eenen dokter, roemde men als de hulp der armen in hare wijk. De liefdadigheid was dus bij hen eene familiedeugd.
Wij spraken verder over het lofbaar vooruitzicht der zangster, die, met haar geld in een eerlijk handelshuis te plaatsen, zich tegen later ongeval een immer aangroeiend fortuin verzekerde. En wij betreurden het, dat sommige zorgelooze kunstenaressen, na een kwistig leven en na het verlies harer stem, van het toppunt der weelde in de kolk der ellende moeten vallen.
Wij waren nog daarover aan het kouten, toen mijn vriend mij een groot huis toonde en mij zeide:
‘Daar moeten wij zijn.’
Wij belden aan, en ik las op de koperen deurplaat:
Victor Leemans en Cie.
Wij werden door eene meid in eene soort van kleine zaal geleid.
De koopman verscheen onmiddellijk met eenen minzamen glimlach op de lippen.
Terwijl mijn vriend hem het doel van zijn bezoek uitlegde, werd mijne aandacht opgewekt door een tafereel, dat aan den wand hing. Ik naderde en beschouwde het met nieuwsgierigheid. Dit voorwerp boezemde mij het verlangen in om iets nauwkeurigers over de geschiedenis van den koopman Leemans te vernemen en bracht mij zelfs op de gedachte, deze eens onder verbloemde namen aan mijne vrienden te vertellen.
Het was eene schilderij: een wintergezicht met sneeuw en dorre boomen. Op den voorgrond zaten