| |
| |
| |
II
Des anderen daags ontwaakte de gravin d'Almata vroeger dan naar gewoonte. Hare Dwene zelve was nog niet opgestaan, als de edelvrouwe reeds het bed had verlaten en zich zelve had begonnen aan te kleeden om uit te gaan. Zichtbaar was het aan den bestendigen lach op hare lippen en aan de haastigheid harer bewegingen, dat vroolijk ongeduld haar aandreef.
Toen de Dwene in hare kamer trad, was haar opschik bijna gansch voltooid. De oude dienstmaagd zag daarin een verwijt tegen hare slaperigheid en begon met sprakelooze spijt het een en ander voorwerp te schikken, maar de gravin keerde zich schertsend tot haar en riep:
‘Nu, Ines, wees niet spijtig, lieve; de blijdschap heeft mij ten bedde uitgejaagd. Gij hebt u gisteren zoodanig voor mij vermoeid; het is uit erkentenis voor uwe dienstvaardigheid dat ik u niet wekken wilde.’
Zij naderde geheimzinniglijk tot de reeds getrooste Dwene, vatte haar bij de hand, en, ze in eenen hoek der kamer geleid hebbende, sprak zij, als van
| |
| |
vreugde vervoerd, doch met teruggehoudene stemme tot haar:
‘Ines, ik ga zien! Ik mag ze bezoeken! Mijn hart jaagt zoo vroolijk; het is alsof een nieuw leven met het bloed door mijne aderen vloeit. Kom, help mij nog wat, ik weet niet wat ik doe van blijdschap en haast.’
De verwonderde Dwene gehoorzaamde en zeide ondertusschen met twijfel:
‘En de graaf d'Almata, Signora? Zal die zich niet schrikkelijk verstoren, als gij nogmaals zonder zijne wete en ondanks zijn verbod uwe woning verlaat.’
‘Hij weet het, Ines; hij heeft het mij toegelaten.’
‘Zoo! en is het zeker, Signora, dat dit oorlof u rechtzinniglijk werd gegeven?’
‘Gansch zeker; gij kunt niet gelooven hoe goedhartig, hoe vertrouwend en hoe teeder hij gisteren voor mij was. Ik begrijp dien plotselingen omkeer nog niet.’
‘Ik wel, Signora. De graaf bemint u uitermate. Het is nu acht jaren lang, dat gij kwijnt en al zijne bewijzen van genegenheid met onverbiddelijke treurnis beantwoordt. Gisteren toen ik u de blijde tijding bracht, begonnen uwe oogen van levensvuur te fonkelen, eene warme kleur beroosde uwe wangen, uwe stem werd zoet en klaar als een snarentoon. Gij waart schoon, Signora, schoon, lachend en statig. Hij, die u bemint en liefheeft, hij kon toch aan de bekoring ook niet weerstaan; - en daarbij, Signora, hebt gij zelve niet tot hem met meer vroolijkheid, met meer teederheid dan ooit gesproken?’
‘Hoe diep ziet gij toch in de harten, Ines! Ja, zóó
| |
| |
is het: na vijftien dagen van wanhoop en van tranen was ik nu zoozeer door vreugde vervuld, dat alles, wat ik zeide, uit mijnen mond vloeide met eene zoete geestigheid en met eene indringende vriendschap, welke den graaf tot het toppunt van geluk opvoerden. Als ik hem dan in den loop onzer blijde redekavelingen de begeerte uitdrukte om het Maagdenhuis te bezoeken, onder voorwendsel van naar wat schoone kant uit te zien, omhelsde hij mij met uitstorting des harten en zeide: ‘Ga, lieve Catalina, alle mistrouwen is verdwenen, verberg u niet meer voor mij; ik weet wel dat het slechts eene zucht naar vrijheid is, die u zoo geheimzinnig handelen doet, omdat gij denkt, dat ik u bespied. Blijf altijd zoo vroolijk; wees altijd zoo goed en ga voorts waar gij wilt. Uwe edele inborst en uwe eerzame fierheid zijn mij genoegzame waarborgen tegen de onrustige bekommernis van mijn Castiliaansch gemoed.’
Eene zucht ontsnapte de borst der Dwene; zij sprak met opgehevene handen:
‘En het is zulk een man, de goedheid, de liefde zelve, dien wij bedriegen moeten! God vergeve het ons, Signora; wij doen groot kwaad!’
De edelvrouw liet het hoofd op de borst vallen en scheen neergedrukt onder de bemerking der Dwene. Na een oogenblik sprak zij op droeven toon:
‘Wij doen kwaad, zegt gij? Eilaas, het is waar, misschien; maar is er mogelijkheid om dit noodlot te ontvluchten? Ik ben onschuldig, gij weet het, - en ik stierve van schaamte, vooraleer eene enkele gedachte in mijnen boezem toe te laten..... en toch moet ik lijden en onder de verdenking gebukt gaan.’
| |
| |
Zij zweeg een oogenblik en voegde dan bij hare rede:
‘Zou ik hem alles verklaren, Ines?’
‘O, wat zegt gij daar, Signora!’
‘Ziet gij, Ines, ik bemin den graaf, zoowel door inspraak van mijn hart als door eene grenzenlooze dankbaarheid. De overtuiging, dat ik hem bedrieg, is mij eene helle van pijn en wroeging; er zijn oogenblikken, dat ik hem alles zou kunnen zeggen.’
‘Wacht u daar wel van, Signora; het Spaansche bloed zou dan gewis en met recht de overhand nemen. Zijn leven zou vergiftigd zijn door een voor hem akelige zekerheid, en gij zelve kunt niet voorzien wat uw lot worden zou. Beter ware het, naar Spanje weder te keeren en te pogen te vergeten, waarom wij naar de Nederlanden gekomen zijn.’
Deze laatste woorden der Dwene deden eenen zeer pijnlijken indruk op de edelvrouw; alsof haar een hoon geschied ware, stond zij met statige fierheid recht, wierp eenen sturen blik op de oude vrouw en zeide:
‘Waarvan durft gij mij spreken, Ines? Vertrekken zonder haar te zien? Gij spot voorzeker; want gij weet beter dan ik dat het onmogelijk is. - Kom aan, mijn huike..... wij gaan!’
..................
Er staat in de Gasthuisstraat een huis met eenen genoeg zonderlingen gevel, die in zijn opperste gedeelte versierd is met eene zinnebeeldige voorstelling der heilige Drievuldigheid. Boven de groote ingangspoort is een tafereel met verheven beeldwerk ingemetst, waarop men een aantal jonge meisjes ziet, welke door eene moeder of meesteresse worden
| |
| |
onderwezen, alsook eenige weeskinderen, die aan de deure van het gesticht worden aanvaard.
Onder deze kunstige beeldhouwerij leest men de volgende verklaring over den oorsprong en het doel van het Maagdenhuis:
Tot eerlick onderhoudt van Meyskens Cleene,
Die Namaels duer armoede mochten sneven,
Heeft een godfurchtig man wt liefde alleene
Dit godshuys wel begaeft, onbekent in d'leven.
Hief den ijzeren klopper der poort op en liet hem nedervallen. (Bladz. 90.)
Dese goede man is wt dit leven gescheyden, Den XIX november MDLXII. Hy heeft geleeft LXXIII jaren ende was genaempt Jan van der Meere, Coopman alhier.
| |
| |
Het is voor dit huis, dat de gravin d'Almata in den vroegen morgen met hare Dwene zich aanbood. Deze laatste hief den ijzeren klopper der poort op en liet hem nedervallen, dat de slag binnen het huis weergalmde. Intusschen sprak zij met haast tot hare meesteresse:
‘Nu, Signora, om Gods wil, bedwing u; men mocht aan uw gelaat merken wat niemand vermoeden mag.’
De edelvrouw antwoordde niet.
Na een oogenblik werd de poort geopend door een maagdenmeisken, dat een paar groote sleutels aan het voorschoot droeg. Ongemeen vroolijk zag deze weeze er uit; gansch hare kleeding was zoo netjes opgeschikt; voorschoot, kap en armschachten waren van lijnwaad, maar zoo verblindend wit en zoo glansrijk gestreken, dat de maagd daar scheen geplaatst te zijn als een levend bewijs van de reinheid, de zorg en den kundigen arbeid, welke men tot lof van het gesticht kon doen gelden.
‘Wat belieft de edelvrouw?’ vroeg de maagd met zoeten glimlach.
‘O, gij lief kind!’ riep de Signora als bekoord, terwijl zij het meisje onder de kinne streek. - Zij stak de hand onder hare tassche, zocht er een wijl in en haalde er eenen zilveren vingerhoed uit, dien zij de maagd ten geschenke gaf, waarna fcij zeide:
‘Dat is, omdat gij zoo vriendelijk en zoo netjes zijt, mijn kind! - Ik kom om te zien, of ik ook eenige schoone kanten hier vinden moge.’
‘O, dank u, dank u, edelvrouw,’ antwoordde het meisje, ‘Zeer schoone kanten hebben wij. Gelief
| |
| |
hier in dit kamerken te gaan.’ - En, zich bij de trap onder de poort stellende, riep zij omhoog:
‘Vrouw moeder, vrouw moeder, kom eens gauw beneden! Hier is eene schoone edelvrouw, die u spreken moet.’
Eenige oogenblikken daarna verscheen er eene vrouw van omtrent de veertig jaren in de spreekkamer. Gezondheid en stilte des gemoeds blonken op haar gelaat, en alles getuigde in haar van goedheid en van vrede. Zij neeg voor de Signora, bood haar met heuschheid eenen zetel en vroeg dan:
‘Wat eere voor ons Huis, edelvrouw, dat de gravinne d'Almata de arme weeskinderen, hare geburen, gewaardigt te bezoeken! Wat mogen wij ten haren dienste doen?’
‘Wel, vrouw moeder, ik verlang eenige schoone kanten te koopen en te dier gelegenheid een gesticht te zien, dat zoozeer uitblinkt door reinheid en door tucht.’
De moeder trok even spoedig groote laden open en begon talrijke stukken kant onder de oogen der edelvrouw te leggen; maar deze kon haar ongeduld niet bedwingen en zeide:
‘Ja, die kanten zijn uitermate schoon, en ik zal er gewis van nemen; maar, vrouw moeder, dat gij vooreerst de goedheid wildet hebben mij uwe weesmeiskens te toonen, daar zij aan het werk zijn?’
Zonder de verschuldigde aandacht op dit verzoek te schijnen te geven, begon de moeder eensklaps de Signora met verwondering te bezien en op eene wijze, die niet van onbeleefdheid vrij te spreken was.
‘Welnu, vrouw moeder,’ zeide de Signora, ‘gij antwoordt mij niet?’
| |
| |
‘Verschoon mij, edelvrouw,’ zuchtte de moeder. ‘Och God, waar zijn mijne zinnen! Daar was ik gansch verstrooid..... Het is toch zonderling!’
‘Wat is er dan dat u zoo zeer verwondert?’ vroeg de Signora bijna bevend.
‘Niets, niets, eene gelijkenis..... maar, lieve hemel, waaraan ik nu ook sta te denken! - Gelief mij te volgen, edelvrouw.’
Zij geleidde de beide vrouwen over eene vierkante, opene plaats naar het achtergebouw waar de meiskens zich bevonden. Onderweg sprak de Dwene met een diepen nadruk aan het oor harer meesteresse:
‘Cuidado, Signora!’
De zaal, waarin de gravinne door de moeder gebracht werd, was vervuld met arbeidende meisjes van gansch verschillenden ouderdom. Allen waren zij eenerlei gekleed: een zwarte wollen rok, een blauw wollen lijfken met een wit plat kraagsken, een sneeuwwit voorschoot en een zwart fluweelen kappeken: dit was haar geheel tooisel. Het haar was haar naar achter opgestreken en in het kappeken gevat, zoodat haar voorhoofd zich gansch bloot en zeer verheven toonde. Verder droegen zij bij den arbeid lijnwaden armschachten, om de mouwen der wollen lijfkens voor het te spoedig slijten te bewaren.
De meesten zaten met een kussen op den schoot en werkten kant; de overigen naaiden of teekenden lijnwaad; eenigen breiden veelkleurige wolle, of borduurden met zijde en gouddraad op allerlei stoffen.
Vóór de komst der moeder waren de meisjes bezig met het zingen van een geestelijk lied; de Signora had het van de plaats gehoord, en bovenal had zij
| |
| |
onder allen eene zoete, hooge stemme bemerkt, die als de toon eener zilveren fluit het gezang beheerschte. Het deed haar spijt, dat bij hare verschijning eensklaps het gezang ophield, en ieder meisje als met ontzag het hoofd over haar werk bukte. Zóó luidden de voorgeschrevene tuchtwetten, en de moeder was niet zacht in het straffen.
Volgens het verlangen, dat de edelvrouw uitgedrukt had, toonde de moeder haar het werk van elk meisken en gaf daarbij zulke breedvoerige uitleggingen over alles, dat de Signora slechts zeer langzaam tusschen de rijen kon vorderen. Vragen naar hetgeen zij verlangde te weten of te zien, dit durfde zij ook niet doen; zij zag zich dus veroordeeld tot het pijnlijkste geduld en luisterde bijna niet meer naar hare geleidster, verslonden als zij was door de gedachte, dat iemand, die haar dierbaarder was dan het leven zelf, op dit oogenblik met haar de lucht dezer kamer inademde.
De moeder was genoegzaam verwonderd over de zonderlinge onachtzaamheid der Signora en meende hare uitleggingen te onderbreken, toen de gravinne haar eensklaps zeide:
‘Uwe dochters zingen wel fraai en zoet, moeder; bovenal is er eene hooge stemme onder, die eene betooverende zuiverheid heeft.’
‘Ik geloof het wel,’ antwoordde de moeder, ‘het is de stem van Houten Claar..... Wat hebt gij, edelvrouw? De lucht benauwt u misschien? Kom, wij zullen op de opene plaats gaan, - daar is het frisscher, inderdaad.’
‘Gij bedriegt u, moeder,’ antwoordde de Dwene met haast, doch zeer koelbloedig. ‘Mijne meeste- | |
| |
resse verbleekt niet zelden plotseling; het is eene zenuwkwaal, maar het doet haar niets.’
‘Ah! des te beter,’ bemerkte de moeder. ‘Wil de edelvrouw het lied nog eens hooren?’
‘Ach ja, ik zal u dankbaar zijn; maar vergeef, dat ik op dezen stoel nederzitte, want ik ben zeer vermoeid.’
De moeder liep naar het oppereinde der zaal en haalde er haren eigen zetel, die met leder bekleed en met vergulde nagelen afgezet was. Zij verzocht de gravinne er zich in te zetten, en riep dan tot de meisjes:
‘Kinderen, deze edelvrouw zou u gaarne hooren zingen. Clara Houtvelt, stel u voor den lessenaar!’
Terwijl de weezen zich bereid maakten om hare moeder te gehoorzamen en naar het teeken schenen te wachten, vroeg de gravinne met slecht bedwongene ontsteltenis:
‘Clara Houtvelt, zegt gij, moeder? Ik meen dat gij van eene Houten Claar gesproken hebt, die voorzangster is?’
‘Ja, edelvrouw, Clara Houtvelt dat is Houten Claar, het lieve engeltje, dat daar voor den lessenaar staat.’
En zonder acht te geven op de uitdrukking van het gelaat der Signora of op de angstige aandacht, waarmede de Dwene hare meesteresse bezag, keerde zij zich naar de meisjes en riep:
‘Het Kerstlied! Klara, kind, zing gij voor; uwe zusters zullen de groetenis herhalen.’
Houten Claar stond daar inderdaad als een dichterlijk beeld des kinds voor den lessenaar. Uitermate fijn was zij van leden, misschien wel wat mager,
| |
| |
doch dit misstond haren twaalf jaren niet. Hare groote oogen schenen het blauw des hemels te herspiegelen en losten als parelen onder haar albasten voorhoofd uit; klein als een gevouwen rozeblad was haar mondelijn, en zoet als een blikkerend sterreken de halve glimlach, die in haar gelaat geprent stond. Evenwel, wat haar het meest onderscheidde en gewis niet met haar plat kappeken, haar voorschoot en haar wollen kleed overeenstemde, was de statigheid harer houding en iets onuitlegbaars in haren oogslag, dat voor dit kind aan eene hoogere afkomst deed denken. Aan dien indruk was zelfs geene harer gezellinnen ontsnapt; allen hielden zich voor overtuigd, dat Houten Claar van geene geringe lieden was geboren, ofschoon dit gevoelen bij haar alleenlijk ontsproten was uit de adellijke inborst van het reine en schoone kind. Zoo haast Houten Claar het teeken van de moeder ontvangen had, verhief zij haar vloeiend, hoog stemmeken en zong:
I
Daer si haer herberghe namen.
De andere weesmeiskens antwoordden allen te gelijk:
Et in terra pax hominibus.
Et in terra pax hominibus!
| |
| |
Dit referein zongen zij aldus na elke strofe. Houten Clara hernam:
II
Al zonder weeghe oft doeren,
Omdat si waren van have bloot,
Moesten hem also gheboeren.
III
Alst quam te middernacht,
Soe hevet die maghet ghebaert
Een kindeken van groter macht,
Als die engel ons verklaert.
IV
Daer baerde die suverlijke
Van hemel ende aertrijcke.
Lof si haer tot alder tijt!
V
Doe sanck met bliden gheschalle
Joseph alleluya, en die Enghelen alle:
Et in terra pax hominibus.
Gedurende dit lied zat de gravinne met open mond gansch verdwaald te luisteren, als hadde zij inderdaad het heilige alleluja in den hemel bijgewoond.
| |
| |
Hare oogen waren niet van Houten Claar afgekeerd geweest; zij hing letterlijk aan de lippen van het kind. Inderdaad, het zingende weesmeisje had iets zoo reins en zoo hemelsch, uit hare blauwe oogskens straalde zulke innige zucht naar hooger, zij scheen zoo gansch in haren lofzang verslonden en verrukt door een geheim gevoel van harmonie, dat zij aan niets dan aan een zalig zieltje, dat voor den troon Gods staat, kon vergeleken worden. De Dwene zelve was er door ontroerd en had vergeten, in wat gevaar hare meesteresse verkeerde; zij ook zat daar met uitgestrekt hoofd en gapenden mond op Houten Claar te staren.
Het gezang was ten einde; Houten Claar was reeds tot haar kantwerk teruggekeerd, de gravinne en de Dwene zaten nog even roerloos en wekten de nieuwsgierige verwondering der meisjes op, - toen de moeder tot de Signora naderde en haar vol fierheid zeide:
‘Ja, ja, edelvrouw, men zoeke in de gansche stad nog eene enkele zangster gelijk dat lieve kind! Ook zal zij nooit iemand buiten ons Huis moeten dienen. Daar zijn de Elizabethsnonnen van hierachter, de Witte Zusters uit het klooster in de Lange Nieuwstraat, en de Oostmallen op de Ossenmarkt, die hebben onze Clara reeds allen besproken, om in haar klooster te gaan, als zij oud genoeg zal zijn. Men zou haar zonder medegift aanvaarden, omdat zij in de kerke de eerste stemme voeren zou; maar zij zullen ze niet hebben, edelvrouw. Clara is mijn kind, en zij zal mij niet verlaten zoolang ik leve, als 't God belieft. Wat denkt de gravinne over die schoone stemme?’
| |
| |
De Signora was door een onweerstaanbaar gevoel overmeesterd; reeds lang verkropte zij twee tranen, die uit hare oogen wilden. De Dwene bemerkte op dit oogenblik, welken strijd hare meesteresse te doorworstelen had, en vatte haar bedektelijk bij de hand als eene herinnering aan plichtbesef en eene inspraak tot moed. Zonder op dit teeken of de vraag der moeder acht te geven, stond de edelvrouw van haren stoel op en stapte rechtstreeks tot voor het kantkussen van Houten Claar, die uit eerbied voor de vreemdelinge zich insgelijks oprichtte en de oogen ootmoedig neergeslagen hield. De gravinne vatte bevend de hand van het meisje en zeide stamelend:
‘Kind, wat engellijke stem hebt gij! Bezie mij toch, lieve; zijt gij dan vervaard van mij?’
Het kind hief hare schoone blauwe oogen opwaarts en zag de Signora aan met eenen allerzoetsten glimlach.
‘Och neen, edelvrouw,’ antwoordde zij, ‘gij spreekt toch zoo vriendelijk tot uwe dienaresse!’
‘Dienaresse!’ zuchtte de Signora met pijn, terwijl zij de hand der weeze nog gevoeliger drukte. ‘Zoudt gij mij willen omhelzen, Clara..... O, gij zingt zoo schoon!’
‘Omhelzen, edelvrouw?’ zeide het meisje als beschaamd. ‘Ik zou wel willen, maar ik durf niet.’
Nauwelijks waren deze woorden den mond van het kind ontvallen, of de Signora vatte het met de twee handen bij het hoofd en kuste het met zulke drift en met zoo langen zoen op het voorhoofd, dat het meisje, als het losgelaten werd, gansch rood van verrassing en ontsteld, voor haar werk ging nederzitten zonder nog te durven opzien.
Intusschen waren de moeder en de Dwene gena- | |
| |
derd en hadden beiden dat vluchtig tooneel nagespeurd. De eerste wist niet wat zij er over denken zou; het waren al zonderlinge gissingen, die haar door het hoofd vlogen; doch zij durfde daaraan geenen grond toekennen en deed geweld op haar eigen gemoed, om te gelooven, dat het de zang van Houten Claar was, die de gravinne tot tranen toe had verrukt. De meeste weesmeiskens blikten met gedachtelooze nieuwsgierigheid of met nijd op hetgeen er geschiedde. Zij waren gewoon te zien, hoe Houten Claar altijd bij iedereen het voorwerp van bijzondere aandacht en streelingen was, en zij vermoedden ook niets meer ter dezer gelegenheid.
Wat de Dwene betreft, deze beefde van angst, en niet zoo haast bemerkte zij, hoe hare meesteresse na den gloeienden kus verbleekte, en hoe het vuur der verdwaaldheid in hare vochtige oogen fonkelde, of zij zeide met luider stemme:
‘Signora, dit schoone gezang heeft u dan wel ter dege ontroerd; gij bevindt u kwalijk..... De opene lucht zou u goed doen, in der waarheid. Laat ons liever namiddag of morgen wederkeeren.’
Dit zeggende, veinsde zij hare meesteresse te ondersteunen, maar trok ze onweerstaanbaar bij de mouwe voort tot buiten de zaal en leidde ze, na eenige oogenblikken op de plaats verwijld te hebben, in de spreekkamer, waar zij bij hare intrede de kanten gezien hadden.
‘Nu, moeder,’ sprak de Dwene, ‘toon ons met haast van het beste werk: mijne meesteresse heeft wat ruste noodig. Ik ken op aarde geen mensch, dat gevoeliger is aan toon en zang dan de gravinne. Het schokt hare zinnen tot bezwijmens toe.’
| |
| |
‘Ach! ik kan de gravinne voldoen, als het haar belieft. Clara kent nog veel schooner liedekens: ik zal ze hier alleen voor mijne edele gebuurvrouw doen zingen; het kind is zoo zoet en zoo vriendelijk; het heeft nog nooit iets geweigerd, dat iemand vermaak kon doen!’
De Signora had inderdaad geene tegenwoordigheid van geest genoeg meer om te kunnen antwoorden. De zoen verlengde zich nog immer in haren geest; hare ziel hing nog aan het mondelijn van het aangebeden kind. De Dwene begreep dien toestand wel en ging daarom voort, zonder een bevel af te wachten:
‘Ja, die kanten zijn uitermate schoon; de prijs, dien gij stelt, moeder, is waarlijk hoog; maar dit geeft niets, mijne meesteresse neemt het geheele stuk. Ik zal het straks komen halen en dit smalle van vijf Carolus-guldens er bij..... Nu, tot morgen, moeder. Honderdmaal bedankt voor uw vriendelijk onthaal. Wij gaan, niet waar, Signora?’
De gravinne keerde zich tot de moeder en zeide:
‘Ik wilde de zangster een geschenk doen: zou ik haar mogen zien?’
‘Oogenblikkelijk, edelvrouw,’ antwoordde de moeder, ter kamer uitgaande.
‘Om Gods wil, Signora, wat gaat gij doen?’ riep de Dwene met saamgevoegde handen.
‘Ik wil ze nog kussen eer ik van hier ga, al moest ik er het leven bij verliezen, Ines.’
‘Uw Engelbewaarder sta u bij, Signora; het gevaar is groot! Voorzichtig, voorzichtig, daar is zij reeds.’
Houten Clara werd door de moeder voor de gravinne gebracht; deze vatte weder de hand van het
| |
| |
meisje en zeide, terwijl zij hare tassche opende:
‘Kind lief, uwe stem en uwe zoetheid hebben mij betooverd. Ik moet u toch beloonen voor dat schoon gezang. Daar, neem dit van mij, als van eene vriendinne, die u liefheeft.’
Het meisje ontving het geschenk en stond verrukt te staren op de voorwerpen, welke in hare handjes lagen te blikkeren. Het was een schaarken met oogen, van fijn zilver gewrocht, en een naaldenkoker van hetzelfde metaal.
‘Kus nu Signora,’ sprak de Dwene.
Houten Claar, die gansch van blijdschap vervoerd was over het bezit van dat lieve schaarken en dat nog schooner naaldenkokerken, liet het zich geen tweemaal zeggen en hief hare armen, met zoeten lach in de oogen, naar de gravinne. Deze kuste en herkuste het kind, totdat de Dwene er tusschenviel met de strenge bemerking:
‘Signora, de graaf wacht u; hij mocht zich verstoren over ons lang uitblijven.’
En dit zeggende, deed zij zelve eenige stappen naar de voorpoort.
‘Tot morgen, vrouw moeder,’ sprak de gravinne, ‘tot morgen, mijn lief kind. - Er ontbreekt u een vingerhoed, ik zal hem u ook schenken, schoone zangster.’
Zij volgde hierop hare Dwene; de poort sloot zich achter haar toe.
‘Wel Signora! Signora!’ riep de Dwene, zoo haast zij op de straat waren, ‘hoe onvoorzichtig toch waart gij! Deze lieden moeten wel stekeblind zijn, om niet ten minste te raden, dat uwe aandoeningen iets geheims verborgen houden, en.....’
| |
| |
Maar de Signora legde haar de hand op den mond en sprak, buiten zich zelven van opgetogenheid:
‘Zwijg, goede Ines, zwijg! Al zeidet gij mij, dat de graaf alles ontdekt heeft, al grimden zijn haat en zijne wraak mij aan, wat zou het zijn? Ha, gij schijnt dan niet te weten, dat ik ze gehoord, gevoeld en gezoend heb? Dat zij mij heeft toegelachen en toegesproken? Dat hare lippekens met liefde op mijnen mond hebben gerust? O God, het is te veel geluk! Ik ben bereid om alles af te staan, om alles te lijden; maar ontneem mij toch het zalig vreugdegevoel niet, dat nu mijn hart overstroomt.....! En gij, zwijg, Ines, laat mij baden in het onuitsprekelijk genot; benevel den hemel mijner verrukte ziele niet!..... Wat is het engeltje schoon, niet waar, Ines? Wat geur van edelheid omvat den lieven nachtegaal!’
De Dwene opende de poort onder het afvegen van twee tranen en sloot ze weder toe, nadat de meesteresse er binnengetreden was.
Intusschen was de moeder van het maagdenhuis vol gedachten en al mompelende naar de spreekkamer teruggekeerd, om de laden, waarin de kanten lagen, te sluiten. Evenwel, toen zij daar gekomen was, had zij reeds vergeten wat zij er te doen had, en ging als bewusteloos in eenen stoel zitten, waar zij eenigen tijd de oogen ten gronde gericht hield en tot zich zelve met stille en trage stemme sprak:
‘Maar de geschiedenis van het afgebrande dorp en van den medelijdenden soldaat? - Zou dat dan een verdicht verhaal zijn? - Houtveld? Zonderling is toch die naam. - Het is misschien hare zuster..... hoe zou dit kunnen zijn? Houten Claar is iets meer dan twaalf jaren? Neen, het is wellicht eene nichte,
| |
| |
eene moei..... Wie weet? Maar is het mogelijk, dat eene nichte of eene moei - eene zuster zelfs - zich ontstelle, bezwijme, tranen storte en verdwale bij eenen enkelen kus op den mond van een kind? Wat zou dit onweerstaanbaar en wegsleepend gevoel anders zijn dan datgene, wat de gravinne in mijnen eigen boezem door het zien harer ontroering ontstak? Wat anders in de ziel eener vrouw is beheerschend als het moederlijk gevoel?..... Ah, ik begrijp! Arme moeder, wat moet zij lijden! Een kind zoo schoon en zoo betooverend! Het niet gezien hebben sedert jaren, het terugvinden tusschen maagden, die tot den huisbodendienst worden opgekweekt, het niet mogen verlossen en beschermen; bezwijmen in eenen kus en moeten weggaan, dat het harte er van scheurt! O, God, eenen handdruk, eenen zoen, eenen glimlach moeten ontstelen aan zijn eigen kind, en het toespreken, alsof men het eene vreemdeling ware! Verdwalen en altijd het gloeiende zwaard der oneer boven zijn hoofd zien hangen, bloedig worstelen tegen natuur en tegen zamenleving, en honderdmaal verpletterd nederzinken onder het onverbiddelijk noodlot. Arme moeder ............................ Maar wie kan het weten? Ik bedrieg mij misschien, - en alsdan ware mijn vermoeden een hoon, gansch onheusch der gravinne toegebracht. Ach, het zij zoo het wil, de gravinne is goed, zij bemint vurig het kind, dat ik boven alles liefheb: welk ook het geheim haars harten zij, ik toch zal het niet verraden: - daarvoor beware mij God! En vermits zij vermaak, - ja, ik twijfel er niet aan, - vermits zij moederlijke zaligheid in den aanblik en in den zoeten lach van
| |
| |
Houten Clara schijnt te vinden..... dat zij kome, de arme moeder, ik zal haar behulpzaam zijn en haar het weinige.....’
‘Vrouw moeder!’ riep de portieresse, ‘hier is zuster Begga van de Annunciaten, die komt om het koorhemd van kanunnik Visschers!’
‘Ik kom, ik kom!’ antwoordde de moeder met haast, terwijl ze reeds de aangekondigde zuster te gemoet liep.
|
|