| |
| |
| |
IV
‘Gij hebt de goedheid gehad mij te laten roepen, edelvrouw?’ zeide de moeder van het Maagdenhuis, toen zij in de kamer der gravinne d'Almata trad. ‘Hier ben ik gansch ten uwen dienste.’
‘Wees welkom, vrouw moeder,’ sprak de Signora. ‘Zet u neder in dezen stoel nevens mij: ik zou gaarne wat met u spreken. Gij vermoedt ongetwijfeld waarover ik u onderhouden wil?’
‘Over Houten Claar, edelvrouw.’
‘Inderdaad. - Kent gij de geschiedenis van dit kind?’
‘Ik weet er niet veel van, edelvrouw. Clara was reeds omtrent een jaar in het Maagdenhuis, toen ik als moeder werd aangesteld. Van de heeren Bestierders en Aalmoezeniers heb ik vernomen, dat zij na de verwoesting van een dorp gansch ouderloos geworden was, en door eenen soldaat uit medelijden werd opgenomen en verpleegd. Later is zij op aandringen eener bloedverwante van den stichter onzes Huizes onder de weesmeisjes aanvaard. - Wat mij betreft, ik geloof geen woord van deze geschiedenis; zij is mij altijd voorgekomen als een verdichtsel, dat
| |
| |
uitgevonden werd om de ware afkomst van Clara te verbergen.’
‘Maar weet Clara dan niets van hare ouders?’
‘Al wat zij zich nog twijfelachtig herinneren kan, is, dat zij, jong zijnde, op een dorp en in een boerenhuis woonde. En wat mij doet denken, dat zij noch de zorgen, noch de liefde eener moeder genoot, is, dat zij van al het levende, dat haar daar kan omringd hebben, niets meer met klaarheid weet, dan alleenlijk van een bont schaapken, dat haar speelgenoot was. - Dit bewijst onwederleglijk, dat het kind geene moeder had of van deze was verlaten.’
De gravinne geraakte bij dit gezegde in eene diepe verstrooidheid en scheen gansch door eene invallende overweging weggesleept. De moeder zag het wel en bedroog zich over de oorzaak niet. Deze goede vrouw hield zich verzekerd, dat de gravinne haar vertrouwelinge van een geheim wilde maken, en in gedachte poogde zij zelve de Signora daartoe gelegenheid te verschaffen. Wellevendheid en edelmoed beletten haar, rechtstreeks tot haar doel te gaan. Zij gevoelde, dat zij de eerbaarheid der gravinne sparen moest en haar geene bekentenis mocht ontwringen, welke men misschien niet wilde doen. - En dan, indien zij zich eens bedrogen had?
Ziende dat de Signora haar niets meer zeide, voegde zij bij hare verklaring als een roep tot aandacht:
‘Zie, gravinne, dat is alles, wat ik van de geschiedenis onzer Houten Claar weet.’
‘Houten Claar! Waarom belet gij uwen meiskens niet, elkander zulke leelijke bijnamen te geven?’
| |
| |
‘Ja, edelvrouw, willen en kunnen is twee. Wij hebben al op gewichtige zaken te letten. Wees zeker en gewis, dat een vendel soldaten gemakkelijker te leiden is dan zulke hoop meiskens.’
‘Ziet gij, moeder, ik heb u verzocht ten mijnent te komen om van u te weten, wat iemand zou kunnen doen, die de kleine Clara zou willen beschermen en begunstigen.’
‘Ik vooronderstel, edelvrouw, dat die beschermster de gravinne d'Almata zou zijn? Ten eerste, zij kan het kind uit het Maagdenhuis nemen en het in hare woning doen opvoeden; want al de weesmeiskens zijn bestemd om als werkvrouwen en huisboden in dienst geplaatst te worden, tenzij ze door het aangaan van een eerbaar huwelijk het Maagdenhuis verlaten, - en dat gebeurt ook nog al eens.’
De moeder zweeg en scheen een antwoord van de gravinne te wachten; maar deze deed een teeken van ongeduld, alsof zij zeggen wilde:
‘En verder, verder!’
‘Ten tweede, elke weeze krijgt iets van het loon haars arbeids; die onbeduidende dagelijksche winst wordt voor elk afzonderlijk bijeengespaard. Als zij dan uit het huis trouwen, verstrekt haar het gespaarde tot bruidschat; en verlaten zij het gesticht om te gaan dienen, dan is het een schat tegen overvallenden nood en tegen ondeugd. Eene weldoenster kan dus, met geld in de spaarkas eener weeze te storten, haar toekomend lot verzachten of verzekeren.’
‘Is dit alles, moeder?’
‘Ik weet geen ander middel, edelvrouw; want zoolang eene weeze in het Maagdenhuis verblijft,
| |
| |
draagt ze de kleeding van het gesticht; zij eet aan de gemeene tafel; zij mag, boven zekere bepaalde kleinigheid, nooit in het bezit van geld gevonden worden, en mag insgelijks nooit uitgaan, dan met bijzonder oorlof en slechts om in de huizen der goede burgers te gaan arbeiden.’
Genoeg zichtbaar was het aan de ongunstige bewegingen der gravinne, dat de woorden der moeder haar pijnden. Met den toon der smart zuchtte zij:
‘God! wat zal dan het lot van Clara worden?’
‘Ha, edelvrouw, dat is niet moeilijk om te voorzeggen. Zij zal in het Maagdenhuis mijne dienstbode worden en dan ook hare gezellinnen moeten dienen, - en schuren, en wasschen en koken.....’
‘Zij, Clara?’ riep de gravinne als vergramd, ‘zij zal de dienstbode der andere weezen worden?’
‘Ja, gewis, edelvrouw.’
‘O, het mag niet geschieden, moeder; ik wil het niet!’
‘Welnu, gravinne, het is uit liefde tot het kind, dat ik zulks besloten heb; maar vooronderstel dat ze mijne dienstmeid, dat is te zeggen de dienstmeid van ons huis niet worde. Dan is het voorzeker veel erger met haar; want dan zal zij zich als dienstbode in vreemde huizen moeten verhuren en barschheid, slavernij en misschien mishandelingen onderstaan. Blijft nog het klooster; maar het ware wreed en onmenschelijk, in dien zin over de bestemming van een twaalfjarig meisje te beslissen, dewijl niemand weten kan, hoe het bij haar hart en geest zal staan, als de tijd zal gekomen zijn.’
| |
| |
Met ontroering greep de gravinne de hand der moeder en zeide:
‘O, dank dat gij zoo edelmoediglijk het engeltje bemint; eene moeder zou niet zorglijker spreken. Gij zijt eene verstandige en goede vrouw. Maar zeg mij eens, zou het niet mogelijk zijn de kleine Clara aan haar nederig lot te onttrekken?’
‘Ik begrijp niet wel, edelvrouw.’
‘Bij voorbeeld, dat men haar leermeesters gave om haar in de Spaansche taal te onderwijzen en in alles, wat eene welopgevoede maagd betaamt te weten?’
‘Ach, edelvrouw, dit zouden de heeren Bestierders nooit toelaten. Zulke zaken passen geene dienstmeid of arbeidster; het ware eene oorzaak tot ijdelheid en ondeugd.’
‘Dienstmeid! dienstmeid!’ zuchtte de gravinne, opstaande. ‘Neen, neen, het zal niet zijn, o God!’
Zij opende eene kast en nam er eene zware beurze uit, welke zij de moeder aanbood, zeggende:
‘Zie, goede vriendinne, hier is eene beurze vol goud; zij behelst eenen aanzienlijken schat. Stort dit alles in de spaarkas van Clara en verzacht daarmede haar leven; weiger haar niets, voldoe haren minsten lusten, laat ze alles leeren, maak ze blijde en gelukkig; dat nooit het minste verdriet het lieve engeltje in den weg kome. Doe dit en geloof, dat ik u eeuwig dankbaar zal zijn voor uwe goedheid.’
‘De spaarschat der weezen staat onder het bestuur der Bestierders, edelvrouw; eens dat het geld gestort is, mag er niets uit dan op gegronde beslissing. Ik kan het alzoo niet gebruiken tot het einde, dat ge mij aanwijst.’
| |
| |
‘Eilaas, eilaas, waarom keert alles dus tegen mijne inzichten? Het is waarlijk noodlottig.’
‘Nochtans, edelvrouw, indien gij toestemt, dat ik een gering gedeelte van het geld ter mijner beschikking terughoude, dan zal ik zooveel mogelijk uwen weldadigen wil vervullen.’
‘Ja, ja, ik dank u moeder, dat gij mij zoo edelmoedig ter hulpe komt.’
‘Het overige van den schat zal in de spaarkas van Clara doen storten, als eene gift van..... van de gravinne d'Almata?’
De Signora verschrikte zichtbaar bij deze vraag en sloeg de oogen nederwaarts als iemand, die overweegt of beschaamd is.
‘Zal ik zeggen, dat een onbekende mij dezen schat heeft ter hand gesteld, edelvrouw?’ vroeg de moeder met zekeren nadruk.
‘Ja, ja, een onbekende,’ antwoordde de Signora, ‘een persoon, die verdwenen is en van wien men niets weet. Ja, dat is goed!’
Hoe langer deze samenspraak duurde, hoe vaster zich in de moeder de overtuiging wortelde, dat zij zich niet had misgrepen over de ware betrekking, welke er tusschen de gravinne en Houten Claar bestond; zij bemerkte insgelijks, dat er iets op het harte der Signora drukte en zij geneigd was het in haren boezem te ontlasten; genoegzaam scheen haar dit te blijken uit de weinige zorg, welke de gravin aanwendde om haar geheim verborgen te houden. De moeder nam voor, den weg der verklaring, - indien deze werkelijk in het inzicht der Signora lag, - te verkorten en gemakkelijk te maken. De gelegenheid bood zich onverwijld aan.
| |
| |
‘Niet waar,’ zeide de Signora, ‘gij zult aan Clara eenen Spaanschen leermeester geven? Gij zult haar doen onderwijzen in hetgeen eene maagd moet weten om met eere in de samenleving te verschijnen.’
‘Neen, edelvrouw, het mag niet zijn; te veel weten is voor eene vrouw van nederigen staat meest altijd eene oorzaak van ongeluk.’
‘Och God, moeder, gij zijt waarlijk onverbiddelijk. Clara is van edelen bloede, zeg ik u!’
‘Ik weet het van voordat ik de eer had u te kennen, gravinne,’ antwoordde de moeder koelbloediglijk.
‘Van wien weet gij dit?’ riep de verbaasde Signora.
‘Van Clara zelve.’
‘Hoe? Clara zou het weten?’
‘Neen, gravinne, zij weet het niet, en toch zegt zij het.’
‘Wat raadsel is dat? Ik begrijp niet.’
‘Het is vreemd, inderdaad. - De edelvrouw heeft zeker dikwijls hooren spreken van eene ziekte of kwaal, die men slaapwandel noemt?’
‘Ja, welnu?’
‘De kleine Clara heeft die kwaal.’
‘Och, die arme!’
‘Ontstel u niet, gravinne, zij lijdt niet zichtbaar daarbij: het zal overgaan met den ouderdom. Zij is ook niet het gansche jaar slaapwandelend; de kwaal overvalt haar in de maand Mei, als de botten uitschieten en het bloed in de aderen aan het gisten komt. Het duurt omtrent drie weken of eene maand.’
| |
| |
‘En wat gebeurt haar dan? Om Gods wil, stel mij gerust; gij doet mij bitter lijden.’
‘Vertrouw op mijn woord, edelvrouw; er is geene reden om daar zoozeer in ontsteld te zijn. Toen ik eerst moeder van het Maagdenhuis was, sliep Clara in de slaapzaal der weezen; in de Lente overviel haar dan het nachtelijk wandelen, en zij joeg den anderen meiskens - ofschoon dezen de kwaal van Clara kenden - niet zelden zoodanigen schrik aan, dat geheel het huis er door in rep en roer geraakte. Ik vreesde daarenboven, dat het kind zich eens doodelijk mocht bezeeren, en zette daarom haar beddeken boven onze trap, in het voorgebouw, op het hangende kamerken. In het eerst hield ik het kamerken van Clara gesloten; maar dit deed haar ongetwijfeld pijne lijden; want als zij dan des nachts opstond, sloeg zij hare handjes paars en blauw tegen het slot. Eens zelfs verwondde zij zich zwaar genoeg met door de vensterruiten te slaan. Meester Tyfelynck, de dokter van ons huis, beval mij dan de deure van het kamerken open te laten. Ziet gij wel, edelvrouw, wij hebben twee poorten onder het voorgebouw: eene op de straat en eene op den hof. Clara kan dienvolgens, als zij slapend wandelt, niets anders doen dan de trap afkomen en rondgaan op eene afgeslotene plaats tusschen de twee poorten, waar niets zich bevindt, dat haar wonden of bezeeren kan.....’
‘Moeder, moeder, om Gods wil, haast u, - uw verhaal doet mij beven als een blad!’
De moeder sloeg een navorschenden blik op de Signora en ging voort:
‘In het jaargetijde, dat Clara slaapwandelend is, komt zij alle nachten omtrent middernacht ten bedde
| |
| |
uit, gaat voorzichtiglijk naar beneden en zet zich neer op den ondersten trap. Daar blijft zij aldus een half uur zitten en klimt dan weder naar boven, om gerustelijk te gaan slapen tot den morgen. Maar ziehier het wonderlijke. Hare oogen zijn geopend, zij ziet met licht en zonder licht, zij spreekt, vraagt en antwoord met duidelijkheid en met oneindig meer gevoel dan bij dag. Haar geheugen moet alsdan ook veel machtiger zijn; want zij spreekt van zekere omstandigheden uit hare eerste kindsheid, waarvan haar bij dag geen schijn van gedachtenis meer overblijft. Eene vrouw moet haar dikwijls gezegd hebben, dat hare moeder rijk en van adel is; dit heb ik meer dan eens uit zekere afgebrokene woorden van Clara gehoord. Maar bij dag moet men er haar niet van spreken; want zij weet niet het minste van alles, wat zij in hare slaapwandelingen zegt of doet. Ja, zij zou zelfs niet weten, dat zij ooit haar bed verliet, als men haar niet somwijlen gewekt had met haren naam te noemen. - Want als men haren naam noemt, dan ontwaakt zij oogenblikkelijk.’
‘Maar vrouwe, ik hoor u niet zeggen, dat gij ooit gepoogd hebt het arme kind van hare vervaarlijke kwaal te verlossen. Die onverschilligheid is onvergeeflijk! Hoe is het mogelijk zulk een lief engeltje te zien lijden, zonder hemel en aarde te verroeren om het te genezen? Ware ik in uwe plaats!’
‘Ik weet het, gravinne, dan zouden honderd geneesheeren van dicht en verre geraadpleegd worden. Maar wie zegt u, dat ik, die niet bemiddeld ben, niet uit liefde tot het kind gedaan heb, wat eene gravinne met al het geld der wereld niet zou kunnen doen?’
| |
| |
‘Och, vergeef mijne haastigheid; ik lijd geweldig, moeder.’
‘En toch moet ik voortgaan, edelvrouw; want ik heb u nog het wonderlijkste te verhalen. Als Clara nu daaronder op den trap zit en men haar aanspreekt, dan antwoordt zij altijd of hare echte moeder voor haar stond. Indien men die zucht haars harten niet wederstreeft, ontbrandt in haar eene zoete vlam van liefde; zij omhelst, kust en lacht; zij kruipt u op den schoot, streelt uwe wangen, ziet u in de oogen, dat uwe ziele zich ontstelt, stort als eenen stroom van betooverende woorden in uw oor en verleidt u tot zelfvergeten door eene geheime macht, welke onuitlegbaar en onbegrijpelijk is, ja, welke u somtijds doet beven.’
Hier onderbrak de moeder hare uitlegging als om eene bemerking van de gravinne te hooren; maar de Signora zat daar roerloos, met uitgestrekten hals en met wijd geopende oogen, en zichtbaar hijgende naar eene verdere verklaring. De vrouw hernam:
‘Ik verbeeld mij, edelvrouw, dat de moeder van Clara, toen deze laatste nog bitter jong was, haar kind meer dan eens en wellicht uren lang gestreeld en gekust heeft en daarbij tranen stortte; want dikwijls begint Clara in haren schijnslaap te weenen, omdat zij denkt, dat hare moeder weent! Alsdan, o edelvrouw, is het kind zoo treffend, zoo schoon van teederheid en liefde, dat geen mensch op aarde, al ware zijn hart van steen, zou kunnen weerstaan aan den indruk van hare gebaren en woorden. Ach, indien hare moeder haar hooren kon! Zij zou alle gevaar verachten om haar kind met hare liefde te laven, om het in hare treurnis te troosten..... om het
| |
| |
gelukkig te maken; want, eilaas, het zuiver zieltje lijdt schrikkelijk en vergaat onder den invloed eener geheime kwaal..... Maar gij weent, gravinne; mijn verhaal heeft u al te diep geraakt. Vergeef mij!’
Gansch verdwaald zat de Signora als gedachteloos en met stille tranen in de oogen. Zij antwoordde niet op de uitroeping der moeder, en scheen hare tegenwoordigheid te hebben vergeten; zelfs als deze hare hand tot vertroosting aangreep, verroerde zij zich niet.
Eene tamelijk lange stilte heerschte tusschen de twee vrouwen. Eensklaps verhief zich de borst der Signora, een hevig rood beklom haar voorhoofd, zij sloeg de oogen als beschaamd ten gronde en zuchtte met bijna onhoorbare stemme:
‘O, heb medelijden met mij, gij goede vriendinne! Clara is mijn kind, - ik ben hare moeder! Ik ben het die zij roept, ik ben het die zij streelt.....’
Een tranenvloed brak los uit de oogen der Signora en versmachtte hare stem.
De moeder eerbiedigde eene wijl de smart der gravinne, waarna zij aanving met haar allerlei troostende woorden toe te sturen. Zij sprak haar nog meer van Clara, wees haar de middelen aan om het geluk van het kind te verzekeren, deed en zeide alles, wat haar edelmoedig hart haar inboezemde om verlichting in het hart der Signora te doen dalen. Allengskens bereikte zij haar doel; en nu het hart der gravinne ontlast was van het geheim, dat zoolang pletterend er op gelegen had, sprak deze ook veel vrijer, ja, ten laatste met meer opgeruimdheid van geest.
De beide vrouwen onderhielden zich nog langen
| |
| |
tijd over het kind, meer bijzonder over hare kwaal, waarvan de gravinne tot de minste bijzonderheid wilde kennen.
Eensklaps verbleekte de edelvrouw, en zij begon van angst te beven.
Terwijl de moeder met verschriktheid naar het raadselwoord dezer plotselinge aandoening zocht, trok de edelvrouw eene lade open en wierp eenige stukken kant op de tafel, wanneer zij zeide:
‘Moeder, moeder, daar is de graaf d'Almata; ik heb de poort hooren opengaan! Ach, lieve, vertrek met haast, dat hij u hier niet vinde: hij mocht u dingen vragen, waarop gij moeilijk zoudt kunnen antwoorden. Verberg het geld..... en, ontmoet hij u, gij hebt mij kanten te koop gebracht. Ga, ga, tot morgen..... want ik kom alle dagen bij u.’
De moeder stond op en ging met spoed ter kamer uit; de toon en de ontsteltenis der Signora hadden haar verschrikt. Op de trap ontmoette zij inderdaad den graaf d'Almata, die haar wel met onderzoekende nieuwsgierigheid bezag en haar sidderen deed, doch haar geen enkel woord toestuurde.
Even sprakeloos ontsloot Domingo de poorte voor haar.
|
|