| |
| |
| |
II
Victor Leemans dacht nog lang aan de arme Vlaamsche vrouw en aan Mietje Corebloem. Deze herinnering verzwakte echter mettertijd, en drie of vier jaren later was hij het schier geheel vergeten, dat hij eens zooveel geluk had genoten met aan onbekenden goed te doen.
Ook legde het lot den jongeling al te vroegtijdig het gewicht der mannelijke plichten op de schouders. Nauwelijks kon hij den ouderdom van twintig jaar bereikt hebben, of zijn vader werd hem door eene ziekte ontrukt.
Dewijl het winkeltje zijner moeder op verre na geene winsten genoeg opleverde, moest Victor door zijnen arbeid de kosten van huur en huishouden helpen dragen en zooveel mogelijk de opvoeding zijner zuster verzekeren.
Of hij, die zoo edelmoedig was geweest jegens vreemden, deze heilige zending met vlijt zou pogen te vervullen, daaraan was niet te twijfelen.
Niet alleen kweet hij zich ijverig van zijne plichten op het bureel van den heer Greps, maar hij zocht tevens anderen schrijfarbeid, om buitentijds nog wat geld te winnen.
| |
| |
Gedurende de twee eerste jaren na den dood des vaders was de toestand van het huisgezin Leemans zeer moeilijk, en wel dikwijls hadden moeder en zoon des avonds hand in hand gezeten, elkander tot hoop en vertrouwen in eene min bittere toekomst aanmoedigende, ofschoon de stille tranen in hunne oogen getuigden, dat zij terugschrikten van de dreigende ellende.
Maar, God lof, zij worstelden er gelukkig door; want naarmate de jaren verliepen, zag Victor zijn loon als klerk vermeerderen, en werd zijne zuster Clara eene werkzame en behendige kleermaakster.
Dan kwam er zekere welstand in het huishouden. Konden zij niet veel ter zijde leggen, zij hadden toch genoeg.
En was daarbij de overtuiging van den vervulden plicht, was daarbij hunne wederkeerige genegenheid hun geen onuitputtelijke schat van geluk en levensblijheid?
Nog eene andere zon had den weg gevonden, om het nederige huisgezin met een nieuw en glanzend licht te bestralen. Het eerste liefdegevoel, die kuische bloem der ziel, was in het hart van Victor ontloken!
Toen hij nog een kleine jongen was en ter gemeenteschool ging, had hij wel dikwijls met de kinderen van eenen groentenverkooper in eenen hof gespeeld, langs welks boorden tusschen koolen en selderplanten ook wel rozen en violieren geurden.
Van dien tijd zijns levens was hem slechts de herinnering bijgebleven, dat daar een klein meisje woonde, met bloemige wangen en groote bruine oogen, dat zoo hard kon loopen en altijd zoo uiter- | |
| |
mate vroolijk danste en sprong! Hij was het evenwel nog veel minder vergeten, dat zij liefst met hem speelde en hij ook gaarne in den wijden, groenen hof met Christientje Verdonk rondhuppelde!
De tijd had het aandenken dezer kindervreugde in hem zeer verzwakt, en wanneer hij nu weder bijgeval op eene koffie in de gebuurte zijne oude speelgenoote terugvond, had hij in den eerste moeite om ze te herkennen, want Christina Verdonk was nu eene schoone, frissche vrouw geworden, vroolijk nog, maar ingetogen en zedig.
Wonder is het toch niet, dat de vonk, die sedert de kindsheid rustend hem in het harte lag, nu opvlamde en zijn hart met droomen voor de toekomst vervulde.
Weldra was de wederzijdsche bekentenis gewisseld, en dewijl zij het hunnen ouders niet lang verborgen hielden, bemoeiden de beide moeders zich met de zaak, en werd er tusschen hen erkend, dat Victor en Christina als voor elkander waren geboren.
Wel bezaten de Verdonks niets meer dan hunne dagelijksche winst en hadden zij veel moeite om met hunne talrijke kinderen door de wereld te geraken; maar Christina was eerlijk, goedhartig en gezond, en zou eene voorbeeldige huisvrouw zijn. Dit was toch, vooral in den tegenwoordigen tijd niet te misprijzen.
Victor Leemans won nu reeds tweeduizend franken, en hij was nog maar zeven en twintig jaar oud. De toekomst beloofde hem dus de middelen om zijne vrouw en zelfs de kinderen - die God hem zou gunnen - een gelukkig lot te verzekeren.
Vrouw Leemans, uit moederlijke baatzucht, trok wel wat tegen; maar er werd eindelijk beslist, dat
| |
| |
Victor en zijne bruid - indien hij waarlijk met Christina trouwde - het bovenste gedeelte van het huis zouden bewonen. Zoo zou vrouw Leemans, wel verre van de tegenwoordigheid haars zoons te moeten derven, eene dochter te meer krijgen, die zij wel teederlijk zou beminnen.
Een onverwachte tegenslag kwam het geluk der jongelieden dwarsboomen. M. Greps, de patroon van Victor, verloor veel geld op de beurs en werd daarenboven door een bankroet te Keulen zoo erg getroffen, dat zijn handelshuis moest gesloten worden. Maar Victor bekwam na vier maanden, op de aanbeveling van M. Greps, eene andere, even voordeelige plaats in een der grootste handelshuizen van Brussel. Alhoewel de familie Leemans door deze lange onderbreking van Victors jaarwedde in hare geldmiddelen was achteruitgeraakt, werden de jongelieden ongeduldig.
Men was nu in Februari van het jaar 1857. Met Paschen of weinige dagen daarna zouden zij trouwen.
Rijke lieden, in zulke omstandigheden, gaan in twee, drie magazijnen en kiezen of commandeeren in korten tijd geheel een prachtig huisraad; maar met kleine burgers, die over weinig geld beschikken, gaat het zoo niet. Dezen doen als de vogels der velden, die zingend en juichend strooiken voor strooiken en pluimken voor pluimken hunne woning en de wieg hunner kinderen te zamen brengen. Nu wat stoelen op eenen koopdag, dan eene tafel op de Markt, dan een stukje hier en een stukje daar, de vrienden helpen ook al wat door kleine geschenken..... en zoo versiert zich eindelijk het aanstaande verblijf van twee gelukkige zielen geheel.
Het was een Zaterdag.
| |
| |
Clara Leemans zat in de kamer, achter den winkel, druk aan nieuw linnen te naaien; zij had geen geld om haren broeder geschenken te doen, maar zij schonk hem haren arbeid tot diep in den nacht en ijverde om venstergordijnen, handdoeken, ammelakens en wat meer in linnenwerk tot een net huishouden behoort, voor de verloofden gereed te maken.
Droomde zij misschien roosvervige droomen bij het liefdewerk? Zij glimlachte toch somwijlen zoo helder, alhoewel haar nu en dan een zucht ontsnapte.....
Vrouw Leemans liep over en weder, van de keuken naar den winkel. Nu bleef zij voor hare dochter staan en zeide verstrooid:
‘Weet gij, Clara, wat mij nog het meest in het hoofd speelt? De bruiloft.’
‘Hoe, moeder? De bruiloft zal immers wel zeker gehouden worden na Paschen?’
‘Ja maar, kind, dit is het niet; ik meen het feest, het noenmaal. In mijnen tijd was dit niet moeilijk. Eene goede soep, ossevleesch met spruiten, gebraad met patatten, een malsch kieken en wat lekkernij..... daarmede was het gedaan. Nu zijn de menschen zoo nederig niet meer: er is nu geene bruiloft zoo gering, of er komen tien of twaalf gerechten op tafel, met Fransche namen, die een Christenmensch niet kan uitspreken.’
‘Maar, moeder,’ bemerkte het meisje, ‘gij hebt, van hier tot Paschen, immers tijd genoeg om daaraan te denken. Onze gebuur, de tafeldienaar Volders, zal u daarover in een paar minuten al zeggen wat wij moeten weten.’
‘Ja maar, kind, ik ben vervaard van Volders. Hij
| |
| |
dient niets dan rijke menschen, en, is die Fransche kost gepeperd op de tafel, hij is nog meer gepeperd in onzen zak. Een mensch mag niet hooger springen dan zijn stok lang is, of hij valt op zijnen neus. Gijliê zijt jong en zegt lachend: ‘Schep maar op, moeder, eens goed leven is niet altijd ellende, maar zoo maakt de bakker zijne rekening niet.’
‘Och moeder,’ morde het meisje, ‘waarom zoolang op voorhand grommen en u bedroeven? Dat zal immers altemaal wel van zelf gaan?’
‘Van zelf, kind? Er gaat niets van zelf. Ik schiet er van wakker in mijnen slaap. De bruiloft, het stadhuis, de kerk, de koetsen. Geld, overal - veel geld. En de trouwkleederen..... de trouwkleederen bovenal..... en daarbij onze Victor, die van geluk blind is en maar koopt, koopt, alsof het geld op zijnen rug groeide. Wees zeker, Clara, wij zullen een lang gezicht trekken, als de kat met de rekening zal op de koord komen.....’
‘Zwijg nu toch daarvan, moeder,’ zeide hare dochter, lachend opstaande, ‘daar zie ik Christina in den winkel. Hare moeder is met haar; zij zijn alweder gansch beladen met potten en pannen. Christina laat het niet koud worden..... de gelukkige!’
Inderdaad, eene jonge maagd met bloemige wangen en sterke leden trad binnen, gevolgd door eene bejaarde vrouw, op wier gelaat eenvoudige goedheid uitblonk.
Beiden droegen verschillende voorwerpen, die tot het gerief eener welingerichte keuken behooren, meest blikken goed, gansch nieuw en glanzend als zilver.
Zij legden groetend haren last op de tafel, en
| |
| |
Christina omhelsde juichend Victors moeder, terwijl Clara insgelijks zich aan den hals Christina's moeder wierp..... oprechte, zoete liefdebeloften voor de toekomst.
Dan begon tusschen deze vier vrouwen een redetwist over elk voorwerp. Dit kostte zooveel; dat was nieuw van vorm en goed vertind; dit zou men hier en dat daar in de keuken zetten. Beter ware het, meende moeder Leemans, het altezamen met nog andere verglaasde potten op een rek te zetten: dan zou het den bezoekers zoo schoon in de oogen blikkeren!
Wat die eenvoudige lieden zeiden, was niet veel bijzonders; maar onder elk harer woorden lag eene zoete hoop verborgen. Ieder wilde zijnen zeg over de gewichtige zaak hebben. Zij spraken eindelijk allen te gelijk en lachten en juichten, dat men van in den winkel wel zou gedacht hebben, dat er twintig vrouwen in de kleine achterkamer aan het kouten waren.....
Eensklaps werd het zeer stil; slechts het blijde woord: ‘Victor! Victor!’ ontsnapte den mond der meisjes.
Victor was nu een schoone jonge man, met rijzige gestalte en heldere, zwarte oogen, welker stille, fiere blik deed vermoeden, dat de vroegtijdige ondervinding des levens hem gemoedssterkte had gegund, zonder zijne aangeborene gevoeligheid te hebben verstompt; zelfs in den glimlach, die nu op zijne lippen kwam zweven, lag iets ernstigs.
Hij trad binnen en legde een groot papieren pak op de tafel. Dan omhelsde hij onder het murmelen eener vroolijke groetenis zijne beide moeders en
| |
| |
drukte met teederheid de handen dergenen, die hij tot nu toe nog zijne beide zusters kon noemen.
De meisjes, nieuwsgierig over den inhoud van het pak, dat hij had medegebracht, rukten zich los en riepen:
‘Victor, Victor, wat hebt gij daar? Wat is er in dat pak?’
‘Ja,’ zeide de jongeling, met geheimzinnigen lach naar de tafel gaande, ‘dit zal ik u eens gaan toonen; maar niet verschieten, Christina, want het is iets, dat u eenen fellen slag voor het hoofd zal geven!’
‘Kom, kom, hier is een mes; snijd de koordjes maar door!’ riep Clara met koortsig ongeduld.
‘Neen, neen, zusterken lief, zoo niet; koordjes komen ook in een huishouden te pas. Ik zal de knoopen wel los krijgen.’
Daar rukte Victor het pak open, en hij spreidde met eenen zegevierenden lach twaalf zilveren lepels en twaalf zilveren vorken over de tafel uit. De glans dezer voorwerpen was zoo hevig, dat Clara zich de oogen wreef.
Allen hielden eene wijl stilzwijgend den strakken blik op den wonderlijken schat gevestigd, terwijl de jongeling haar zeide:
‘Het is een huwelijksgeschenk van Frans Strooband. Gij weet wel van mijnen ouden schoolkameraad aan het Athenaeum. Het is een zonderlinge jongen; maar hij vergeet toch zijne vrienden niet.’
‘Die lepels en vorken zullen schitteren op onze bruiloft! Tot dan moeten ze in de kist.....?’
‘Moeder, moeder toch,’ morde Clara, ‘houd er uwe handen af; gij hebt in de keuken gewerkt.’
| |
| |
‘Maar kind, waar hebt gij dien schat gehaald? Ik zou er nauwelijks mede durven eten. Het is voor millionnairs!’ riep vrouw Leemans met de handen in de hoogte.
‘Zilver? altemaal zilver?’ mompelde Christina's moeder. ‘Wel, jongen, als ik er iets van ken, dan is daar wel voor vier- of vijfhonderd franken!’
‘Kom, kom, zeide Victor, ‘ik wil u niet langer bedriegen. Het is geen louter zilver. Men noemt dit Ruolz; het is slechts verzilverd; maar nu gebruiken de rijke lieden ook bijna niets anders meer.’
‘Ach, het is toch schoon!’ juichte Christina, de handen wrijvende. ‘Laat het ons maar gauw in de kist gaan leggen. Wij zullen dit keukengoed insgelijks naar boven dragen.’
Zij wist wel waarom zij dit zeide. Boven stond al het bijeengebrachte huisraad; zoo kon men dan te zamen voor de honderdste maal dien rijkdom in oogenschouw nemen.
Allen gingen uit de kamer en naar boven.
Op het verdiep gekomen, wilde Christina eerst een tafellaken op de mahoniehouten tafel uitspreiden en de verzilverde vorken en lepels nevens witte borden leggen, om eens het uitwerksel der glinsterende voorwerpen te zien. Men moest haar daarin toegeven. Ach, het was zoo prachtig! Wat zouden de genoodigden op de bruiloft verwonderd staan kijken!
Eindelijk geraakten de lepels en vorken toch in de kist. Dan begon men volgens gewoonte het staande uurwerk en de groote lampen op de schoorsteenplaat te verschuiven, tafel, kassen en stoelen te verzetten, en men stapte achteruit, om te zien hoe de nieuwe schikking stond, en men beproefde weder eene
| |
| |
andere..... en de moeders en Clara twistten met vreugde en met vuur, terwijl Victor de gelegenheid waarnam, om aan het oor zijner verloofde te fluisteren:
‘Christina lief, hoe kreupel sukkelt de tijd vooruit! En dan nog die lange, droeve Vasten! Ach, was het reeds Paschen, niet waar?’
De maagd antwoordde niet, maar een zonderlinge glimlach van geluk zweefde op hare lippen.....
‘Ach, ach, daar hoor ik mijne soep overkoken!’ riep moeder Leemans eensklaps. ‘Wij vergeten den tijd. Ik haast mij naar beneden om de tafel te dekken. Vrouw Verdonk, gij blijft met ons eten; gij hebt het gisteren beloofd. Geene tegenspraak, ik heb er een beetje naar gekookt. Nu is het te laat om te weigeren.’
Een kwart uurs daarna zaten zij allen bij den gullen disch. Voordat zij den lepel in de soep zoude leggen, zeide vrouw Leemans stil en plechtig:
‘Kinderen, bidden wij uit ganscher harte. God laat ons zoo gelukkig zijn!’
Onder het nuttigen der eenvoudige, doch smakelijke spijzen, koutte men van niets dan van de bruiloft, en men cijferde en men berekende, en, ofschoon de geldquaestie wel nu en dan een zwart wolkje door den hemel dreef, bleef de zon der zielsblijheid het liefderijk huisgezin onverduisterd bestralen, omdat Victor de opkomende nevels telkens verdreef, door hun de hoop te geven, dat zijne jaarwedde welhaast zou vermeerderd worden. Moesten zij nu bij den meubelmaker en bij den behanger eenen tijd lang in het krijt blijven staan, zij zouden dit op één of twee jaar door sparen wel vereffend krijgen.
| |
| |
De jongeling, terwijl zijn patroon ter beurs was, mocht naar huis komen: maar hij moest na anderhalf uur rust weder naar zijn bureel, en nu zou het zeker dwaas zijn, zich aan nalatigheid schuldig te maken.
Daarom, na zijne verloofde nog eenige woorden in het oor te hebben gefluisterd en zijne moeder te hebben omhelsd, greep hij zijnen hoed en sprong met lichte stappen de straat in.
Hoe gelukkig was hij! Hoe wreef hij zich de handen, terwijl zijne lippen blijde woorden murmelden. Wat benijdelijk leven lachte hem toe!
Op het bureel, waar hij nu eene plaats bediende, waren vele klerken, en wel de helft trok eene aanzienlijker jaarwedde dan hij. Er was dus middel om te verhoogen, indien men zich de welwillendheid van den patroon en van den meester-klerk waardig maakte. Met onophoudende vlijt, nauwkeurigheid en trouw zou hij zeker daarin slagen. Wel verscheen M. Groothans, de patroon, zeer zelden op het kantoor, en kon men moeilijk zich door hem doen onderscheiden. Hij was ook zoo uiterst koel en weinig spraakzaam met de klerken; maar nu toch - pas twee dagen geleden - had hij Victor Leemans in zijn kabinet doen roepen. Hij had hem gezegd, dat zijn vorige patroon, M. Greps, hem nog eens in zijne bijzondere gunst had aanbevolen. Daarop had hij Victor Leemans ondervraagd over zijne familie en over zijne bekwaamheid, en had hem eenige aanmoedigende woorden toegestuurd..... Welke belofte voor de toekomst!
Dit gepeins deed eenen helderen glimlach op des jongelings lippen ontstaan, en hij stapte met nog meer haast vooruit. Wel zag hij op den toren eener
| |
| |
kerk, dat het nog te vroeg was, maar hij was van meening, dat het niet schaden kon, zelfs eene overdreven nauwkeurigheid te toonen.
Toen hij op zijn bureel was getreden en sedert een paar minuten zich daar gansch alleen bevond, kwam een knecht hem melden, dat hij in het kabinet van M. Groothans moest gaan.
‘Weet mijnheer dan, dat ik reeds hier ben?’ vroeg hij verwonderd.
‘Het moet zijn; hij heeft gezegd: roep den klerk, die op het kantoor gekomen is.’
Victor haastte zich naar het kabinet. Daar vond hij zijnen patroon met het oog op eenen brief en in gedachten verdiept. Slechts toen de jongeling zijnen groet luider herhaalde, hief de patroon het hoofd op en zeide:
‘Ha, zijt gij het, Mijnheer Leemans? Des te beter..... Kom nader. Ziehier een mandaat van zesduizend franken, dat gij op de Nationale Bank zult gaan ontvangen. Neem dit papier. Deze somme zult gij zonder eenig tijdverlies gaan betalen bij den heer Deroeck, lakenkoopman in de Hoogstraat. Hij heeft het flerecijn en kan zijn huis niet verlaten; hij is een mijner goede vrienden; stel het geld aan hem zelven ter hand en, zooveel mogelijk, zonder dat anderen zijner huisgenooten weten wat gij ten zijnent komt doen. Hier is eene kwijtschelding, welke hij zal onderteekenen. Ik meen op uwe bescheidenheid te mogen rekenen. Hebt gij mijne inzichten begrepen?’
‘Ja, heer, goed begrepen.’
‘Welnu, ga, vervul uwe boodschap en breng mij dan even bescheiden de kwijtschelding hier terug.’
Victor, gelukkig en gevleid over dit bewijs van
| |
| |
vertrouwen, verliet het bureel en meende zich naar de Bank te spoeden; maar reeds in de eerste straat sloeg iemand hem op den schouder en riep hem toe:
‘Eh, eh, Victor, hoe loopt gij u zoo buiten adem? Is er ergens brand in de stad?’
‘Frans, mijn vried, wederhoud mij niet,’ antwoordde de klerk. ‘Ik moet eene haastige boodschap volbrengen.’
‘Waar gaat gij naar toe?’
‘Naar de Bank.’
‘Welnu, ik vergezel u een eindje; ik kan zoo groote stappen maken als gij.’
Zij begaven zich vooruit en wisselden eenige woorden over den tegenwoordigen toestand van Victor en over zijn huwelijk, dat nu voor vast na Paschen zou gevierd worden.
Dan zeide Frans Strooband:
‘Men ziet u nergens meer, Victor; het is, alsof gij uit de wereld waart. Gisterenavond nog heb ik in den Muntschouwburg mij de oogen uit den kop gekeken, of ik u nergens zou ontwaren. Ik was zoo ontroerd over het onuitsprekelijk talent der Italiaansche zangeres, dat ik mijne bewondering in iemands boezem moest overstorten. Weet gij nog, hoe wij vroeger te zamen redeneerden over de beste kunstenaars van de Munt? Het is lang geleden; maar ik herinner het mij nog telkens met genoegen.’
‘Zingt er eene Italiaansche kunstenaresse op de Munt?’
‘Hoe, Victor, gij weet het niet? De signora Fioraliso, eene parel van eene vrouw, schoon als een droom en zingend als een hemelsche nachtegaal. Zij zal slechts viermaal optreden en vertrekt onmiddellijk
| |
| |
naar Londen. Heden is de tweede vertooning. Gij moet de signora Fioraliso zien en hooren. Kom dezen avond; gij zult gelukkig zijn en mij bedanken.’
Victor verontschuldigde zich door te zeggen, dat hij over dien avond onmogelijk kon beschikken, maar misschien morgen, indien het zijn kon, de signora Fioraliso zou gaan hooren. Hij was er toch niet zeker van; want alleen wilde hij er niet gaan, en het geld was hem eene uiterst kostelijke zaak.
Op den hoek eener straat drukte Frans hem de hand en wenschte hem vaarwel, na hem nog met geestdrift te hebben aangeraden de vertooning van den Muntschouwburg bij te wonen, vooraleer de uitmuntende Italiaansche zangeres Brussel verliet.
Victor had wel aan andere dingen dan aan zang en zangeressen te denken. Hij vergat onmiddellijk de aanbeveling zijns vriends en bespoedde dusdanig zijnen stap, dat hij een paar minuten daarna de Bank bereikte.
Voor het venstertje, waar hij het beloop van zijn mandaat te ontvangen had, stonden wel tien of twaalt personen, even haastig als hij waarschijnlijk, want zij verdrongen elkander op zulke wijze, dat men wel moest opletten, wilde men niet langen tijd de laatste blijven. Nog immer kwamen er nieuwe personen bij.
Ondanks zijne ingetogenheid drong Victor vooruit en weerstond met kracht aan den druk dergenen, die eerder dan hij het venstertje poogden te naderen. Zijn patroon had hem de haast aanbevolen, en het lag den jongeling aan het hart, zijne boodschap nauwkeurig te volbrengen.
Hij kreeg eindelijk zijne beurt en ontving, in verwisseling van zijn mandaat, zes bankbriefjes van
| |
| |
duizend franken elk, die hij in zijne brieventasch verborg.
Dan van zijne ongerustheid verlost, begaf hij zich naar de Hoogstraat, waar hij door eenen knecht in het kabinet van M. Deroeck werd geleid. Hij vond dezen met eenen omwonden voet voor eene tafel gezeten.
‘Gij komt vanwege M. Groothans?’ vroeg hem de koopman.
‘Ja, Mijnheer.’
‘Hebt gij geld voor mij?’
‘Zesduizend franken. Gelief deze kwijtschelding te teekenen, en ik stel u de som ter hand.’
‘Die goede vriend Groothans! Betuig hem, bid ik u, mijnen innigsten dank.’
M. Deroeck nam eene pen en meende te teekenen; maar daar hoorde hij eenen hollen zucht uit eenen benauwden boezem opstijgen, en hij keek den klerk van M. Groothans verwonderd aan.
Deze, bleek als een doode, telde en hertelde met bevende handen eenige bankbriefjes, schudde zijne brieventasch geheel ledig, tastte in al zijne zakken, mompelde en zuchtte en scheen waarlijk door eene ijlkoorts aangegrepen.
‘Welnu, welnu, wat geschiedt u? Wat hebt gij?’ vroeg de lakenkoopman.
Maar Victor, als hoorde hij deze vraag niet, ging met immer geweldigere ontsteltenis in zijne zonderlinge gebaren voort.
‘Spreek dan! Wat gebeurt er?’ herhaalde M. Deroeck.
‘Mijn God, o mijn God!’ riep Victor. ‘Vijfduizend, vijfduizend slechts..... er ontbreekt een briefje van duizend franken!’
| |
| |
‘En waar hebt gij het gelaten? Verloren?’
‘Ik weet het niet, Mijnheer. Men heeft mij in de Bank wel zeker zesduizend franken betaald.’
‘Men zal u een briefje te kort gegeven hebben.’
‘Ach, neen, neen, ik heb ze tweemaal geteld!’
‘Ja, het gebeurt wel meer, dat in de Bank zich sluwe gauwdieven bevinden, die in een oogwenk een bankbriefje weten weg te nemen, zonder dat het iemand bemerkt.’
Weder begon Victor met nieuwe aangejaagdheid in zijne zakken te tasten en als een zinnelooze op den grond te zoeken en rond het kabinet te kijken. Eindelijk slaakte hij eenen scherpen zucht als scheurde het hart hem in den boezem, en de handen ten hemel heffende, riep hij uit:
‘O, God, wees mij barmhartig! Wat gedaan? wat gedaan?’
‘Dit verlies brengt mij in eene groote verlegenheid,’ zeide de koopman. ‘Ik had volstrekt zesduizend franken noodig; maar ik zal evenwel de vijfduizend franken nemen en u daarvan eene kwijtschelding geven.’
‘Wat gedaan? wat gedaan?’ herhaalde Victor op den toon der vertwijfeling.
‘Het is uwe zaak,’ kreeg hij ten antwoord. ‘Gij moet ze met uwen patroon afdoen..... Geef hier de vijfduizend franken; daar is uw kwijtbrief..... Laat mij nu alleen, ik heb zeer haastig werk.’
De arme Victor verliet het huis van M. Deroeck en stapte langen tijd door de straat zonder te weten waar hij ging. Alles draaide voor zijne oogen; hij wankelde, hij was duizelig als een dronken mensch. Duizend franken verloren! Zijn gevoel, zijne denk- | |
| |
kracht, gansch zijn wezen was verslonden in dit enkel gepeins.
Het gebouw zijner toekomst ingestort! Al zijne droomen vernietigd!
Van hoe weinig hangt het geluk des menschen af! Nauwelijks twee uren geleden dat hij den hemel voor zich geopend zag; het leven lachte hem toe als eene bron van onverstoorbaar genoegen: in het verschiet zweefde voor zijn gezicht zijn eigen beeld, zittend nevens eene teedere moeder en eene beminde zuster..... Verder nog, in de onduidelijke toekomst, had hij zelfs eene jonge vrouw gezien, die een lachend kindje hem te kussen bood; het zoete, het heilige woord vader had in zijn oor geruischt!
En nu had het wreede lot op al die kaartenhuisjes geblazen: daar lag zijn geluk in gruis!
Zonder dat hij er bewustheid van had, brachten zijne beenen hem in de Bank en voor het venstertje, waar hij zijn mandaat had uitgewisseld. Alles was stil en eenzaam rondom hem; de bureelen schenen ledig.
Evenwel een klerk, wiens aandacht door zijne zonderlinge gebaren was opgewekt geworden, opende het venstertje en vroeg hem:
‘Wat zoekt gij daar? Hebt gij iets verloren?’
Met tranen in de oogen gaf Victor hem kennis van zijn ongelukkig wedervaren.
‘Ja, dit gaat ons niet aan,’ antwoordde de klerk zeer koel. ‘Kwaamt gij ons zeggen, dat wij u te veel gegeven hebben, wij zouden u evenmin aanhooren, Hebt gij dan de ontvangene briefjes niet geteld?’
‘Ja, ja, nauwkeurig geteld!’
‘Wel, waarom komt gij dan hier zoeken?’
En het venstertje werd weder gesloten.
| |
| |
Met hangend hoofd en verbrijzeld hart ging Victor uit de Bank en sukkelde, halfdood van schrik en schaamte, naar de woning van zijnen patroon, waar hij aan de huisdeur belde, om niet door het bureel te moeten gaan.
Toen hij bevend het kabinet binnentrad, vroeg hem M. Groothans:
‘Is mijne boodschap volbracht? Was M. Deroeck tevreden?’
‘Ach, Mijnheer, wees medelijdend voor eenen ongelukkigen jongeling!’ antwoordde Victor smeekend; indien uwe welwillendheid mij ontbreekt, is er geene hoop meer voor mij.....’
‘Wat beduiden die wonderlijke woorden?’ mompelde M. Groothans op strengen toon, daar hij voorzag, dat zijne boodschap niet naar behooren was vervuld geworden.
In weinige woorden, doormengd met gebeden en tranen, verhaalde Victor hoe hij duizend franken had verloren en daarom eene kwijtschelding van slechts vijfduizend franken kon overreiken. Hij hoopte, dat M. Groothans hem zou verontschuldigen; hij wilde de duizend franken teruggeven, indien hem daartoe een enkel jaar tijds werd vergund. Elke maand zou hij een gedeelte afkorten.
Toen hij zijn verhaal geëindigd had en op eenige vragen van zijnen patroon had geantwoord, stond hij daar sidderend en met smeekende handen op zijn vonnis te wachten.
M. Groothans schudde ontevreden het hoofd, staarde hem scherp in de oogen en zeide dan zeer streng:
‘Ik ken u niet, Mijnheer, en heb u slechts aan- | |
| |
vaard op aanbeveling van M. Greps. Wel wil ik aan uwe eerlijkheid gelooven, maar niets zegt mij, dat mijn betrouwen gegrond is. In dezen tijd van geldverkwisting en losse zeden worden vele jongelieden.....’
‘Heb deernis met mij, Mijnheer! ach, ik ben een eerlijk man!’
‘Het zij zoo, ik herhaal u, dat ik geneigd ben u te gelooven; maar diezelfde taal voerde tot mij - het is nauwelijks een jaar geleden - zekere Barthold Loons, die beweerde op bijna gelijke wijze eene som van vierduizend franken te hebben verloren. Ik geloofde het en heb hem tijd geschonken..... om mij te betalen, meent gij? Neen, om mij nog meer te bestelen...... Waarom die wanhoop? Ik beticht u niet..... Die Barthold Loons is uit het land gevlucht, en men heeft later bevonden, dat hij mijn geld met verachtelijke vrouwen heeft verkwist.’
‘Genade, genade, Mijnheer!’ kermde Victor. ‘Ik ben ongelukkig, maar de hemel zij mij getuige, dat ik liever zou sterven, dan oneerlijk eenen enkelen cent mij toe te eigenen.’
‘Goed, goed, ik geloof u; maar dit zeide de snoode Barthold Loons insgelijks. Ziehier mijne voorwaarden. Ik geef u drie dagen, om mij de duizend franken terug te brengen. Nu moogt gij op het bureel niet meer verschijnen. Brengt gij ze terug, dan kunt gij weder uwe plaats op het bureel hernemen. Brengt gij ze niet terug, dan zal ik gedwongen zijn eene klacht bij het gerecht tegen u in te dienen. Ik ben reeds eens te snood bedrogen geworden.’
‘Mijnheer, o, Mijnheer, gij veroordeelt mij tot de schande, tot den dood!’ riep Victor, terwijl hij zich
| |
| |
geknield ten gronde liet zakken. ‘Mijne moeder is arm; duizend franken zijn voor mij een onvindbare schat!’
‘Spaar mij dit gekerm,’ wedervoer de patroon onbewogen. ‘Gij hebt mijn laatste, mijn onveranderlijk woord. Ga nu heen!’
Maar de verdwaalde jongeling, van angst zinneloos, kroop op de knieën voort en hief de bevende handen smeekend in de hoogte.
‘Nu, Mijnheer, vertrekt gij? Moet ik dienstboden roepen?’ vroeg M. Groothans met de hand aan het belkoord.
Victor, door eenen doodelijken schrik getroffen, sprong recht, slaakte eenen schreeuw en vluchtte ten huize uit.
Dat de voorbijgangers op de straat bleven staan om hem na te kijken; dat de jongens hem met vingeren nawezen, dit bemerkte hij niet. Hij legde zich de handen aan het hoofd, als hadde hij eenen pijnlijken slag op de hersens ontvangen; hij morde hoorbaar en waggelde over en weder, gansch verzonken in de beschouwing van zijn akelig lot.
Slechts toen eenige burgers uit medelijden hem wederhielden, om hem te vragen wat hem deerde en hunne hulp hem aan te bieden, kwam hij eenigszins tot zelfbewustheid, en hij bedwong zijne wanhoop en zijne gebaren, om zich niet langer ten schouwspel der lieden te geven.
Eilaas, wat ging hij nu beginnen? Hoe ontsnapt aan de kolk der schande, die als de muil van een schrikwekkend monster hem aangrijnsde en dreigde hem en zijn huisgezin te verslinden?..... Eene aanklacht bij het gerecht? De procureur des konings, het tribunaal, de veroordeeling, de gevangenis? Akelige
| |
| |
spoken, die van zijn bloedend hart hadden bezit genomen en het kneedden en het versmachtten, en het vezel voor vezel verscheurden! Hij, een verkwister, een bedrieger, een dief?..... Zijne moeder, zijne zuster, zijne verloofde, o God!
Zoo onmatig had de vertwijfeling zijne zinnen
..... Stonden vrouw Leemans en haar zoon met eerbied op en bogen diep. (Bladz. 55.)
geschokt, dat hij, in zijne woning tredende, zonder eenige voorzorg de droeve tijding in al hare akeligheid mededeelde, alhoewel de moeder van Christina er zich nog bevond.
Het was voor de ongelukkige vrouw Leemans als een donderslag, die haar verpletterde. Met eenen
| |
| |
grievenden gil viel zij achterover op eenen stoel en bleef daar bleek en roerloos liggen.
Clara, terwijl zij, door Victor en vrouw Verdonk geholpen, hare moeder uit de bezwijming poogde op te wekken, vervulde de kamer met kreten van schrik en wanhoop.
De jongeling gevoelde dan, dat hij wreed en onvoorzichtig was geweest, met zoo onvoorbereid eene zwakke vrouw den ijselijken slag te hebben toegebracht. Hij alleen was hier man en, hoe gefolterd en moedeloos ook, hij mocht het zonder schuldige lafheid niet vergeten.
Zoohaast was zijne moeder niet tot zich zelve teruggekeerd, of hij poogde haar door min sombere vooruitzichten te troosten; maar de hopelooze vrouw vergoot eenen vloed der bitterste tranen, terwijl Clara niet ophield van kermen en zuchten:
‘Waar halen wij duizend franken? Op drie dagen! Wij zijn bedorven, onteerd, verloren! Eilaas, eilaas, sterven ware ons geluk! Wij bedriegers, dieven? Wij dieven, o God!’
Door het tooneel dezer eindelooze smart tot plichtbesef geroepen, greep Victor de handen zijner moeder en zeide schier bedaard:
‘Nu, moeder lief, ween zoo bitter niet; uwe tranen doorboren mijn hart. Wij hebben ongelijk; alles is niet verloren. Arm zullen wij worden voor eenigen tijd; maar onze eer, onze goede naam toch kan gered worden. Hoor mij aan. Ik begeef mij naar mijnen vriend Strooband; kan hij niet veel, hij zal mij toch eenige hulp schenken. Van daar loop ik naar mijnen vorigen patroon, M. Greps, en verder naar mijnen peter, den timmerman, zelfs, moet het
| |
| |
zijn, naar de fabriek, waar mijn vader zaliger heeft gewerkt. Ik ken nog vele andere lieden, die geld bezitten en mij achten: zoo zal ik de duizend franken wel bijeenkrijgen. Dan behoud ik mijne plaats op het bureel van M. Groothans; dan, moeder, dan blijft onze goede naam ongeschonden. Het is niets dan tijd verloren voor mij en Christina. Wij zullen ons geduldig onderwerpen aan Gods wil.’
Hij bemerkte aan den verhelderden blik zijner moeder, dat deze voorspellingen eenen straal van hoop haar in den boezem deden dringen.
‘Ik ga, ik vlieg!’ riep hij. ‘Blijft getroost en treurt niet meer, voordat wij den uitslag mijner pogingen kennen..... Maar tot u, moeder Verdonck, tot u allen richt ik eene innige bede: Christina wete nog niets van het erge voorval! Niemand zegge er haar een woord van. Misschien zal het dus mogelijk zijn, haar den akeligen slag te sparen. Gij belooft het mij? Welnu, ik ga, met hoop en met moed!’
Was de jongeling oprecht? Geloofde hij waarlijk aan het gelukken zijner pogingen?..... Het was althans met eenen glimlach op den mond en eenen blik van vertrouwen in de oogen, dat hij zijnen hoed greep en zijne woning verliet.
Een half uur later zat vrouw Leemans met hare dochter in de achterkamer bij de tafel, waarop eenige juweelen van geringe waarde lagen uitgespreid; twee paar gouden oorbellen, drie ringen, een halsketting en een zilveren uurwerk.
Zij weenden niet meer. De hoop dat Victor de reddende hulp zou vinden, had haar ongetwijfeld een weinig moed gegeven; maar eene andere reden nog had haar gedwongen, hare tranen te bedwingen
| |
| |
of te verbergen. Elk oogenblik kwamen er in den winkel lieden, die moesten geriefd worden. Gevaarlijk en pijnlijk was het, ontwijkend te moeten antwoorden aan de buurvrouwen, welke haar naar de reden harer droefheid vroegen.
Eilaas, zij waren evenwel nog diep ongelukkig, en angstig klopte haar het benauwde hart. In de vooronderstelling dat Victor slechts gedeeltelijk in zijne poging zou kunnen gelukken, hadden zij al hare nederige juweelen - zelfs den trouwring der moeder uit de kas gehaald en meer dan een half uur gewikt, geschat en opgerekend, wat deze wel konden waard zijn, indien zij ze verkochten. Hoe zij ook de vermoedelijke opbrengst er van poogden te overdrijven, zij erkenden eindelijk met moedeloos gezucht, dat men voor alles te zamen in oud goud haar niet veel meer dan honderd franken zou geven.
Zij hadden even de juweelen terug in de kas gelegd en zaten nu treurig bij de tafel, worstelende tegen hare opwellende tranen, toen Victor met schijnbaar helder gelaat en glimlachend in de kamer trad.
‘Welnu? welnu?’ riep men hem toe, met den glans der hoop in de oogen.
‘Het gaat wel, moeder,’ antwoordde hij.
‘Ach, God zij geloofd! Hebt gij de duizend franken gevonden?’
‘Nog niet geheel, maar morgen ongetwijfeld. Ik heb toch reeds tweehonderd franken in mijne brieventasch.’
‘En morgen zult gij het overige krijgen?’
‘Waar is moeder Verdonk?’ vroeg de jongeling met kommer.
‘Zij is naar huis gegaan.’
| |
| |
‘Hemel! zij zal Christina van het ongeluk spreken!’
‘Neen, zij heeft beloofd te zwijgen. Nu vertel ons hoe gij gevaren zijt. Gij moet goed nieuws hebben, want gij schijnt blijde.’
‘Ja, moeder lief, ik heb goede hoop, ik ben bijna zeker, dat ik morgen de duizend franken zal kunnen teruggeven; dan blijf ik mijnen post bij M. Groothans behouden.’
‘En wie zal u helpen?’
‘Frans Strooband. Hij leende mij reeds de tweehonderd franken, over welke hij kon beschikken. Hij zal morgen bij zijnen oom de overige achthonderd franken gaan halen. Wij mogen niet twijfelen, of hij zal ze bekomen, zegt hij; zijn oom is rijk en edelmoedig..... en, moest de goede Frans eene geschiedenis uitvinden en zich zelven van de eene of andere dwaasheid beschuldigen, hij zal mij morgen redden.’
‘O, de edelmoedige jongeling!’
‘En uw peter en M. Greps, wat zeiden zij?’
‘Bij hen ben ik niet geweest; het was onnoodig.’
‘Inderdaad, hoe minder lieden er van weten.....’
‘Nu, moeder lief,’ zuchtte Victor, zich krampachtig het voorhoofd wrijvende, ‘nu smeek ik u, mij een weinig te laten rusten; mijne hersens zijn zoo vermoeid, dat ik er gansch duizelig van ben. Een beetje stilte zal mij zoo goeddoen!’
‘Rust, rust, mijn zoon,’ antwoordde vrouw Leemans. ‘Ik begrijp het wel: zulke ontsteltenissen! Wij zullen zwijgen.’
De jongeling schoof zijnen stoel tot tegen den wand en zette zich daar neder, met het hoofd op de hand als iemand, die wil slapen..... maar het was
| |
| |
welhaast genoeg aan de rimpelingen zijner wangen en aan het stuipachtig trekken zijner leden zichtbaar, dat hij nog immer ter prooi was aan eene hevige zenuwontsteltenis.
Geen wonder toch; de arme jongeling, uit vrees van zijne moeder weder doodelijk te verschrikken, had gelogen en haar eene vaste hoop op redding gegeven, terwijl hij zelf aan de diepste wanhoop was overgeleverd.
Al de personen, bij wie hij om hulp was gaan smeeken, hadden hem met ijdele woorden afgewezen, hetzij omdat zij onmachtig waren, of omdat zij hun geld niet wilden wagen. Eén of twee hadden zelfs den schijn gehad aan Victors eerlijkheid te twijfelen.
De jongeling, gefolterd door dit verdenken, had tot bezwijkens toe aan den bitteren kelk der vernedering en der schaamte gedronken.
Een eenige was edelmoedig met hem geweest; zijn vriend Strooband had hem alles gegeven wat hem als student van zijn maandgeld overbleef, en nu zou de goede Frans bijna drie weken zonder geld moeten blijven of schulden maken. Van zijnen oom was er slechts spraak geweest om te bevestigen, dat deze door geene gebeden hoegenaamd zich zou laten overhalen om honderd franken meer te verleenen dan de hulp, die sedert jaren onveranderlijk was vastgesteld.
Victor zat dus daar onzeglijk lijdend, gansch hopeloos en met schrik vooruitblikkend in eene duistere toekomst, waarin hij niet alleen zijne liefde en zijn levensgeluk vernietigd zag, maar waaruit zelfs de schande en de gevangenis hem aangrijnsden.
| |
| |
Het hart eener moeder ziet zoo klaar! Ook begon vrouw Leemans te vermoeden, dat haar zoon de verschrikkelijke waarheid haar had verborgen. Zij zweeg evenwel en verkropte in stilte en met geweld de tranen, die uit haren benauwden boezem wilden opstijgen.
Clara hield insgelijks het oog kommervol en medelijdend op haren broeder gevestigd.
De pijnlijke stilte werd eensklaps door een zacht geklop in den winkel onderbroken.
‘Clara, ga eens vóór,’ zeide de moeder, ‘er is iemand. Het is eene dame; spoed u.’
Het meisje liep naar den winkel. Daar stond eene prachtig gekleede juffrouw van eene opmerkelijke schoonheid, vergezeld door eene andere juffrouw, die eene lederen tasch aan de hand droeg en waarschijnlijk eene dienstmeid was.
‘Wat belieft u, Mevrouw?’ stamelde Clara onthutst. - ‘Linten?’
‘Gij heet Clara Leemans, niet waar?’ vroeg de dame.
‘Om u te dienen, Mevrouw.’
‘Gij hebt eene moeder..... en eenen broeder, die Victor heet?’
‘Ja; verlangt Mevrouw hen te spreken?’
‘Waar zijn ze?’
‘Daar achter in de kamer,’ antwoordde Clara, verbaasd over den zonderlingen toon dezer vragen.
Maar de juffer deed een teeken tot hare dienstmeid en stapte toen naar de kleine glazen deur, opende ze en trad in de kamer, vooraleer Clara hare moeder kon verwittigen. Bij de verschijning der rijke dame stonden vrouw Leemans en haar zoon met eerbied op en bogen diep.
| |
| |
De dame, met een stralenden lach van vriendschap op het gelaat zag hen zwijgend aan.
‘Wie hebben wij de eer in ons huis te ontvangen?’ murmelde vrouw Leemans.
‘Ik ben de signora Fioraliso; gij hebt wel zeker van mij hooren spreken?’ antwoordde de dame.
‘De beroemde zangster van den Muntschouwburg? O, ja!’ riep Victor op eenen toon van bewondering en ontzag.
‘Hoe? gij kent mij niet meer?’ kreet de dame, eenigszins verdrietig.
Victor, zijne moeder en zijne zuster schudden eenparig het hoofd. Zij hadden nooit, meenden zij, nog de eer genoten, die hun onbekende dame te zien.
‘Mijn naam is Maria Fioraliso,’ zeide deze. ‘Weet gij, wat het Italiaansche woord Fioraliso beteekent? In het Fransch Bluet, in het Vlaamsch Korenbloem.’
‘O, God, is het mogelijk? Gij zijt Mietje Corebloem?’ galmde de jongeling.
‘Ja, Victor Leemans,’ antwoordde de dame, hem de handen grijpende, ‘ik ben het kind, dat gij van den hongerdood hebt gered; ik ben Mietje Corebloem. Ach, daar staat nog de stoof, die mijne verstijfde leden heeft ontdooid; daar de tafel, waarop mij kracht en leven werd geschonken; daar, achter die deur, lag het bed, waarop ik zoo zoet van den hemel en zijne engelen droomde..... Kom, vrouw Leemans, laat mij u den kus wedergeven, dien gij zoo liefderijk het arme kind bij den ijzeren weg tot vaarwel op het voorhoofd hebt gedrukt!’
En zij wierp zich aan den hals van Victors moeder en kuste haar met innige teederheid.
| |
| |
Allen sprongen bij dit tooneel tranen van ontroering in de oogen.
Nadat deze aandoening een weinig was bedaard, vroeg vrouw Leemans:
‘En leeft uwe moeder nog?’
‘Ja, zij bewoont te Florence een klein landgoed; zij is tevreden, maar kan niet wel tegen het reizen.’
‘En uw broertje?’
‘Die is met haar gebleven; hij is al zeer bedreven in de muziek en zal, hoop ik, een uitstekend kunstenaar worden. Dit alles zijn wij u verschuldigd.’
Nog meer vragen werden de signora Fioraliso toegestuurd. Om aan de zeer natuurlijke nieuwsgierigheid van allen te voldoen, nam zij eenen stoel en zeide:
‘Laat ons een oogenblik zitten..... Gij hebt ons
de noodige hulp geschonken om naar Frankrijk te gaan. Wij zijn te Rijsel bij mijnen oom gekomen, die, zooals gij weet, eerste viool bij het groote theater was. De goede man heeft ons naar zijn vermogen bijgestaan. Al vroeg won ik zijne bijzondere voorliefde, en hij werd mij een teedere vader. Van hem leerde ik van kindsbeen af de muziek; ik werd behendig op de piano, en mijn oom meende, dat ik eene veelbelovende stem had. Wij zijn drie jaren later naar Parijs gegaan, waar mijn oom eene plaats in het orkest bij de groote opera verkreeg. Ik volgde met vlijt de lessen van het Conservatorium, totdat mijn oom mij medenam naar Italië, waar hem als orkestmeester van een klein theater eene betere plaats werd aangeboden. Ik leerde, ik arbeidde van den morgen tot den nacht. Wat zal ik verder zeggen? Mijne stem ontwikkelde zich en ik werd in korten
| |
| |
tijd de lievelinge van het publiek. De goede God heeft mij met geluk overladen; nu bezit ik roem en eer in overvloed en win veel, veel geld.’
Dit laatste gezegde deed eenen bijzonderen indruk op moeder Leemans; zij richtte het hoofd op en opende de lippen, als wilde zij spreken; maar een biddende blik van Victor dreef het woord terug in haren mond.
‘Alzoo, gij kendet mij waarlijk niet meer?’ zeide de dame met eenen zucht. ‘Gij hadt Mietje Corebloem vergeten? Ik moest mij vanwege zulke edelmoedige lieden daaraan verwachten. Gij herinnert u het goede niet, dat gij hebt gepleegd; het is natuurlijk. Ik toch heb ze niet vergeten, de engelen, die eene arme moeder en arme hulpelooze kinderen van den hongerdood hebben gered; ik toch heb het nooit in mijn hart miskend, aan wie de gevierde signora Fioraliso haar geluk en haren roem verschuldigd is..... en, stemde ik er in toe mijne befaamdheid buiten Italië te wagen, het was slechts de hoop van u nog eens te zien, welke mij deze kunstreis deed aanvaarden.’
Zij gaf geen e acht op de dankbare woorden, die moeder Leemans en Clara haar toestuurden, maar beschouwde eene wijl den jongeling, met verrassende aandacht, terwijl zij als in zich zelve murmelde:
‘Mijn levensdroom heeft mij niet bedrogen; zijn gelaat is de spiegel van zijn edel hart.....!’
Dan vroeg zij schier plechtig:
‘Mijnheer Victor, zijt gij vrij?’
‘Vrij? Hoe meent gij het, Mejuffer?’
‘Zijt gij getrouwd?’
| |
| |
‘Nog niet..... eilaas!’
‘Gij zult het wellicht niet gansch gelooven; maar bij eiken voortgang, dien ik deed, bij elke eerbetuiging, die mij ten deel viel, dacht ik aan u. Meer nog dan in het handgeklap van het publiek zag ik mijne belooning in het gelukkig vooruitzicht, dat ik eens bekwaam zou worden om u de schuld van Mietje Corebloem te betalen. Is de dankbaarheid een gevoel, dat men bijna liefde zou mogen noemen, de edelmoed en de weldaad zijn kiemen, waaruit de liefde gemakkelijk opgroeit..... Victor, wilt gij mijne hand aanvaarden en mijnen roem en mijne fortuin deelen? Ik zal het geluk uwer moeder en uwer zuster verzekeren.’
‘Onmogelijk, onmogelijk!’ zuchtte de jongeling.
Dit antwoord scheen de dame te bedroeven, Zij aanschouwde Victor met treurig verwijt in de oogen en meende gewis hem naar de reden zijner weigering te vragen! Maar nu kwam er eensklaps eene jonge maagd in de kamer gestormd. Zonder op iemand acht te slaan, vloog zij den jongeling aan den hals en fluisterde met beklemden angst aan zijn oor:
‘Victor, mijn ongelukkige Victor, o, treur niet, wanhoop niet, God zal ons helpen!’
‘Gij ziet het, Mejuffer,’ zeide de jongeling. ‘Er zijn banden, zoo zuiver en zoo echt, dat ze niet te verbreken zijn. - Mejuffer Christina Verdonk, mijne verloofde!’
‘Ach, het zij zoo!’ riep de dame. ‘Indien ik slechts mag hopen, dat gij gelukkig zult zijn. Ik voorzag het en meende zelfs u getrouwd te vinden. Laat mij als vriendin de maagd omhelzen, die gij uwer waardig hebt gekend.’
| |
| |
En werkelijk zoende zij Christina Verdonk, die, verbaasd en half mistrouwend, zich door de onbekende in de armen liet drukken.
‘Luistert,’ zeide deze na eene wijl, ‘ik ben verplicht voor heden u te verlaten. Men wacht mij op den Schouwburg. Morgen keer ik weder met mijnen oom. Gij moet komen zien en hooren, wat Mietje Corebloem, dank aan uwe hulp, in de kunstwereld geworden is. Hier zijn vrije toegangskaarten voor alle plaatsen. Gij zult komen, niet waar? Uwe tegenwoordigheid is mij meer waard dan die van keizers en koningen..... Ik heb een geschenk, eene kleine herinnering voor mijnen redder medegebracht. Gelieve hij het tot aandenken van Mietje Corebloem te aanvaarden.’
Onder het uitspreken dezer woorden stapte zij naar den winkel, doch keerde onmiddellijk weder met een vierkant lederen doosje in de hand. Dit voorwerp op tafel gezet hebbende, zeide zij:
‘Dit is mijn geschenk voor M. Victor. Opent, bid ïk u, de doos niet in mijne tegenwoordigheid. Morgen zal ik insgelijks geschenken brengen voor u, vrouw Leemans, en voor u, juffer Clara, die mij eens uwe schoonste pop tot troost in de armen hebt gelegd..... en voor u bovenal, mejuffer Christina. Ah, gij zijt mij dierbaar, want mijn weldoener heeft u lief en zijn levensgeluk wordt u toevertrouwd..... Nu, vaartwel, tot morgen!’
En onder het uitspreken van dezen groet verliet zij het huis met zichtbare haast.
Allen blikten haar eene korte wijl verbaasd achterna; maar even ras vestigden zij de oogen met aangejaagde nieuwsgierigheid op de doos.
| |
| |
Vrouw Leemans opende ze en haalde er een prachtig gouden uurwerk uit men een langen, zwaren ketting, waaraan eenige gesteenten glinsterden.
‘Ho, het schoone geschenk! Ach, ach, hoe zwaar! Louter goud! De oogen schemeren er van!’ mompelden de vrouwen, terwijl het uurwerk van hand tot hand ging en men het twee- of driemaal wilde hebben, om het naar lust te kunnen bewonderen.
De jongeling, alhoewel hij glimlachte, scheen in gepeinzen verstrooid en deelde niet gansch in de geestdrift der anderen.
‘Maar, Victor toch,’ zeide zijne moeder, ‘waarom zijt gij nu niet blijde over het prachtig geschenk? Het is een schat. Wilden wij het verkoopen, er kwam misschien wel duizend franken van.’
‘Verkoopen, het geschenk van Mietje Corebloem verkoopen!’ zuchtte hij treurig.
‘Ziet, ziet, hier is een brief!’ riep Clara, die de doos in de eene hand en met de andere haren broeder een klein gevouwen blad papier toereikte.
Victor ontplooide het papier, en terwijl de vrouwen hem de woorden uit den mond keken, las hij langzaam:
‘Aan mijne weldoeners,
Mietje Corebloem is u niet alleen het leven, maar tevens haren roem en haren rijkdom verschuldigd. Zij weet niet, hoe dit te erkennen. Aanvaardt toch uit hare hand een klein gedeelte van de vruchten uwer weldaad. Mocht het zijn, dat dit geschenk niet tot uw geluk kan bijdragen, doet dan daarmede in mijnen naam voor andere menschen, wat gij zoo edelhartig voor Mietje Corebloem hebt gedaan.’
| |
| |
Allen bezagen elkander en schenen de verklaring van een wonderlijk raadsel te vragen. Wilde de signora Fioraliso zeggen, dat men het uurwerk, indien men het niet aanvaardde, tot aalmoezen moest gebruiken? Dit was toch onwaarschijnlijk.
Victor nam de doos uit de hand zijner zuster, bekeek ze in twijfel en lichtte een satijnen middelschot op, dat op den grond der dooze lag..... Eensklaps werd hij bleek, en alhoewel een glimlach op zijne lippen stond, beefde hij in al zijne leden.
‘Victor, Victor, mijn arme zoon, wat hebt gij?’ kermde de moeder.
‘O, groote God, zal ik mijne oogen gelooven!’ riep de jongeling, eenige papiertjes uit de doos heffende. ‘Ziet, ziet, een bankbriefje van duizend franken! Nog een..... nog, nog! Tien, tienduizend franken!.... Ik aanvaard ze van Mietje Corebloem: mijne verlossing, onze eer, ons geluk! Moeder, zuster, nu zijn wij rijk. Christina, lieve, wij trouwen, onmiddellijk, seffens! - O, weest blijde! Dankt God en juicht!’
Hij sprong zijne moeder aan den hals, en allen te zamen begonnen elkander te kussen en de handen te drukken. Zij huppelden rond de kamer, en dansten en zongen en jubelden zegevierend, als waren zij met zinneloosheid getroffen.
Vrouw Leemans bleef het eerst staan en riep boven het gerucht uit:
‘O, kinderen lief, bekent het: heb ik niet honderdmaal u gezegd: eene goede daad vindt altoos haar loon? Ach, de gelukkige doos! Kan het levensgeluk van een gansch huisgezin daarin opgesloten liggen?’
| |
| |
‘Wij zijn rijk..... rijk!’ riep de jongeling. ‘Christina, laat al gauw uw bruidskleed maken! Een nieuw en glansrijk leven opent zich voor ons..... Sluit weg dit geld. Ik neem een briefje: duizend franken. Ik loop naar M. Groothans. De schande, de verdenking moet mij van het hoofd. Ik keer seffens weder: trotsch, vrij, gelukkig! Christina, ga, roep uwe moeder. Wij zullen blijde zijn, feestvieren en een glas wijn drinken ter eere van de engel, die God ons toezond..... O, dank, dank, Mietje Corebloem!.... Danst, springt, weest vroolijk, totdat ik wederkeer.’
En hij liep juichend ten huize uit.
|
|