Volledige werken 28. Moeder Job. Een goed hart. Houten Clara
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 128]
| |
VReeds vijftien dagen waren er verloopen, sedert de gravinne d'Almata haar geheim aan de moeder van het Maagdenhuis had toevertrouwd. Alle morgens en dikwijls daarbij nog des namiddags, ging zij het kind bezoeken en bleef dan door toedoen der moeder telkens twee, drie uren met hetzelve, het streelende en onderwijzende in hoofsche spreuken en edele manieren. Zelfs had zij begonnen aan Houten Clara de Spaansche tale te leeren. In dien tijd namelijk moest men deze uitheemsche taal machtig zijn, wilde men niet als een persoon van geringe afkomst aangezien worden, en, daar de Signora alles inspannen wilde om Clara zooveel mogelijk boven haren staat van weesmeisje te verheffen, was het natuurlijk, dat hare eerste zorg zich tot dit punt der opvoeding des kinds wendde. Houten Claar, dit uit aard beminnend was, had zich met eene grenzenlooze teederheid aan hare beschermster gehecht; hare zoete woorden en onnoozele vleierijen, genoegzaam bekoorlijk om een vreemd hart te verleiden, hadden zoodanig op het gemoed der gravinne gewerkt, dat deze de gansche wereld | |
[pagina 129]
| |
vergat, om aan niets meer dan aan het engelachtig kind te denken. Het beviel den graaf d'Almata niet zeer, zijne echtgenoote gansche dagen uit het huis te weten, onder het onwaarschijnlijk voorwendsel, dat zij in de moeder van het weezengesticht eene oude schoolvriendinne had wedergevonden, wier gezelschap haar buitengewoon vermaakte en opbeurde. De argwaan was des te geweldiger in zijn hart ontstaan, daar hij zich opnieuw bijna gansch door de gravinne vergeten en verzuimd zag; maar hij wilde zijn woord getrouw blijven, en, hoezeer het gedrag der Signora hem ook bedroefde of pijnde, hij deed haar niet bespieden, noch toonde eenig verlangen om meer te weten dan de gravinne zelve hem zeide. In zijnen boezem vergaderde zich in stilte de verdenking en de gramschap. Gewis, het onweder, indien het eens losbreken moest, zou verschrikkelijk zijn. Eene tijding uit Spanje kwam eensklaps dien stand van zaken veranderen. De oom van graaf d'Almata was overleden en had hem erfgenaam van al zijne goederen gemaakt. Deze goederen bestonden uit een. groot gedeelte van het land rondom het vlek Rota, in het vruchtbare Andalusië, uit een groot getal huizen in de stad Xerès-de-la-Frontera, en uit vele schoone schepen op zee, die uit Cadix naar de nieuwe wereld voeren. De rijkdommen, welke aldus bij de have van den graaf d'Almata gevoegd werden, waren bijna onschatbaar, en, om niet een groot gedeelte van een zoozeer verspreid fortuin te zien verloren gaan, kon hij zich niet onthouden met allen spoed naar Spanje te vertrekken. Hij achtte dit voorval eene gelukkige | |
[pagina 130]
| |
omstandigheid om zijne echtgenoote zonder tegenspraak tot het verlaten van Nederland over te halen. Toen hij de gravinne het vertrek naar Spanje aankondigde, bemerkte hij wel, wat bleeke doodsverf over haar gelaat zich spreidde; hij verraste later wel roode oogen, door lang weenen ontstoken; nochtans hield hij zich, alsof hij aan die treurnis geene verborgene oorzaak toeschreef. Het was hem genoeg, verzekerd te zijn, dat hij zich met de gravinne ging verwijderen van het onbekende voorwerp, dat haar aan Nederland geboeid hield. Den avond vóór den dag der afreize naar Spanje zaten de Signora en de Dwene stilzwijgend in de kamer, waar de eerste bij het venster gezeten had, toen de maagdenmeiskens ter wandeling gingen. Beiden hadden sedert lang geen woord meer gesproken en schenen met ongeduld of met vrees iets of iemand te wachten. Over het aangezicht der Signora liep van tijd tot tijd een bijna onvatbare glimlach van vreugde, die telkens vervangen werd door de levenlooze uitdrukking der vergetelheid en der droomerij; het gelaat der Dwene verried integendeel eene soort van moedelooze droefheid. Toen het reeds eenige oogenblikken halfelf op de kerktorens geslagen was, hieven de twee vrouwen het hoofd op en blikten angstig naar de deur der kamer, waar de berden vloer onder de stappen van iemand kraakte. ‘Hemel, hij is nog niet slapen gegaan!’ zuchtte de edelvrouw. - De graaf d'Almata trad de kamer in, wierp eenen vragenden oogopslag op de twee vrouwen en sprak: ‘Nog wakend, Catalina? Waarom niet gerust, | |
[pagina 131]
| |
daar wij morgen eene lange en lastige reize ondernemen moeten? Gij zijt droef, ik weet het; maar gij moet toch wat redelijk zijn en u aan de noodzakelijkheid met geduld onderwerpen.’ ‘Wij meenden oogenblikkelijk naar bed te gaan, Calisto,’ antwoordde de Signora, opstaande en een licht vattende. ‘Ik weet niet,’ bemerkte de graaf, ‘maar het is zonderling, dat iedereen in dit huis heden het bed schijnt te ontvluchten. Daar is Domingo, - die gewoonlijk van negen uren slaapt en ronkt waar hij zit, - nu weet hij redenen uit te vinden om bijna tot middernacht te waken. Alles is toch sedert dezen morgen tot de reize gereed!’ Op deze bemerking antwoordde de Signora niet; zij scheen eene langere samenspraak met den graaf te willen ontwijken en zeide, terwijl zij de hand aan de deure der slaapkamer hield: ‘Welaan, Calisto, ik zal mij haasten om uwen vriendelijken raad te volgen, en pogen te rusten, indien het mij mogelijk is. Men verlaat zijn vaderland niet zonder treurnis, als men niet weet, of men het nog wel ooit zal mogen wederzien.’ ‘Gij zult het wederzien, Catalina. In Gods naam, dweep toch zoo niet met alles, wat u bedroeven kan. - Nu, slaap gerust, tot morgen.’ ‘Tot morgen, Calisto.’ De graaf ging ter zaal uit en begaf zich naar zijn nachtvertrek, dat aan de andere zijde des huizes tegen den hof gelegen was. De Signora, door de Dwene gevolgd, trad in hare slaapkamer. Hier zetten de beide vrouwen zich elk in eenen | |
[pagina 132]
| |
stoel, zonder dat iets in haar het inzicht om ter ruste te gaan liet blijken. Na eenige oogenblikken van aandachtig luisteren, of eenig gerucht zich nog vernemen liet, sprak de gravinne met gedoofde stem: ‘Ach, Ines, zoo Domingo ons had verraden! Zoo hij ons voornemen aan zijnen meester had bekend gemaakt!’ ‘Hij zal het niet doen, Signora.’ ‘Zijt gij gansch zeker, Ines?’ ‘Ha, ik heb hem beloofd, dat ik bij onze aankomst te Madrid hem mijne schoone Antonieta ten huwelijk geven zal. Die belofte kan hem met naakte voeten over gloeiend ijzer doen loopen. Vrees niets van hem.’ ‘Heb dank, Ines, dit verlicht mijnen angst: ik beefde voor verraad; want de graaf bezag ons zoo wreed; zijn blik drong zoo diep in mijn oog!’ ‘Ik denk niet, edelvrouw, dat hij iets nieuws vermoedt. Het is zijn gewoon en, eilaas, gegrond en rechtvaardig mistrouwen. Maar ik verzoek u, ik smeek u, edelvrouw, laat mij toe nog eens rechtzinniglijk te spreken, vooraleer gij uw gevaarlijk voornemen gaat uitvoeren, - en vergeef mij, zoo ik u weder mishagen moet.’ ‘Spreek, Ines; zeg wat gij wilt, o goede; maar om mijner ellende wil, pijnig mij niet te zeer.’ ‘Signora, wat gij doen gaat, is iets, waarbij gij uw eigen leven en het mijne in de waagschaal legt, iets, waarbij gij daarenboven uwe eer als vrouw verliezen kunt; want wie zou u rechtvaardigen, zoo de bloedige en schijnbaar wettige wraak uws echtgenoots uw geheim met ons beiden in het graf deed dalen?’ | |
[pagina 133]
| |
‘Ach, een weinig medelijden, Ines. Het is nutteloos.’ ‘Mij is het om het even, Signora; ik heb moed genoeg, en heb meer dan eens de punt eens dolks gezien; maar wat mij aanbelangt, is, dat gij, aan wie ik mij als eene slavinne door liefde en dankbaarheid heb toegewijd, dat gij wetet, Signora, dat ik niet met vollen wil in dezen onvoorzichtigen, ja zinneloozen stap heb toegestemd. Ik heb het u afgeraden, niet waar?’ ‘Ja, ja, Ines.’ ‘Met tranen, met welsprekendheid, met gramschap, niet waar?’ ‘Ja, ik leg immers geene verantwoordelijkheid op u, lieve?’ ‘En gij blijft dan bij uw eerste besluit? Gij wilt uw leven en uwe eer in gevaar brengen voor een genot, dat slechts een half uur duren moet?’ ‘Gij spreekt er wel losselijk over, Ines. Gij wilt mij dan berooven van de laatste zaligheid, die mij misschien op aarde nog gegund zal zijn? Morgen vertrekken wij naar Spanje. Wie weet of wij ons Nederland nog zullen wederzien? Ik zou dus mijne Clara verlaten, zonder dat ik ooit het woord moeder uit haren mond gehoord hebbe? Zonder dat zij wete waarom ik haar aanbid? Ik zou vertrekken als eene vreemdelinge, die haar met onverschilligheid overlevert aan haar lot van dienstmeid? Neen, neen! het kan niet! Ja, ik weet, Ines, dat gij gelijk hebt: dat ik eene dwaze, eene zinnelooze ben; maar ik zou te vergeefs worstelen tegen het gevoel, dat mij voortrukt. Het moet zijn!’ ‘Er ware veel op uwe gezegden te antwoorden, | |
[pagina 134]
| |
Signora: ik weet, dat het nutteloos zou zijn. Welaan, het zij zoo: vrees geene bemerkingen meer van mij; wat er van komen moge, ik zal u gehoorzamen. - Nog eenige oogenblikken en het zal tijd zijn. Domingo wacht ons reeds met den sleutel; de vader van het Maagdenhuis zal insgelijks gereed staan; hij denkt, dat wij een werk van barmhartigheid gaan plegen en kleine Clara van hare slaapwandelziekte willen genezen.’ Een groot vierendeel uurs verliep nog in de diepste stilzwijgendheid, waarna de Dwene opstond en de gravinne hare huike omhing, zeggende: ‘Signora, het is tijd! Ga op de punten uwer voeten, dat de vloer niet krake. En nu geen woord meer, zoolang we in het huis zijn. Volg mij.....’ De beide vrouwen verlieten de kamer en gingen in de diepste duisternis en met de grootste omzichtigheid de trap af. Bijna beneden geraakt zijnde, hoorden zij eensklaps een gerucht op het eerste verdiep. Bevend bleven zij staan en luisterden vol angst: zij hoorden echter niets meer. ‘Wee ons!’ zeide de gravinne, ‘was het niet op de kamer van den graaf?’ ‘Zwijg, Signora,’ antwoordde de Dwene, ‘ik geloof het niet. Houd u stil.....’ Na tamelijk lang luisteren sprak de Dwene: ‘Het is niets..... Kom aan.’ En dan het hoofd tot de poort wendende, riep zij gansch stille: ‘Zijt gij daar, Domingo?’ ‘Ik wacht reeds lang,’ antwoordde de dienstknecht in de duisternis. De gravinne naderde met hare Dwene bij de poort, | |
[pagina 135]
| |
en, deze voorzichtiglijk geopend zijnde, verlieten zij hare woning. Zoo haast zij zich voor het Maagdenhuis bevonden, ging de helft der poorte als van zelve open; want een man stond er achter door een kijkgat te loeren en op hare komst te wachten. De moeder van het Maagdenhuis ontving de vrouwen en leidde ze in het spreekkamerken, waar een licht brandde. Dan zeide zij tot de gravinne: ‘Edelvrouw, gij hebt lang getoefd. Reeds kon Clara beneden zijn; want haar uur is nooit zoo juist, dat het som wijlen niet veel verschille. Houd u dan gereed, edelvrouw, Clara mag ons niet zien; wij zullen intusschen waken. Neem wel in acht, dat gij haren naam niet noemet; want zij zou oogenblikkelijk uit haren slaap schieten.’ ‘Het is koud,’ bemerkte de edelvrouw, ‘zal het kind daarvan niet ziek worden, als het eens lang duurde?’ ‘Het heeft geen nood, edelvrouw; ik heb voor onze Clara nachtkleederen laten maken. Gedurende haren ziektetijd is zij gewoon er mede te slapen..... Luister, daarboven: daar hoor ik ze van het bed opstaan. Tot straks dan; wij blijven hier. Bij de trap staat een stoel tot uwen dienst..... Neem de lampe, edelvrouw!’ De gravinne ging met het licht bij de trap staan. Het hart klopte haar geweldig en zij beefde alsof een diepe angst haar ontstelde. Nochtans was het een overmatig vreugdegevoel alleen, dat hare zenuwen schokte; want wat hier gebeuren ging, beloofde haar eenen hemel van geluk en zaligheid. Arme vrouw! In haren boezem gloeide als eene verterende vlam het | |
[pagina 136]
| |
grenzenloos, het onweerstaanbaar gevoel der moederliefde; een eenig kind was haar geschonken, zij had acht jaar getreurd en gekwijnd, zij had ramp en droefheid rondom zich gespreid; uit liefde alleen tot haar ongelukkig verlaten kind had zij geleden als eene martelaresse. Het is waar, sedert eenigen tijd had zij eene belooning voor zooveel smart gevonden: zij had gebaad in de streelingen, in de zoenen, in den glimlach van Clara; maar eilaas, zij was nog altijd een vreemdelinge voor haar: nog nooit had het woord moeder in haar oor geklonken! Nu ging zij het hooren, dat heilig woord, dat als een goddelijke klank het hart der vrouwe treft en van onzeglijke vreugde doet sidderen. Geen wonder dan, dat de doodsche stilte, die haar omringde, en de onpeilbare duisternis der afgelegene hoeken, waarin het kleine licht geen enkel straaltje zond, op haar gemoed niet werkten; want de afwachting van het plechtig oogenblik boezemde haar eene blijdschap in, welke haar gansch overheerschte. Zij stond bij den voet van de trap en blikte omhoog. Houten Claar verscheen welhaast op het portaal en lachte met stille minzaamheid de gravinne tegen, zoohaast zij haar kon bemerken. Het kind was gansch in wit linnen gekleed; hare blonde haren, die zeer lang waren, rolden in vlottende lokken op hare schouders; eene schoone roozeverf blonk op hare wangen; nog blauwer dan bij dag schenen nu hare groote oogen, die wijd open waren en zonderling onder het spiegelrein voorhoofd blonken. En wel verre van op dit geheimzinnig uur van middernacht en in deze omstandigheid iets spookach- | |
[pagina 137]
| |
tigs aan te bieden, geleek Houten Clara integendeel aan den speelzieken engel, dien de moederlijke verbeelding bij de wiege van haar kindeken droomt. Ternauwernood had Houten Clara de gravinne bemerkt, of zij riep met al de indringende zoetheid van haar zilverfijn stemmeken: ‘Ha, moeder, zijt gij daar? Ik kom, ik kom.’ Dit zeggende opende zij de armen tot omhelzing en daalde de trap af met zooveel blijde haast, dat de gravinne nauwelijks den tijd had gehad om het licht neder te zetten, toen het kind reeds om haren hals hing en haar begon te zoenen, alsof het zich verblijdde over hare terugkomst na jarenlange afwezigheid. Tusschen eiken kus versmolten zich woorden, die, ofschoon onverstaanbaar, als parelen van geluk in het hart der gravinne vielen. De Signora verdwaalde bijna onder de driftige liefdebetuigingen van het kind; sprakeloos hield zij het op de borst gesloten en dronk in zelfvergetelheid den verleidenden naam van moeder, die nu onophoudelijk van Clara's lippen viel. Eensklaps maakte het kind zich uit de armen der gravinne los, en, terwijl het zelf op den ondersten trap bij den houten pijler zitten ging, trok het, van vreugde lachend, aan de hand der Signora en zeide: ‘Ha, lieve moeder, zet u daar neer op den stoel: het is hier zoo goed en zoo vermakelijk, als gij er zijt. Ach, wat ben ik weder droef geweest en wat heb ik tranen gestort! Het is nu reeds zeven dagen, dat ik hier alleen zit en treurig wacht!’ ‘Gij bedriegt u!’ riep de gravinne, als door ijverzucht verdwaald. ‘De vrouw, van wie gij spreekt, is | |
[pagina 138]
| |
uwe moeder niet. Ik ben uwe moeder, ge zijt mijn kind!’ Houten Claar bezag de Signora met verbaasheid en vroeg: ‘Waarom zegt gij dat nu zoo vreemd? Ik weet het immers wel, dat gij mijne moeder zijt?..... Maar waarom komt gij dan niet dagelijks? - Gij hadt het mij beloofd. De andere kinderen, die eene moeder hebben, mogen er wel altijd bij zijn!’ Eene diepe droefheid drukte het hoofd der gravinne neder; pijnlijke zuchten waren het eenige antwoord op des meiskens vraag. Deze bemerkte het en sprak: ‘Och, God, lieve moeder, wordt toch niet droef; ik zal het nooit meer zeggen. Ik weet dat het uwe schuld niet is, dat gij niet altijd komen kunt.’ En hare armkens om den hals der gravinne slaande, bracht zij haar aangezicht onder de oogen der treurende Signora en bad smeekend: ‘Och, gij zijt immers niet kwaad, moeder lief! Ik zie u zoo gaarne! Als ik bij u mag zijn en in uwe armen rusten mag, dan ben ik zoo blijde, - zoo blijde als een engeltje in den hemel. Maar gij moogt niet zuur zien, moeder; want het doet mij groote pijn.....’ De zoete woorden van het kind schenen machteloos op het gemoed der gravinne te zijn geworden. Deze liet zich lijdzaam streelen en zoenen, terwijl andere gedachten haren geest benevelden. Zij had gehoopt, dat zij aan Clara zou hebben kunnen zeggen: ‘Ik ben uwe moeder!’ en dat het kind al het gewicht dezer verklaring ten minste in haren schijnslaap zou hebben begrepen. Nu Clara haar van zelve als hare echte moeder aanzag en geen onderscheid tusschen haar en de bestierster van het Maag- | |
[pagina 139]
| |
denhuis scheen te kunnen maken, was het de Signora niet mogelijk eenige beteekenis aan hare voorgenomen veropenkaring te geven. Daar zij het gedroomde geluk niet vond, was zij gansch over deze langgewachte samenkomst onttooverd, en het was met droeve neerslachtigheid, dat zij zeide: ‘Arm kind, het is de andere vrouw niet die uwe moeder is: ik alleen weet wat uwe geboorte mij heeft gekost, ik alleen heb bittere pijnen geleden, omdat gij op de wereld zijt, ik alleen heb jaren lang tranen gestort over uw ongelukkig lot, ik alleen zal misschien uit liefde en medelijden tot u een bitteren kwijndood sterven...... Ach, ik geef mijn leven prijs aan de wraak van eenen vertoornden echtgenoot, - ik waag mijne eer en den naam van mijn geslacht om het woord moeder slechts ééns uit uwen lieven mond te hooren..... en eilaas, gij begrijpt mij niet!’ Bij het einde dezer rede leekten stille tranen in overvloed uit de oogen der gravinne. Houten Claar, insgelijks van medegevoel weenend, zag haar gansch verwonderd aan, alsof men haar in eene vreemde en onverstaanbare taal hadde aangesproken. Eindelijk zuchtte het kind: ‘Och God, moeder lief, willen ze u kwaad doen? Waarom?’ De Signora sloot het kind vast tegen hare borst en zoende het stilzwijgend. Na aldus een zekeren tijd in doodsch verdriet gebleven te zijn, hief de gravinne eensklaps het hoofd op, veegde de tranen van hare wangen, vatte met kracht de twee handen van het kind en riep, terwijl een lach van wanhoop haar gelaat ontstelde: ‘Clara! Clara!’ | |
[pagina 140]
| |
Bevend en stijf op het kind starende, wachtte zij naar het uitwerksel van dien naam. Het meisje wreef zich de oogen als iemand die ontwaakt, sloeg angstige blikken in het rond en riep: ‘Och God, waar ben ik hier? Het is nacht!’ En zich in de armen der Signora werpende, zuchtte zij: ‘Ik ben vervaard..... 't Is hier zoo eendigGa naar voetnoot(1) en zoo koud!.....’ Nadat de Signora het kind den tijd gegeven had om met afnemende bevreesdheid rond te zien, waar het zich bevond, en zich gansch te stillen, sprak zij: ‘Clara, mijne lieve, gij herkent mij wel, niet waar?’ ‘Ach, ja, edelvrouw,’ antwoordde zij, ‘ik ben niet meer vervaard..... omdat gij met mij zijt. Maar wat doen wij hier zoo moedermensch alleen in den nacht?’ ‘Zit daar neer, Clara, en hoor mij aan zonder spreken: ik heb u iets te zeggen, dat gij van uw gansche leven niet vergeten moogt.’ ‘Och Heer, gij beeft, edelvrouw! nu word ik weder zoo vervaard!’ ‘Wees stil en gerust, Clara. Niets kwaads kan ons hier gebeuren. - Luister met aandacht, om Gods wil!..... Iedereen denkt, dat gij eene arme weeze zijt, Clara; iedereen meent, dat gij eene nederige dienstmeid zult worden, dat gij als eene slavin uw leven lang zult moeten werken en ten bevele staan van meesters, die u betalen. Gij denkt het ook en zijt | |
[pagina 141]
| |
tevreden met uw bitter lot. Maar het is niet waar, Clara! Eens zult gij als meesteresse bevelen, met rijke kleederen pralen, in eene koetse rijden, door uwe schoonheid de edelsten bekoren en met fierheid nederzien op alwie zich uwer eerste bestemming herinneren durft. Want ziet gij, lieve maagd, gij hebt eene moeder, die haar leven voor uw geluk zou willen verliezen. Die moeder is edel, rijk en machtig, en nooit - nooit zal zij haar engeltje verlaten!.....’ Zij omarmde het kind onstuimiglijk bij deze laatste woorden en hoopte gewis, dat het insgelijks in lief-debewijzen losbreken zou; maar het tegendeel geschiedde. Houten Claar scheen gansch in eene diepe overpeinzing verzonken en zuchtte, alsof zij tot zich zelve sprake: ‘Ik zou rijk worden, in eene koetse rijden en schoone kleederen dragen? En ik heb eene moeder! Ach, wat zal ik ze gaarne zien!..... Maar waarom komt ze mij niet halen, mijne moeder? Ik ken ze niet!’ Half zinneloos was de gravinne; hare oogen blonken met een helder vuur, en een zonderlinge lach van verdwaaldheid bewoog hare wezenstrekken. Zij vatte het hoofd van het kind tusschen hare twee handen, en, diep in hare blauwe oogskens starende, riep zij: ‘Zie mij aan, engel zoet, zie mij aan..... Ik ben uwe moeder! Gevoelt gij het niet aan den gloeienden kus, dien ik u geef, o lieve schat mijner ziele! Mijn dierbaar kind!’ Eene hevige blijdschap blonk op het gelaat van Houten Claar; evenwel was er nog een schijn van ongeloof in haren vreugdelach. | |
[pagina 142]
| |
‘Gij, - gij zijt mijne echte moeder?’ riep zij, ‘mijne moeder, die bij mijnen vader woont?’ ‘Uw vader is al lang in den hemel, Clara, hij is dood en bidt God voor ons,’ zuchtte de gravinne, terwijl zij alle verdere vraag onder eenen nieuwen kus versmoorde. ‘Ik ben uwe eenige, uwe echte moeder - en ik heb geen ander kind!’ ‘Och God!’ zuchtte het meisje, ‘daarvoor moet de heilige maagd Maria gebenedijd zijn! Wat schoone liederen zal ik nu mijn heele leven lang ter harer eere zingen! Want dat heeft zij gedaan! Wat ben ik blij, dat gij mijne moeder zijt. Ik zag u toch reeds zoo gaarne! och zoo gaarne!’ Eene geheimzinnige stem sprak op dit oogenblik in de duisternis: ‘Signora, Signora, het is tijd!’ Met driftige haast begon de gravinne tot Houten Claar onhoorbaar te spreken. Gewis vreesde zij verstaan te worden door degene, die wellicht als eene ontijdige bespiedster in de nabijheid stond en loerde. Lang duurde de stille samenspraak; op beider aangezicht wisselden elkander nog tranen en lachen, treurnis en zaligheid, totdat Houten Claar met besluit opstond en na een vurigen kus tot hare moeder sprak: ‘Neen, ik zal het niet zeggen, dat gij mij gewekt hebt. Niemand zal weten, dat gij mijne moeder zijt..... Maar gij zult wederkomen, niet waar, moederlief? Ik zal den heiligen engel Sinte-Michiel bidden, dat hij bij u blijve onderweg.’ Het licht vattende, klom de gravinne met het kind naar boven en kwam eenigen tijd daarna beneden bij de twee vrouwen, die reeds lang ongeduldig op haar wachtten. | |
[pagina 143]
| |
‘Kom aan, Ines,’ zeide de Signora, ‘laat ons haastig huiswaarts keeren. Clara is reeds naarboven gegaan; zij slaapt gerust. - Vrouw moeder, ik zal u morgen vroeg laten roepen; wij vertrekken eerst op den middag, zoodat ik nog tijd zal hebben om met u over gewichtige zaken te spreken.’ De Signora en hare Dwene verlieten het Maagdenhuis en keerden terug naar hare eigene woning. Voor de poort gekomen, klopten zij zachtjes met de hand er tegen opdat Domingo haar opendede. Zij ontvingen geen antwoord, ofschoon zij het teeken menigmaal herhaalden. Reeds begon de Signora in al hare leden te beven, toen de Dwene, met hare hand over de poort te laten gaan, bemerkte, dat deze slechts aangestooten was en niet op slot stond. ‘Het is niets, Signora,’ mompelde zij, ‘die luie Domingo zal ergens zitten te slapen. De poort is open; kom stillekens binnen en maak geen groot gerucht op de trap.’ Zoohaast de Dwene het slot met voorzichtigheid had laten toeschieten, gingen zij beiden tastend door de duisternis en klommen naarboven, zonder dat het minste kraken van trap of vloer hare tegenwoordigheid kon hebben verraden. Als zij de deur der slaapkamer van de gravinne bereikten, ontsnapte een zware zucht uit hunne borsten; er scheen een steen van hare harten te vallen. Zij hadden de gevaarlijke onderneming volvoerd, en nu stonden zij weder bij het vertrek, zonder dat eenig ongeval haar in den weg getreden ware! De Dwene opende de deur der slaapkamer om hare meesteresse er binnen te laten gaan; - maar bij den tweeden stap, welken de Signora waagde te | |
[pagina 144]
| |
doen, ontvloog een ijselijke angstschreeuw uit hare borst, en zij viel loodzwaar op den vloer. Bleek en sidderend stond de Dwene bij hare gevoellooze meesteresse, zonder zich tot haar te bukken; de verdwaalde vrouw staarde dieper de kamer in, waar eene akelige verschijning bij het waggelend licht der kaars haar van schrik den dood deed smaken..... De graaf d'Almata zat dáár bij het bed der gravinne, met eene pistool in elke hand en brieschend van woede als een getroffen leeuw! Hij vestigde zijn gloeiend oog op de Signora, lachte een oogenblik met bitteren spot, stond op en richtte zijne rechterhand met de pistool vooruit naar zijne machtelooze echtgenoote..... maar hij scheen plotseling door eene geheime gedachte overheerscht te worden; want bij eenen schreeuw der wanhoop liet hij den arm met het moordtuig als verlamd nevens zijne zijde nedervallen, en liep weg van daar, gelijk iemand, die terugdeinst voor de gedachte eens moords en zijne eigene razernij ontvluchten wil. Onderweg stortte hij eene schrikkelijke vermaledijding in het oor der verpletterde Ines en verdween op de trap in de duisternis. De Dwene zonk geknield bij de gravinne neder en stortte eenen vloed van tranen over haar. Reeds had zij vergeten in wat gevaar des levens zij zelve verkeerde, om op niets meer dan alleen op het lot harer meesteresse te denken. |
|