Volledige werken 28. Moeder Job. Een goed hart. Houten Clara
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 67]
| |
Houten Clara | |
[pagina 69]
| |
Houten Clara
| |
[pagina 70]
| |
werpen door den Hertog van Parma aanvang neemt, gelijkt in het geheel niet aan eene volksvertelling, en men mag daarom met recht vermoeden, dat eene ware gebeurtenis haar ten gronde ligt. Hoe het zij, wat ik verhalen ga, is de aaneenschakeling en de vrije bewerking van hetgene ik broksgewijze uit den mond van verschillende oude lieden heb mogen hooren. On eenen lentedag van het jaar 1589, toen de weesmeiskens uit het Maagdenhuis in de Gasthuisstraat met hunne moeder of bestierster gingen wandelen, blikten velen omhoog naar het venster der nevenstaande woning, en wezen elkander met nieuwsgierigheid eene rijke vrouw, die daar van achter de vensterruiten op hen stond te staren. ‘Zie, dat is nu de rijke Signora, die nevens ons Huis komt wonen,’ zeide de eene. ‘Ik weet hoe zij heet!’ riep eene andere, ‘Het is de gravin d'AlmataGa naar voetnoot(1), en zij komt uit Spanje.’ ‘Ja, en van wien weet gij dat?’ vroeg eene derde. ‘Ik heb het moeder aan zuster Monica hooren zeggen, - en de rijke Signora is geene Spaansche; gij ziet immers wel, dat zij blauwe oogen heeft en blond haar? Neen, het is eene jonkvrouw uit Antwerpen, die getrouwd is met eenen rijken Spanjaard.’ ‘Hoort Trees de beuzelaarsterGa naar voetnoot(2) weer leugens verzinnen!’ lachte eene der aanhoorsters. ‘Vraag het liever aan Houten Claar; die stond er | |
[pagina 71]
| |
ook bij..... Eh, pst, Houten Claar! Houten Claar!’ Op dezen roep keerde de moeder van het Maagdenhuis het hoofd om en bemerkte, dat eenigen harer meiskens naar het venster der heerenwoning stonden te kijken, terwijl zij bezig was met de anderen in rijen te schikken. Met eenen strengen oogslag dreef zij de nieuwsgierige klappeien in den stoet, nam met bijzondere voorliefde een der meisjes bij de hand, en zelve met hare beschermelinge voortstappende, gaf zij teeken tot het vertrek. ‘Alweer Houten Claar!’ zeide Trees de beuzelaarster,‘het suikerkind, och arme, dat het maar niet in stukken valle!’ ‘Eh, Anne-moeial, zie hoe hoogmoedig en hoe stijf ze daar nu weder aan de hand der moeder gaat, met haren bezemstok in den rug! Ze heeft weer over hare taak gewerkt, de mouwveegster!’ ‘Zwijg maar van Houten Claar, gij altemaal!’ viel lange Mie de snapster in de rede; ‘zij kent weer een nieuw liedeken. Och, het is zoo schoon! Het gaat zoo: Godt groet u, suver bloeme, En zij zal het ons namiddag leeren; en dat nog al bij de klavecimbel! Ik gaf wel twee vingeren mijner linkerhand, dat ik op de klavecimbel mocht kunnen spelen gelijk Houten Claar.’ ‘Ja, dat is goed; waarom moet zij dan altijd het lieve kind zijn, alsof zij geene weeze ware gelijk wij? Waarom is zij dan zoo hoogmoedig?’ ‘Hoogmoedig, zij? Wel, beuzelaarster, zij is de vriendschap en de zoetheid zelve.’ | |
[pagina 72]
| |
Misschien zouden de meeste meiskens gedurende langen tijd op de kap van Houten Claar hare tongen hebben laten gaan; maar nu kwam daar een hupsch en schoon jongeling op een brieschend paard aangerend, en de meisjes hadden werks genoeg met dien te bezien en daarover elkander hare uiteenloopende bemerkingen mede te deelen. Terwijl de weeskinderen met langzamen tred in de Gasthuisstraat voortstapten, stond de edelvrouw nog altijd achter het venster met onvasten blik en droomend in de straat te staren. Alles in haar getuigde van eene diepe kwijndroefheid, zoowel de doorschijnende blankheid harer wangen en de trage blik harer blauwe oogen, als hare zeldzame en statige bewegingen. Ondanks haren ouderdom, want zij mocht wel boven de dertig jaren tellen, was zij een schoon en treffend vrouwebeeld. Als de Signora alzoo bijna een vierendeel uurs beweegloos bij het venster had gestaan, werd de eene deur der kamer zachtjes geopend, en een man stak zijn hoofd als een bespieder binnen. De vrouw zich niet verroerende, trad de man de kamer in zonder eenig gerucht te maken, doch ook zonder oogenschijnlijk te willen verrassen. Hij ging tot de Signora en sloeg met nieuwsgierigheid eenen vluchtigen blik over haren schouder door de vensterruiten. Bevredigd, omdat hij niets in de straat bemerkte, ging hij eenige stappen ter zijde, zette zich in eenen stoel en sprak van daar tot de edelvrouw: ‘Altijd even droef, Catalina? Gij bedroogt mij dan, toen gij mij onophoudend zeidet, dat de lucht der Nederlanden u verkwikken zou? Nu zijn wij reeds hier sedert vijftien volle dagen, en in stede dat | |
[pagina 73]
| |
het verblijf in uwe geboortestad u verheuge, is integendeel van uw aangezicht de heldere lach verdwenen, die er gedurende onze reize zoo troostend op glom. Ik betreur zeer, dat ik uwe smeekingen zoo lichtelijk verhoorde; want gewis, de gloeiende Spaansche hemel is gezonder en blijder dan het nevelachtige mistwelfsel, dat hier onverpoosd als eene looden kap op de aarde drukt. - In der waarheid, Catalina, mijne liefde tot u moest groot zijn, om zulke gevaarlijke reize te ondernemen en een land te bezoeken, waar ik vriend en magen door vuur en degen vernielen zag; maar ik hoopte, dat gij deze opoffering ten minste door teekens van herleving en vreugde zoudt beloonen. Eilaas, gij schijnt ongevoeliger dan te voren; buiten de bezoeken, die wij te zamen bij uwe bloedverwanten hebben afgelegd, hebt gij deze woning nog niet willen verlaten?’ Deze laatste woorden waren de edelvrouw op eenen zonderlingen toon van ondervraging toegestuurd. Zij sloeg de oogen nederwaarts en bleef sprakeloos staan als iemand, dien de schaamte ontstelt. Haar echtgenoot hernam met eene gemaakte koelheid: ‘Neen, Signora, gij hebt deze woning nog niet verlaten. Zelfs niet gisteren, tegen het vallen van den avond, nadat ik vertrokken was om Don Fabricio te gaan opzoeken, - zelfs alsdan zijt ge niet uitgegaan met uwe Dwene, - die ik alweder hier niet zie?’ ‘Calisto! Calisto!’ zuchtte de edelvrouw,‘waarom bespiedt gij mijne minste stappen? Gij vraagt mij waarom ik onder den hemel van Nederland niet herleef? Het is de vrijheid, welke ik hier kwam zoeken, - en, | |
[pagina 74]
| |
eilaas, de slavernij heeft mij hier ook gevolgd. Het is noch de Nederlandsche lucht, noch de Vlaamsche zon, die mij verkwikken kan. De Nederlandsche vrijheid moet ik genieten; en indien gij mij deze even wreed blijft ontzeggen, indien gij altijd, zooals in het verstikkend Spanje, betaalde afspieders rondom uwe echtgenoote blijft plaatsen, - verwacht dan geene beternis in mijnen toestand, Signore. Het is nutteloos een beter oord te zoeken; ik zal verkwijnen overal waar slavernij mij neerdrukt.’ Terwijl de edelvrouw met eene slecht bedwongene spijtigheid aldus antwoordde, bezag de graaf d'Almata haar diep in de oogen, en een zichtbare twijfellach bewoog zijne lippen. Hij vroeg: ‘Zou de Signora wel de goedheid willen hebben, aan haren man te zeggen, waar zij gisteren tusschen licht en donker met hare Dwene geweest is?’ ‘Op de Groote Markt, Calisto.’ ‘Mag ik ook weten, Catalina, wat gij daar in een huis van zeer nederig voorkomen gingt doen?’ ‘Och God, Calisto, op welken toon ondervraagt gij mij!’ ‘Het ware veel eenvoudiger, Catalina, mij in eens te zeggen wat ik verlang te weten.’ ‘Welnu, ik was uitgegaan om in vrijheid de avondlucht te genieten, - in vrijheid, verstaat gij, Calisto? - Op de Groote Markt herinnerde ik mij, dat aldaar eene oude dienstmaagd mijns vaders woonde, en ik wilde haar nog eens zien. Zij was het, die mij ter schole geleidde, toen ik nog een kind was. Maar het is nu reeds acht jaren geleden, dat wij Nederland verlaten hebben; de oude dienstmeid is sedert lang verhuisd en verdwenen: niemand weet | |
[pagina 75]
| |
waar zij verbleven is. Wat is er dan te verdenken in zulke eenvoudige daad?’ ‘Des te beter, Catalina. Ik zelf zal u helpen zoeken, indien gij wilt. Hoe heet de oude dienstmaagd?’ Een hevig rood kleurde het bleeke voorhoofd der edelvrouw, en het was slechts na een oogenblik bepeinzens, dat zij stamelend antwoordde: ‘Zij heet..... Anna De Zwart.’ ‘Ha!’ herhaalde de graaf d'Almata met ongeloof, ‘zij heet Anna De Zwart! Het is wel, Signora, misschien hebt gij haren naam vergeten, want het is toch reeds zoolang geleden, niet waar?’ ‘Calisto!’ riep de edel vrouw met pijn en gramschap, ‘ik verbied u aldus tot mij te spreken! Indien het waar is, dat uw ijverzuchtig gemoed u mistrouwen inboezemt over uwe echtgenoote, zoo is het u niet toegelaten, Signore d'Almata, het bloed van uwen ouden wapenmakker in zijne dochter te vernederen. Eerbiedig in mij den edelen stam der Ghyseghems, wien gij het behoud uws levens te danken hebt!’ ‘Uw vader, Juan van Ghyseghem, mijn wapenmakker en redder, - gij ziet, Signora, dat ik het niet vergeten heb, - heeft u aan mijne zorg toevertrouwd. Ik vervul den heiligen plicht des huwelijks - en wat gij ook zeggen of doen moget, Catalina, ik wil en zal ontdekken, wat gij hier in Nederland komt zoeken, dat ik niet weten mag. Ik beken gaarne, dat mijn gedrag u pijnlijk vallen moet, indien gij vrij zijt van alle blaam, en ik verklaar u nog liever, dat ik u voor eerbaar en trouw aanzie; maar waken moet ik over u; het hart bedriegt somwijlen, en in het onverbrekelijk geheim, waarin gij u besluit, ligt | |
[pagina 76]
| |
misschien een dreigend gevaar. Gij ziet, dat ik ten minste onbewimpeld spreek, - omdat ik het recht op mijne zijde heb. Gij, Catalina, kunt zooveel tot uwen lof niet zeggen; want wie zich verbergt en verduikt, moet weten waarom hij het doet.’ De Signora gevoelde een diep berouw over hare haastigheid, en gansch was hare gramschap verdwenen onder den invloed der laatste woorden des graven. Zij naderde hem met stillen glimlach op het gelaat en eenen traan in elk oog. Hem de hand met teederheid aanvattende, sprak zij biddend: ‘Goede Calisto, vergeef mij, ik heb ongelijk. Maar ook, waarom mij zulk mistrouwen getoond? Waarom mij over eene onbeduidende zaak ondervraagd als eene beschuldigde, die voor haren rechter staat? Gij verlangt, dat ik vroolijk en levendig zij, dat ik u vriendschap toone en u eene blijdschapwekkende gezellinne worde? Welaan, houd op mij te bespieden; vergun mij de vrijheid, welke de andere vrouwen in de Nederlanden genieten, en gij zult zien, hoe dankbaar ik u beminnen zal, niet alleen als eenen teergeliefden echtgenoot, maar tevens als mijnen weldoener, als den redder mijns levens!’ ‘Ik weet niet, Catalina, hoe gij zoo dwepen kunt met de gedachte, dat gij in slavernij zoudt leven. Ik bespied u niet; maar waarom verwekt gij argwaan in mij, met bedektelijk uit te gaan, zonder mijne wete en zonder het mij te zeggen? Mijn dienaar Domingo zag u gisteren op den dorpel van het huis op de Groote Markt met eene vrouw spreken; is er iets natuurlijker, dan dat hij het mij kome zeggen? - Mocht ik alle mistrouwen uit mijnen boezem bannen! Ik vraag niet beter; maar hetzij het voorkome uit het | |
[pagina 77]
| |
Spaansche bloed, dat in mijne aderen stroomt, of dat het zijne redenen in uw raadselachtig gedrag hebbe, Catalina, altijd is het waar, dat ik niet bevredigd ben, en het niet zal zijn, vooraleer ik van u zelve de verklaring hebbe bekomen van een geheim, dat gij loochent te bestaan - en dat toch bestaat. Ik ben overtuigd, dat gij niets kwaads plegen kunt, Catalina; maar ik ben mensch..... en wat meer is, ik ben Spanjaard. Wees ook grootmoedig en vergeet dit toch zoo dikwijls niet.’ ‘Calisto, Calisto, kondet gij in mijn hart lezen! Vooraleer ik te kort bleve aan de liefde en dankbaarheid, die ik u verschuldigd ben, zou ik honderdmaal den marteldood onderstaan. Och! uwe verdenking verengt mij den boezem; heb toch medelijden met mij!’ ‘Nu, mijne arme Catalina, treur niet, het is alweder gedaan. Laat ons deze pijnlijke samenspraak afbreken. Blijf met God, lieve! Binnen een half uur moeten wij bij de Signora de Beza de Santa-Cruz het beloofde bezoek afleggen. Ik hoop, dat uwe Dwene terug zal zijn om u te vergezellen.’ Dit zeggende, kuste hij zeer liefderijk de hand zijner echtgenoote en verliet de kamer. De edelvrouw viel afgemat in eenen zetel en legde hare twee handen aan haar voorhoofd; zij moest in dit oogenblik hevige smarten doorstaan, want al hare leden sidderden koortsig. Welhaast rolden eenige glinsterende waterparelen van onder hare handen, en bittere zuchten stegen op uit haren verkropten boezem. Ongetwijfeld worstelde de ongelukkige Signora tegen een lot, dat zij in geener wijze kon ontwijken, vermits zij kort daarna met besluit en | |
[pagina 78]
| |
moed zich oprichtte en de tranen van hare wangen veegde. Zelfs verscheen er nu eene uitdrukking op haar gelaat, dienaar eenen glimlach van verlangen zweemde, - en, tot den muur der kamer gaande, klopte zij er driemaal met de hand tegen. Even gauw hoorde men achter den muur het gerucht van eenen stoel en daarbij de haastige stappen van iemand, die misschien reeds lang op dit teeken had gewacht. Weinig tijds daarna trad er eene oude vrouw met omzichtigheid in de kamer. De Signora stond op zonder spreken, deed alle deuren zachtjes open en dan weder toe, waarna zij de Dwene bij de hand greep en stilzwijgend tot in den hoek der kamer bij het venster geleidde. Met verdoofde en bijna onhoorbare stemme sprak zij dan tot de oude vrouw, terwijl op haar gelaat de uitdrukking eener verrukkende hoop begon te glanzen. ‘Welnu, Ines, goede Ines, hebt gij eindelijk iets ontdekt? Weet gij waar Anna Canteels verbleven is?’ ‘Ja, ik weet nu waar zij hier in de stad woont, Signora.’ ‘O, God, eindelijk toch eens! Ha! dit verlicht mijne smart..... wat ben ik blijde, lieve Ines!’ ‘Gij zult nog veel blijder zijn, Signora, als ik u zal gezegd hebben wat ik nog meer vernomen heb.’ ‘Wat? Wat, Ines? Zoudt gij.....’ De oude Dwene bracht met helderen glimlach haren vinger op den mond, en sprak suizend in het oor der edelvrouw: ‘Dank God, ik weet ook waar zij zich bevindt.’ Het woord zij, met nadruk uitgesproken, moest voor de edelvrouw eene zeer duidelijke beteekenis | |
[pagina 79]
| |
hebben; want zij sprong lachend en toch bevend recht en riep, terwijl zij zichtbaar geweld deed om hare ontsteltenis te bedwingen: ‘Zij? Zij?’ ‘Ja, Signora, zij leeft en is slechts eenige stappen van u verwijderd.’ ‘Ach, hoe doet gij mij lijden, Ines! Spreek toch met klaarheid; ik durf aan zulk een onverwacht geluk niet gelooven.’ ‘Twijfel niet langer, Signora: zij, die wij zoeken, - niet de oude, de andere, - is niet verre van hier.’ Eene hevige ontsteltenis beving de edelvrouw bij deze volle bevestiging van hetgeen zij nauwelijks had durven hopen; bleekheid en gloed wisselden elkander af op haar gelaat, en wellicht gevoelde zij hare krachten verminderen, want zij leunde tegen den marmeren pijler der schouw. Aldus bijna machteloos, zuchtte zij smeekend: ‘Waar? Waar leeft zij? Ach, ondersteun mij, goede Ines, het is mij, alsof ik bezwijmen ging..... Neen, het is gedaan, geloof ik..... Zeg gauw, waar is zij?’ ‘Wacht wat, Signora, totdat uwe zinnen teruggekeerd zijn; een oogenblik slechts..... de blijdschap over het gelukkig nieuws schokt u al te zeer..... gij zoudt misschien de tijding, welke ik u mededeelen moet, niet doorstaan.’ ‘Welaan, wreede pijnigster, bezie mij! Ik beef, niet waar? maar kracht ontbreekt mij toch niet meer. Zeg, van welke tijding spreekt gij? Moet ik uit uwen mond mijn vonnis dan vernemen in stede der redding, welke gij mij beloofdet?’ | |
[pagina 80]
| |
‘Ach, arme Signora, gij dwaalt. Houd u stil en koelbloedig, ik zal u zeggen waar zij is.’ Bij deze woorden ging de Dwene tot den overstaanden muur der kamer, en terwijl zij met den vinger naar een onvatbaar geluid scheen te wijzen, zeide zij geheel geheimzinnig: ‘Signora, de weesmeiskens uit het huis hiernevens zijn daar aanstonds met hare moeder van de wandeling teruggekeerd. Hoort gij niet, hoe hare stemmen van op de plaats achter dezen muur weergalmen?’ ‘Ja, Ines, ik hoor ze dagelijks zoo..... maar, o hemel, wat wilt gij zeggen?’ ‘Zij is daar, tusschen de weesmeiskens, Signora, en wellicht klinkt hare stem op dit oogenblik in uw oor!’ ‘God, is het mogelijk!’ riep de edelvrouw met onvoorzichtige kracht, ‘zij zou daar zijn, zoo dicht bij mij!’ En als voortgetogen door een onweerstaanbaar gevoel, liep zij naar den muur en legde haar hoofd er tegen, terwijl de uitdrukking der zaligheid en de spanning der angstige aandacht zich op haar gelaat vermengden. Lang bleef zij aldus met zoeten lach stilzwijgend luisteren, totdat deze rustige houding haar jagend bloed verkoeld had en hare geschokte zenuwen allengs had ontspannen. Daarenboven, sedert een oogenblik had alle geluid van stemmen opgehouden, waarschijnlijk omdat men de weesmeiskens van de opene plaats naar hare werkzalen had doen gaan. De edelvrouw keerde, nog gansch vervuld met blijdschap, tot de wachtende Dwene terug en, zich | |
[pagina 81]
| |
nevens haar nederzettende, vroeg zij met zeer beperkte stemme: ‘Och, lieve Ines, vertel mij toch, hoe gij mij in eens met zooveel geluk hebt kunnen overladen, hoe het God beliefd heeft u zichtbaar te geleiden in uwe opzoeking? Gij zijt wel zeker, dat men u niet bedrogen heeft, niet waar? - O, ik stierf er van!’ ‘Luister dan met geduld op mijn verhaal, Signora. De tijd is kostelijk, want Domingo heeft mij bij het inkomen gezegd, dat gij met den graaf straks zult uitgaan.’ ‘Het is waar wat Domingo zeide; o, haast u dan!’ ‘Welaan. Nu wist ik heden niet meer waar te gaan of tot wien te spreken. Geen wonder, Signora, het duurt al vijftien dagen, dit nutteloos zoeken. Zoo meende ik alweder onverrichterzake tot u te komen, toen eene oude vrouw, die vóór uw huwelijk dikwijls in het huis van M. graaf d'Almata gewerkt en geschuurd had, mij op de straat aansprak en mij naar tijding van u vroeg. Gij kent ze nog wel, Signora, dewijl zij ook bij uwen vader arbeidde.’ ‘Meent gij Theresia Costerlings?’ ‘Ja, diezelfde. Van woord tot woord bracht ik de samenspraak op Anna Canteels, - en ik vernam van Theresia, dat zij op eene geheel slechte baan geraakt was en eindelijk eenen soldaat getrouwd had: als ook dat zij nu in de Kloosterstraat eene kamer van een klein huisje bewoont. Vol vreugde begaf ik mij naar het Spaansch kwartier en ontdekte dan ook, doch met vele moeite, de woning van Anna Canteels. Och, arme Signora, dat mensch is te | |
[pagina 82]
| |
beklagen: - uitgemergeld en geel als een geraamte, morsig en onzindelijk, het is nauwelijks tegelooven! Evenwel moet het harte bij die ongelukkige soldatenvrouw nog goed zijn; want zoo haast ik haar van u sprak, borsten de tranen uit hare oogen, en zij smeekte zuchtend om vergiffenis! Uit haar vernam ik dan, hoe zij haar gedurende eenige jaren bij eenen boer had doen verplegen en opvoeden van den schat, dien gij haar gelaten hebt. Later is Anna Canteels versukkeld en in kennis geraakt met soldaten, die haar tot slecht leven en tot verkwisting hebben verleid. Zij heeft er dan eenen uit den hoop getrouwd, - waarschijnlijk den kwaadaardigste; - want hij heeft haar met slagen en allerlei mishandelingen den schat ontwrongen, welke haar toevertrouwd was. Evenwel heeft zij dien niet afgestaan dan op voorwaarde, dat men het lot en het behoud van haar zou verzekeren. Het is eene al te lange geschiedenis, te vertellen hoe zij een droevig verhaal van eenen gesneuvelden krijgsman en een afgebrand dorp uitgevonden hebben, om haar door voorspraak van rijke lieden dezer stad in het weeshuis te doen aanvaarden. - Dit zij voor t'avond. - Althans zij bevindt zich hier nevens onze woning, in het Maagdenhuis, en men noemt haar daar onder de meiskens met den bijnaam van Houten Claar.’ ‘Houten Claar! een spotnaam! aan haar! God, is zij misschien een voorwerp van vervolging?’ ‘Och neen, Signora, men noemt haar zoo, omdat zij de gewoonte heeft altijd stijf en rechtop te gaan; het schijnt, dat elk weesmeisken aldus eenen bijnaam van hare gezellinnen heeft gekregen; - dienvolgens zal Houten Claar misschien nog wel een van de schoon- | |
[pagina 83]
| |
ste zijn. - Maar laat mij toch voortgaan, ik hoor reeds beweging daarbeneden. Kom hier voor den spiegel, Signora, dat ik u helpe in uwen opschik; ik zal intusschen voortgaan. - Dat stille spreken is toch lastig, het versmacht mij bijna. - Alzoo ik nu nog met de weenende Anna Canteels sprekende was, ging de deur open en een afgrijselijke soldaat met lange knevels en barsch aangezicht trad al zwijmelende in de kamer. Het was haar man: die dronken kerel bezag mij met wantrouwenden blik en scheen in gramschap op te bruisen, als hij bemerkte, dat er tranen over de wangen zijner vrouw rolden. Met woest geweld rukte hij haar van den stoel en trok ze in eenen hoek, waar hij al vloekende de verklaring van de oorzaak mijner tegenwoordigheid afeischte. De arme Anna weerstond hem een oogenblik, maar wreede mishandelingen dwongen haar even gauw tot bekentenis. Dan raasde de verwoede soldaat van belooning en van geld, totdat ik alles, wat mijne tassche bevatte, voor hem had uitgestort. Ik heb hem beloofd, dat ik hem wekelijks eene gift zal doen. Hij is gansch getemd, want..... Luister, Signora, daar hoor ik den graaf van d'Almata de trap opkomen. Gelukkig dat gij gereed zijt om uit te gaan.’ Inderdaad, de graaf trad met vriendelijk aangezicht binnen en bleef nog een oogenblik bij den spiegel staan wachten, totdat zijne echtgenoot haren opschik gansch voltooid had. Met verwondering en blijdschap zag hij, dat hare oogen met het vuur van een nieuw leven blonken en zelfs dikwijls met eene liefderijke uitdrukking in de zijne vielen. Hij waande daarin een gevoel van dankbaarheid voor zijn toege- | |
[pagina 84]
| |
vend gedrag van 's morgens te zien, en verheugde zich over den ongemeen zoeten aanblik zijner vrouw. Hij vatte welhaast hare hand, en beiden verlieten de kamer, om de Signora de Beza de Santa-Cruz te gaan bezoeken. |
|