hoogstraat bewoonden. Gij weet het, heer graaf, eene doodelijke ziekte trof mij plotseling; ik lag bewusteloos te bed in eene lange ijlkoorts. - Op eenen dag, dien Antwerpen met menschenbloed en met tranen in zijne jaarboeken heeft aangeteekend, vielen de Spanjaards, met den degen in de eene hand en de vlammende toorts in de andere, van het kasteel in de stad. Moord en brand teekenden hun spoor door onze straten. - De Antwerpsche burgers liepen te wapen en boden eenen hopeloozen | |
[pagina 153]
| |
tegenstand. Al wat Spaansch was en in hun bereik viel, moest tot wederwraak vermoord worden. Ik hoor nog het razende gehuil der menigte, die om u te vermoorden onze woning bestormde; ik hoor ook
‘Vuige slang, gij leeft nog!’ (Bladz. 149.)
nog de wanhoopskreten van Lanceloot, die met den degen in de vuist en gansch bebloed uw leven verdedigde tegen den razenden volkshoop. Eilaas, als de Spaansche furieGa naar voetnoot(1) genoeg bloed gestort en het | |
[pagina 154]
| |
vuur genoeg straten verteerd had, lag het lijk van Lanceloot met vijf degensteken doorwond; uw broeder met zijne vrouw en zijn kind waren in den brand hunner woning omgekomen. Vergeef mij, graaf d'Almata, dat ik tranen uit uwe oogen ruk: ik ben er toe gedwongen. Langen tijd daarna, als men de zalige dooden slechts nog in het binnenste des harten betreurde, ontwaakte opnieuw in u het vuur eener grenzenlooze liefde voor mijne jonkvrouw Catalina. Gij dacht, dat het u een plicht was, de verloofde uws afgestorven vriends gelukkig te maken, en gij smeektet om hare hand. Mijne meesteresse achtte niemand op aarde hooger dan u; geen man had in hare oogen een edeler hart en was meer der liefde waard dan gij, heer graaf..... en toch, zij weigerde door het huwelijk haar lot aan het uwe te verbinden; ja, zij verwierp uw gebed met angst en met afgrijzen, alsof gij haar schande en ongeluk haddet aangeboden. Gij weet nog, graaf d'Almata, wat nuttelooze pogingen gij hebt gedaan om haar te overwinnen, hoe dikwijls zij, voor uwe voeten knielend, onder eenen vloed van tranen u gebeden heeft van dat huwelijk af te zien. Het ware overbodig u dit alles te herhalen. - Eindelijk, door eene onverwinbare liefdezucht gedreven, hebt gij de macht haars vaders ter uwer hulp geroepen, - en wat hebt gij gedaan? Gij hebt onze arme Signorita als een offerlam naar het autaar gesleurd en met | |
[pagina 155]
| |
zedelijk geweld haar het jawoord ontwrongen. Getuig ik hier van de waarheid, ofte niet?’ ‘Ach, ik beminde Catalina meer dan mijn leven!’ ‘Ik weet het, en wel verre zij van mij het schuldig inzicht, mijnen heer en meester te betichten; maar gij, graaf d'Almata, weet gij de reden, waarom mijne meesteresse tegen u geworsteld heeft als tegen iemand, die haar ongelukkig maken zou en wiens leven zij zelve met gal en bitterheid vergiftigen moest? Kent gij het geheim, dat lang als een nare droom op ons allen loodzwaar heeft gewogen?’ Zij naderde haar hoofd dichter bij den graaf en sprak met verdoofde stemme: ‘De band, welke er tusschen Lanceloot en Catalina bestond, kon door geene macht op aarde worden losgemaakt: de dood zelf vermocht het niet. - Er leeft op aarde een kind van Lanceloot, heer graaf, een arm, verborgen lammeken, het onschuldige pand der eeuwige trouw tusschen den zaligen verloofde en de lijdende vrouw!’ Signore d'Almata verbleekte plotseling en zag strak de Dwene aan, welke onder zijnen ijselijken blik het hoofd met benauwdheid boog. Eene zware ademhaling en een zonderling gorgelgeluid toonden genoeg, hoe diep deze verklaring den graaf had gewond. Hem vlogen nu folterende gedachten van oneer en van schande door het hoofd, doch hij deed geweld om niet onder zijn wee te bezwijken en bleef sprakeloos zitten. De Dwene ging op droeven toon voort: ‘God heeft u nog geene kinderen verleend, heer graaf: het is u dienvolgens niet mogelijk te beseffen, met wat onweerstaanbare macht het moederlijk | |
[pagina 156]
| |
gevoel eene vrouw beheerschen kan. En waart gij vader, zoo zoudt gij het toch niet begrijpen. Geen man op aarde zal ooit ten volle beseffen wat het is, die drift, welke als eene heilige vlam in het hart der moeder voor haar kind blijft blaken en haar zelfs nog op het doodbed met den laatsten snik tot God doet roepen: mijn kind! mijn kind! Ha, indien men zijn kind aanbidt, als het in volle dartelheid en in levensweelde onder onze oogen opgroeit, hoe moet dan de moederlijke liefde niet tot zinneloosheid worden opgevoerd, als het wicht, dat door ons het leven kreeg, ongelukkig is? Als het, aan vreemde handen overgeleverd, in de wereld eenzaam dwaalt gelijk een verloren schaap, - als het door de maatschappij gedoemd is om met den vlammenden stempel der oneer te worden geteekend? Graaf d'Almata, mijne meesteresse heeft acht jaren geleefd zonder te weten waar het arme kind van Lanceloot verbleven was..... Zij heeft acht jaren getreurd en geweend: haar moederhart heeft acht jaren gebloed..... aan niemand dan aan mij, hare dienaresse, mocht zij spreken van hare pijn, van haar bitter lijden. Zij moest u bedriegen, u, die zij vuriglijk beminde, u, dien zij eerde als het beeld der goedheid en des edelmoeds; zij moest u bedriegen, u tergen door de geheimzinnigheid harer woorden en daden, u wonden in uw teederste gevoel en uw leven veranderen in eene hel van verdenking, van wanhoop en van twijfel. Ach, ik heb de martelaresse zien verkwijnen, ik heb den blos harer wangen zien vergaan onder den druk van het knagend verdriet, ik heb den dood allengskens tot haar zien komen. En gij zelf, heer graaf, hebt gij mij niet dikwijls met wanhoop gezegd: eilaas, zij zal ster- | |
[pagina 157]
| |
ven; eene geheime en onbegrijpelijke kwaal verteert haar?’ Een ratelende zucht van beklemde woede was des graven antwoord. De Dwene hernam: ‘Eindelijk stemdet gij toe om eene reize naar Nederland te ondernemen. Gij schonkt daardoor het leven aan mijne meesteresse weder. Na lang bedektelijk zoeken hebben wij het kind te Antwerpen teruggevonden: het leeft hier nevens uwe woning in het Maagdenhuis. Dezen nacht wilde de ongelukkige moeder haar dochterken nog eens omhelzen, nog eens haar hart ontlasten van het overmatig liefdegevoel, - en de afscheidstranen over haar kind storten, vooraleer naar Spanje te vertrekken. De gravinne heeft hare woning bij nachte verlaten: het is eene strafbare dwaasheid, inderdaad; maar geen ander doel had zij dan het omhelzen van haar kind..... En indien gij aan de strenge waarheid van dit alles twijfelen mocht, Signore, - in de Kloosterstraat woont eene arme soldatenvrouw met name Anna Canteels; zij was het, aan wien men het kind toevertrouwde; zij weet alles..... In het Maagdenhuis hiernevens woont het kind als eene stadsweeze: het is een dochterken en het heet Houten Claar. Misschien, heer graaf, zult gij de bewijzen der onschuld uwer echtgenoote door nader onderzoek willen bevestigd zien..... het is een recht, dat u toebehoort; maar ik smeek u, welke ook uwe beslissing zij, graaf d'Almata, spaar de goede faam mijner meesteresse, spaar de gedachtenis van uwen vriend Lanceloot, spaar uw eigen huis van blaam en oneer! - Ik heb niets meer te zeggen; nu weet gij de gansche waarheid.....’ | |
[pagina 158]
| |
Reeds had de Dwene een oogenblik opgehouden te spreken, als de graaf met bedwongene gramschap haar zeide: ‘Het is wel, verlaat deze kamer. Ha, gij moest mij rust en vrede brengen, en gij hebt niets gedaan dan de bron mijner pijn van plaats doen veranderen! Nevens de wonde, door een akelig vermoeden in mijn hart geopend, hebt gij eene andere bloedende wonde geslagen..... Ik moet vrienden en magen raadplegen over hetgeen mij te doen staat: dien laster wil ik van mijn geschonden wapenschild gevaagd zien. Ga, laat mij alleen, uwe meesteresse zal voor den nacht mijne beslissing kennen.....’ Half droef, half vergenoegd, ging de Dwene ter kamer uit en bleef wat verder in den gang staan. Zij hoopte en vreesde, zonder te durven raden, wat de uitslag harer poging zou zijn. Evenwel, als zij bedacht, dat hare verklaring de opbruisende woede des graven had gestild en deze door eene andere, doch min folterende droefheid had vervangen, verblijdde zij zich innerlijk over hetgene zij had gedaan. Een enkel pijnlijk vermoeden plooide bij poozen haar voorhoofd: - zou de graaf van Catalina scheiden? Zou hij haar verstooten als eene schuldige echtgenoote? Zou hij alleen naar Spanje vertrekken - en aldus de laatste telg der Ghyseghems met schande overladen? Onder deze bepeinzing eindelijk gansch gebukt, ging de Dwene tot de kamer harer meesteresse, en, er binnengetreden zijnde, sloot zij de deur met bezorgdheid weder toe. Intusschen was de graaf in zijnen stoel blijven zitten, zonder zich te verroeren en met de oogen | |
[pagina 159]
| |
stijf en onverschillig vooruitgericht, als iemand, die wegzinkt in eene kolk van gedachten en overwegingen. De vluchtige rimpelen, die van tijd tot tijd over zijn aangezicht liepen, en de bittere lach op zijnen mond verrieden alleen het onweder, dat in zijn binnenste aan het woeden was. Meer dan een half uur was hij aan dezen strijd overgeleverd gebleven, toen hij zich met wanhoop over oogen en voorhoofd wreef, als om zich te verlossen van de drukkende gepeinzen. Hij stond op, schikte met haast zijne kleederen, nam eene handvol goud uit een kistje en ging als gejaagd ten huize uit. |
|