Volledige werken 28. Moeder Job. Een goed hart. Houten Clara
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 105]
| |
IIITernauwernood had de zon een gering gedeelte harer hemelbaan doorloopen, of de gravinne d'AlmataLiet eenen luiden schreeuw en liep tot bij de Signora. (Bladz. 110.)
verliet hare woning, om met hare Dwene voor de tweede maal het Maagdenhuis te bezoeken. In hare oogen glansde de reinste vreugde; alles scheen haar | |
[pagina 106]
| |
nu schoon en vriendelijk op de wereld, sedert zij zelve was opgestaan uit hare gevoellooze treurnis van vele jaren. Haar echtgenoot vond in hare blijdschap eene bron van troost en genot; hij was nu zoo goed en zoo teeder voor haar; hij betuigde haar zulk grenzenloos vertrouwen, - en zij was overtuigd, dat geen argwaan meer in zijn hart woonde! Zij ging dus het engeltje bezoeken, zonder te moeten vreezen, dat het oog eens bespieders haar volgen zou. De Dwene klopte. Gewis moest de moeder een bijzonder bevel aan de portieresse gegeven hebben; want als deze nu bespeurde wie er voor de poorte stond, wierp zij ze wijd open en sprak, als verblijd en met lossen zwier: ‘Welkom, welkom, gravinne d'Almata! Uwe ootmoedige dienaresse. - Gelief binnen te gaan, gravinne; ik zal onze vrouw moeder al gauw gaan roepen.’ De frissche maagd sloot de poort en vloog als eene hinde naar het achtergebouw, van waar de moeder eenige oogenblikken later met Houten Claar kwam aangestapt. Zoo haast het kind de spreekkamer binnentrad en de gravinne bemerkte, ging het recht tot haar, nam hare hand en kuste ze. Eene siddering doorliep de aderen der Signora; doch zij bedwong zich en bleef met wellust in de blauwe oogen van het kind staren, zonder iets te zeggen. Nu had zij ook het handje van Houten Clara gevat en streelde haar met de andere op voorhoofd en schouders. De vaste en zonderlinge blik der gravin deed gewis in het kind een onbegrepen gevoel ontstaan; want nu verdween eensklaps de glimlach van | |
[pagina 107]
| |
hare lippen en zij bleef vragend in de oogen der Signora te zien, alsof zij eene verklaring hadde verwacht. Zij scheen te zeggen: ‘Ik ben van iedereen bemind en geliefkoosd, maar gij bemint mij geheel anders. Waarom is dit? En waarom wensch ik zoo vurig om bij u te zijn?’ Voorwaar, de gravinne begreep de sprakelooze vraag der weeze, want zij zuchtte op droeven toon: ‘Gij arm kind!’ Met aandacht speurde nu de moeder alle aandoeningen op het gelaat der edelvrouwe na; zij zag alzoo, dat er iets lastigs in haren toestand was, dewijl noch zij, noch Houten Claar wist wat te zeggen. Hierom sprak zij tot de Signora: ‘Gravinne, laat ons in de kamer gaan, waar de klavecimbel staat. Gij zult hooren, hoe onze Clara spelen kan. Ach, het is eene kostelijke parel van een kind; zuster Cathelyne uit het Falconsklooster heeft haar muziek geleerd; en zij speelt zoo schoon, dat men gansche dagen zonder eten of drinken er zou zitten naar te luisteren.’ Reeds moest er tusschen de gravinne en Houten Claar een band van liefde en vertrouwen ontstaan zijn; een geheim gevoel dreef gewis het kind aan, om in deze rijke vrouw iets meer dan eene beschermster te zien; want zoohaast de moeder gezegd had: ‘Laat ons in eene andere kamer gaan,’ was het meisje de hand der Signora gaan vatten, alsof zij hare moeder geweest ware. Deze beweging, hoe eenvoudig ook, deed de oogen der gravinne van vreugde en van hoogmoed blinken, en zij geleidde Houten Claar bij de hand, gelijk zij met haar eigen kind zou hebben gedaan. | |
[pagina 108]
| |
In de kamer, waar de klavecimbel stond, werd de edelvrouw een zetel aangeboden; de Dwene zette zich insgelijks nevens de moeder in eenen stoel; Houten Claar stelde zich voor het snarentuig. ‘Nu,’ sprak de moeder, ‘zing het lied van Met vreugde willen wij zingen. Daar is zulk schoon voorspel aan.’ Houten Claar begon. Ongemeen gevoelig aan de muziek moest het meisje zijn; want reeds van den aanvang scheen zij begeesterd. Terwijl hare lieve vingerkens over het klavier liepen, lachte haar mondelijn de zoete tonen tegen, of een waterende rimpel op haar voorhoofd kondigde aan, dat zij eene diepere snaar geroerd had. Vol bewondering voor dit stout en betooverend spel, overladen met eenen regen van harmonische tonen, staarden de drie vrouwen op de begeesterde maagd, - toen deze eensklaps den ranken hals omhoog hief, haar blauw oog ten hemel stuurde en onder begeleiding der klavecimbel het volgende lied zong: I
Met vruechden willen wi singen
Ende loven die Triniteit,
Dat si ons wil bringhen
Ter eeuwigher salicheit,
Die eeuwelijc sal dueren,
Eeuwelijc sonder verghanck.
Och, mocht ons dat ghebueren,
Och, eeuwelijc is so lanck!
| |
[pagina 109]
| |
II
Die bliscap is sonder eynde
Daer boven in Hemelrijck,
Die wi daer sullen vinden
En heeft egheen gelijk.
Daer is dat godlijk wesen,
Het scenct ons goeden dranck,
Also wi horen lesen,
Ach eeuwelijc is so lanck!
III
Die heylighen alle gader
Sy maken grote feest,
Sy loven God den Vader,
Den Soon, den heylighen Gheest,
Die goeden sullen scheyden
End singhen der engelen sanck
Tot eeuwelicke tijde.
Och, eeuwelijc is so lanck!
IV
Maria, moeder ons Heeren,
Sy is van ons ver blijt,
Wanneer wi ons bekeeren
In deser allendigher tijt.
Maria, maghet reyne,
O, scone wijngaertranck,
Bidt voor ons int ghemeyne.
Och, eeuwelijc is so lanck!
Zoolang de stemme van het zingend maagdeken in geparelde tonen de ooren der vrouwen vervulde, had noch de moeder, noch de Dwene haar gezicht van het kind afgekeerd. Maar nu het gedaan was, richtten | |
[pagina 110]
| |
beiden te gelijk haren blik naar de gravinne, als om haar te zeggen: ‘Hoe hemelsch schoon, niet waar?’ Eilaas, de gravinne zat met het hoofd op de borst gebogen; een stroom stille tranen viel als ongevoeld op haren schoot! Houten Claar, welke het nu ook bemerkte, liet eenen luiden schreeuw en liep tot bij de Signora. Zij zag ze nog eens met zonderlingen blik aan, begon dan insgelijks te weenen, legde haar hoofdeken op de knie der gravinne en meende, zoo rustende, haar hart van het droeve medegevoel te ontlasten. Maar de Signora hief het kind in de hoogte, sloot het met de armen op de borst, bracht hare wang tegen de wang van het meisje en bevochtigde haar voorhoofd met hare tranen. Geene enkele klacht, geen enkele zucht ging op van het kind of van de vrouw. Zoo plechtig en zoo roerend was dit tooneel, dat de Dwene als met eerbied hare meesteresse aanzag en niet spreken durfde; wat de moeder betreft, deze hield zich nu verzekerd, dat zij zich in haar eerste vermoeden niet had bedrogen. Dienvolgens moest zij ook diep gevoelen, wat er in het hart der Signora omging. En inderdaad, zij worstelde met geweld tegen het medelijden, dat uit hare oogen losbreken wilde; maar plichtbesef en zekere edelmoedigheid deden haar deze ontsteltenis overwinnen, en lieten haar toe nog te veinzen, dat zij niet raadde wat de oorzaak was van hetgene er geschiedde. Na eenige oogenblikken ontwaakte de gravinne uit hare vergetelheid. De stilte, welke haar omringde, verraste haar; zij hief het hoofd op en zag de oogen der moeder onderzoekend op zich gevestigd. Dan | |
[pagina 111]
| |
begreep zij zelve, tot hoeverre zij zich had blootgesteld en poogde zich ten minste in schijn te herstellen. Zij veegde herhaalde malen de tranen van hare wangen en streelde het kind, om hare voortdurende ontroering te verbergen. Eindelijk, als zij tot zich zelve gekomen was, kuste zij Houten Claar en zeide geheel verkoeld: ‘Engeltje lief, uwe stem heeft mij gansch doen verdwalen..... gij betoovert mij door het schoone gezang.’ Maar het kind ging voort met weenen en antwoordde al snikkende: ‘Ja, 't is goed, nu zing ik toch niet meer..... en van mijn leven niet meer.’ ‘Waarom dan, kind?’ ‘Ja, omdat het u weenen doet..... En zeker, ik zing nooit meer, òf voor u òf voor anderen..... want ik ben veel te kwaad op mij zelve, dat ik u bedroefd heb. Wee mij, ik ben wel ongelukkig dat ik zingen kan.’ De woorden van het kind waren gewis niet van aard om de gravinne te stillen. Ook was zij gereed om opnieuw in tranen te smelten; evenwel het geschiedde niet, omdat de aandachtige blik der moeder nog altijd op haar gevestigd bleef. De gravinne zette het kind in eene gemakkelijke houding op haren schoot en sprak streelend: ‘Clara lief, het is niet zoo; het zijn tranen van blijdschap, die ik stort. Hebt gij dan nooit geweend, mijn kind, als gij voor de eerste maal een schoon lied hoordet?’ Het kind antwoordde gansch spijtig: ‘Als zuster Cathelyne met meester Huygens bij de | |
[pagina 112]
| |
klavecimbel te zamen zingen, dan ween ik altijd, edelvrouw; maar dat is toch zóó niet.’ ‘Ja wel, mijn kind, het is het gevoel der ziele, die versmelt onder de zoetheid der muziek.’ ‘Ja, de ziele die versmelt; het hart dat beeft..... maar ik wil toch niet meer zingen..... als ik u nog moest bedroefd zien, ik wierd zeker ziek; want het doet mij zoo wee! ach, zoo wee!’ ‘Arm kind! weet gij wat gij doen moet om mij te troosten? Gij moet vroolijk zijn en dit weenen laten. Een lach op uwen mond zal mij eensklaps weder blijde maken.’ Houten Claar hief het hoofd op en toonde de Signora een aangezicht, dat nog gansch nat van tranen was, doch waar terzelfder tijd een zoete en betooverende lach op blonk. Dit teeken van liefde en van hemelsche goedheid in het kind trof de gravinne zoo diep, dat zij hare hand tegen het aangezicht bracht en een oogenblik als bewusteloos zich de oogen bleef bedekken, waarna zij weder aanving het meisje met uitgelatenheid te zoenen. Bij dit laatste tooneel gevoelde de moeder, dat hare tegenwoordigheid gewis de gravinne pijnigen moest. Zij was edelmoedig genoeg om hare nieuwsgierigheid te overwinnen en verliet de kamer met de woorden: ‘Edelvrouw, ik moet uitzien naar mijne meiskens, want het is geene kleine zaak, zulke vlucht weezen in den band te houden. God weet wat leven zij weer maken. Blijf intusschen gerust hier met Clara, zoo het u belieft; niemand zal u storen. Ik zal straks wederkomen.....’ Nauwelijks had de moeder de kamer verlaten of | |
[pagina 113]
| |
de Dwene sprak tot de gravinne in de Spaansche taal: ‘Signora, zou deze vrouw niets vermoed hebben? Ik denk integendeel, dat zij alles geraden heeft.’ ‘Het is wel mogelijk, Ines,’ antwoordde de edelvrouw zonder ontsteltenis, ‘evenwel ik vrees daar niet voor. Zij bemint het engeltje misschien zoozeer als ik; zou zij dan iets kunnen doen, dat haar schaden mocht?’ ‘De tong eener vrouw, Signora, spreekt dikwijls tegen dank des harten.’ ‘Och God, Ines, bedroef mij niet, lieve, laat mij de zaligheid genieten.’ ‘Ik zwijg, Signora; indien er kwaad geschiedt is, zoo is het geschied; het geluk is betaald, geniet het dan.’ Toen de moeder een half uur daarna terugkwam, sprong Houten Claar van den schoot der gravinne en liep haar te gemoet, om haar een boek te toonen. Het kind juichte van blijdschap, terwijl het de handen tot de moeder ophief: ‘Och, vrouw moeder, zie nu eens wat schoon kerkboek, met gouden sloten en vol afgelegde beeldekens! En meester jan van den Rozier, die u konterfeitte Ga naar voetnoot(1), heeft er bloemen van zilver en lazuur in geschilderd. Och God, wat ben ik blijde! En morgen krijg ik een liedekensboek! En ik heb nog al parelkransen in mijne tassche - och, zie maar eens..... 't is nog te schoon voor een koningskind!’ De gravinne was van haren zetel opgestaan en | |
[pagina 114]
| |
maakte zich bereid om het Maagdenhuis te verlaten. Zij vatte de hand der moeder en, ze vriendelijk drukkende, sprak zij: ‘Vrouwe, ik ben u veel verschuldigd. Indien ik iets doen mag om u mijne dankbaarheid te bewijzen, de deur mijner woning staat voor u open ten alle ure des daags. Laat mij u ten dienste zijn - en ik zelve zal u danken.’ ‘Gij zijt te goed, gravinne. Uwe vereerende vriendschap is mij eene schoone belooning genoeg. Beschik over mij, treed in ons Huis wanneer gij wilt; alles zal ten uwen believe staan.’ ‘Tot morgen dan, goede moeder. Als ik bij geval eens gaarne met u spreken wilde, zoudt gij dan wel gelieven ten mijnent te komen?’ ‘Zeker, edelvrouw, te veel eere!’ Houten Claar stond daar bedroefd te kijken en scheen wel gereed om te weenen. ‘Tot morgen, schoone nachtegaal!’ zeide de Signora. ‘Blijft gij niet hier?’ zuchtte het kind. ‘Ik kom morgen weder - en dan breng ik u het schoon liedekensboek. Kom, kus mij nog eens en vergeet uwe vriendinne niet.’ ‘Neen, neen, ik zal dezen nacht weder zoo vroolijk van u droomen.’ ‘Gij hebt van mij gedroomd?’ vroeg de gravinne met verwondering. ‘En wat droomdet gij dan, kind lief?’ ‘Och, het was zoo schoon! Ik droomde dat gij mijne moeder waart, en dat ik bij u in bed lag, en dat ik in uwe armen rustte, en dat gij mij kustet, en dat.....’ | |
[pagina 115]
| |
‘Tot morgen, tot morgen!’ riep de gravinne met verkropte stem. Zij vatte de hand der Dwene en trok haar voort tot op de straat, als hadde zij een dreigend gevaar willen ontvluchten. |
|