Volledige werken 28. Moeder Job. Een goed hart. Houten Clara
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
Een goed hartIOp eenen namiddag der maand Januari 1847 stapten twee jongelingen zingend, schuifelend en vol levenslust over de baan, die van Ninove naar Brussel leidt. Zij konden nauwelijks den ouderdom van zestien jaar bereikt hebben en hadden geheel het voorkomen van athenaeum-studenten, die de vrijheid van den Zondag te baat nemen, om het schoolstof van hunne schouders te schudden en hunne vleugelen in de lucht en ruimte uit te slaan. De eene, rijzig van gestalte en wel iets mager, had levendige, zwarte oogen en fijne wezenstrekken, die | |
[pagina 6]
| |
overweging en diepte van gevoel lieten vermoeden; de andere was dik, met blozende wangen en doffen blik; hij kon niets worden dan een onbeduidend mensch, die weinig gerucht in de wereld zou maken en nimmer veel kwaad noch veel goed zou doen. Het weder was zeer koud; aarde en beken waren sedert vele dagen met eene dikke ijskorst bedekt; maar dewijl de zon den ganschen dag had geschenen en nu nog als een roode vuurbol in het westen gloeide, had de prachtige winterdag op het gemoed der jongelieden opwekkend gewerkt, en zij lachten en jokten van uitspattende levensblijheid. Misschien was eene bijzondere omstandigheid niet vreemd aan deze vroolijke gemoedsstemming; het was niet lang na den eersten Januari, en onze jongens hadden waarschijnlijk nog eenige franken van hun Nieuwjaar op zak. Dit zet wonderlijk veel opgeruimdheid bij, vooral in de eerste jaren der jeugd, wanneer men gevoelt, dat men nog niet geheel een man is, doch snakt om het te kunnen schijnen. Op een goed half uur gaans van Brussel kwamen zij aan eene bekende herberg. ‘Frans, hebt gij geenen dorst?’ vroeg de een. ‘En gij, Victor?’ antwoordde de ander. ‘Ik nog niet.’ ‘Ik evenmin.’ ‘Indien wij toch maar een glas bier dronken voor den dorst, die komt?’ ‘Bah, ja, het kan er nog wel van af.’ Was het niet reeds eene mannendaad, in eene herberg te treden en daar op den toon van bevel te mogen roepen: ‘Bazinne, twee glazen bier!’ | |
[pagina 7]
| |
Ook stapten de lichtmoedige gezellen met opgeheven hoofd de kamer binnen en drukten zeer stout hun verlangen uit, terwijl zij bij eene tafel plaats namen. Er zaten nog vier andere personen rondom de kachel; een hunner las met luider stem een artikel in een dagblad, zijne lezing soms onderbrekende door uitroepingen van medelijden en treurige ophelderingen. Er was spraak in het artikel van den ijselijken hongersnood in Vlaanderen ten gevolge der aardappelziekte en het volledig stilstaan der weverij. Al de middelen der Vlaamsche gemeenten waren uitgeput, en de arme menschen, stervend van gebrek, vloden bij duizenden naar andere gewesten des lands, om er eene bete broods te vinden; maar dewijl de dure tijd overal grooten nood veroorzaakte, werd den ongelukkigen werklieden van Vlaanderen de toegang tot steden en dorpen ontzegd. Zij dwaalden dus hopeloos rond, totdat uitgeputheid of ziekte ze vermande, en voor velen de dood een einde aan hunne ellende kwam stellen. De gevoelvolle taal des lezers wekte de aandacht der beide jongelieden op. Bovenal scheen Victor met deelneming toe te luisteren. De lezer ging dus voort: ‘Het is koud, niet waar? Hier, in de stilte des doods, beklemt het hart zich met afgrijzen en schrik. - Wij zijn in het rijk des hongersnoods. ‘Ziet gij ginds die halfnaakte menschenschimmen bij hoopen over de velden dwalen? Hoe machteloos slepen zij hunne stramme leden over de sneeuw! Eene onuitsprekelijke pijn doorwoelt hun | |
[pagina 8]
| |
ingewand; hun oog is zonder leven, zij hebben honger en zoeken voedsel. Daar valt er een, die niet meer zal opstaan, - nog een, nog meer! De hoopen verminderen; zij zaaien hunne lijken langs de baan; - niemand ziet om naar den gevallen broeder, want ieder gevoelt insgelijks de ijskoude des doods op zijnen verengden boezem drukken. - De hongersnood geeselt die levende geraamten voort; zij bukken het hoofd nog dieper in de wanhoop en dwalen sprakeloos verder - altijd verder - misschien totdat de laatste gevallen zijn..... Richt uw oog voorbij gindsche boomen. Ziet gij daar die bewegende grauwe vlekken op de sneeuw? Het zijn dieren, die eene prooi zoeken, niet waar? - Neen, neen, menschen zijn het; vrouwen en kinderen, die kermend over het rapenveld kruipen en hunne magere vingeren ten bloede krabben, om aan den bevrozen grond nog een uur levens te ontrukken. Hier ook liggen er reeds ontzield, met het logenachtig voedsel in de verkrampte vuist..... ‘Daar, vóór ons, schiet een kerkje zijne blauwe torenspits hemelwaarts. Het is een dorp, befaamd om de werkzame nijverheid zijner inwoners. Weinige jaren geleden galmde in elk zijner hutten het gerucht des arbeids en de heldere zang der levensvreugd..... Nu zwijgt er alles: men zou zeggen, dat de bewoners in eenen diepen slaap verzonken liggen. - Dwaling! Daarbinnen, achter die stomme muren zitten ook van die geraamten met wanhoop in elkanders oogen te staren en sprakeloos wachtend op den roep van God! ‘Open eene deur, - kies toch niet - de hongersnood verschoont hier niemand..... Ziet, daar, op | |
[pagina 9]
| |
zijn verbrijzeld getouw zit de Vlaamsche werkman. Nevens hem, op wat stroo, ligt het lijk van zijn oudste, - een ander kind omvat zijne knieën en smeekt om voedsel; wat verder zit de moeder; zij drukt haren zuigeling tegen de borst en bevochtigt zijne dorre lippen met hare tranen. Arme vrouw! Haar moederhart bloedt; want zij ziet de oogen van haar kindje breken, en zij gevoelt, dat het in hare armen sterven gaat! Wee, wee! te midden van het stomme huisgezin staat een afgrijselijk spook te lachen: de onverbiddelijke dood, die loert en wacht!.....Ga naar voetnoot(1).’ Toen de lezer tot deze plaats van het dagbladartikel was gevorderd, werd hij eensklaps onderbroken door de intrede van een luidruchtig gezelschap, waaronder velen zijner vrienden, die hem vroolijk de hand drukten. Het dagblad werd ter zijde gelegd en men sprak lachend van min droeve dingen. Een der jongelingen stond op en zeide tot zijnen gezel: ‘Kom, Frans, vertrekken wij, of het zal geheel donker zijn eer wij te huis geraken. Ik weet niet, het lachen dezer lieden snijdt mij door het hart.’ Buiten de herberg en nadat zij eene wijl stilzwijgend hadden voortgestapt, bemerkte de andere: ‘Victor, hoe zijt gij nu op eens zoo treurig geworden? Zeker, het lot der arme menschen in Vlaande- | |
[pagina 10]
| |
ren is wel beklaaglijk; maar wij kunnen het toch niet verhelpen.’ ‘Ach, indien ik rijk was!’ zuchtte Victor. ‘Welk geluk zou ik hebben in goed te doen en onze ongelukkige broeders van Vlaanderen ter hulp te vliegen!’ ‘Dit zou moeilijk zijn.’ ‘Met geld kan men alles, Frans. Ik kocht in Brussel eenen grooten wagen; ik laadde hem vol eetwaren; ik trok er mede naar Vlaanderen, naar de omstreken van Thielt, van Deerlijk, waar men zegt dat de grootste ellende heerscht. Daar zou ik, van hut tot hut, de stervende huisgezinnen gaan opzoeken en als een troostengel den hopeloozen lieden toeroepen: Looft God en weest blijde: hier is leven!’ ‘Gaat gij nu krijschen, Victor?’ ‘Ik kan aan zooveel lijden niet denken, zonder mij diep ontroerd te gevoelen.’ ‘Maar waart gij nu ook al rijk, wat zou het helpen? Uit al de steden des lands zendt men groote sommen naar Vlaanderen; de kooplieden op de Beurs van Antwerpen hebben op eenen enkelen dag voor tachtigduizend franken ingeteekend; het Staatsbestuur komt de armste gemeenten ter hulp..... en dit alles belet niet, dat er nog honderdduizenden menschen honger lijden; - wat zoudt gij dan wel met uwen enkelen wagen kunnen verrichten!’ ‘Het is waar!’ zuchtte Victor als ontgoocheld, ‘de mensch is onmachtig tegen de ijselijke plaag.’ Maar een oogenblik daarna voegde hij er met kracht bij: ‘Nochtans om duizenden menschen te redden, | |
[pagina 11]
| |
moet men beginnen met eenigen. O, kon ik er slechts tien van den hongerdood bevrijden, ik zou er gelukkig om zijn mijn leven lang!’ ‘Maar wij kunnen het niet en hebben dus ongelijk te treuren. Laat ons van wat anders spreken..... Is het waar, dat uw vader zijne plaats op de fabriek te St. Gilles gaat verlaten?’ ‘Ja, Frans, het is waar; met het einde der maand wordt hij facteur bij den rijken koopman Greps, in de Vlaamsche Straat. Hij is zeer tevreden; zijn nieuw bureel zal dicht bij Molenbeek en bij ons huis zijn, en hij trekt wel vijfhonderd franken meer. Gij moest eens zien hoe blijde mijne moeder is! Ja, want de zaken in haren winkel gaan sedert den duren tijd niet al te wel, en zij meent, dat het mijnen vader niet onmogelijk zal zijn, ten naasten jaar mij als leerlingklerk op het kantoor van M. Greps te doen aanvaarden.’ ‘Gij weet wel, Victor,’ zeide de andere, ‘dat mijn vader voornemens was mij commis-voyageur te maken? Dit is nu veranderd; mijn oom, de veearts, zou wel willen, dat ik naar de Hoogeschool ging om dokter te worden. Hij zou de kosten mede helpen betalen. Ik heb niet veel lust in dien stiel. Nacht en dag zieken bezoeken en menschen zien sterven! niets hooren dan kermen en klagen!’ ‘Ware ik in uwe plaats, Frans, ik zou het met blijdschap aanvaarden. Zieken genezen, lijdenden troosten, wat is er schooners en edelers op de wereld?’ Zoo stapten zij voort, koutende over het een en ander, zonder evenwel nog de vroolijke gemoedsstemming van vroeger terug te vinden. | |
[pagina 12]
| |
De zon was intusschen achter den gezichteinder weggezonken, en een grijze mist kondigde het vallen van den avond aan. Zij konden nog een vierendeel uurs van de voorstad Molenbeek verwijderd zijn, toen Victor met verrassing zeide: ‘Frans, Frans, zie eens, daar voor ons, nevens de baan?’ ‘Wat meent gij?’ ‘De vrouw daar.’ ‘Welnu, het is eene boerin die wat rust.’ ‘Rust men zoo op den bevrozen grond? Neen! het zijn arme menschen; zij hebben koude. Hoe ze daar ineengekrompen zitten! Mij dunkt, ik zie ze beven.’ De beide gezellen gingen voort en naderden allengs de neergezeten vrouw. Het moest eene moeder zijn; want zij hield een jongsken van drie of vier jaar op haren schoot en tegen hare borst gesloten, terwijl een meisje van elf of twaalf jaar met haar blond kroezelkopje tegen haren schouder scheen te slapen. Het kleedsel dezer lieden, alhoewel zeer nederig en ontoereikend tegen de gure koude, weerde de gedachte af, dat zij bedelaars zouden zijn. Ook aarzelde Victor om hun het woord toe te sturen, en hij zou misschien zonder spreken zijn voorbijgegaan, want de vrouw hield den blik neergeslagen, en de kinderen roerden zich niet; maar toen hij zag, dat uit de oogen der moeder stille tranen rolden, bleef hij staan en vroeg met eene stem, die ontroerd was door medelijden: ‘Vrouw, waarom weent gij?’ Een droef schudden des hoofds en een diepe zucht | |
[pagina 13]
| |
was het eenig antwoord, dat hij bekwam. Indien de vrouw hulp behoefde, gevoelde zij wellicht, dat zij deze niet kon verhopen van jongens, die nauwelijks den kinderjaren ontgroeid schenen. Misschien was zij gansch moedeloos. ‘Zeg het mij toch,’ hernam Victor schier smeekend. ‘Ik zie wel, dat gij ongelukkig zijt.’ ‘Ja, ja, ongelukkig, rampzalig, verlaten van God en van de menschen!’ zuchtte de vrouw. ‘Maar, vrouw lief, gij kunt toch niet met uwe arme kinderkens op den bevrozen grond blijven zitten?’ Deze vraag bekwam weder geen antwoord, dan eenen pijnlijken zucht en nieuwe tranen. Ongetwijfeld had de jonge, zoete stem van Victor opwekkend in het hart van het kleine meisjegeklonken, want zij scheen uit hare sluimering te ontwaken en aanschouwde de onbekenden met eene soort van blijde verbaasdheid. Het arme kind was schrikkelijk vermagerd, hare ingevallen wangen waren wit en bloedeloos, en hare blauwe oogen schenen weg te duiken in het vocht, dat hunnen glans verdoofde; maar ondanks die geraamte-magerheid en die spookachtige bleekheid, was het kind nog aangrijpend schoon, en de dankbare blik harer weifelende oogen, de stille glimlach op hare fijne lippen waren zoo bekorend en zoo roerend, dat Victor tot in het diepste der ziel er door werd getroffen. Hij herhaalde daarom zijne vraag met meer aandringend medelijden in de stem: ‘Maar, vrouw, gij kunt hier toch den ganschen nacht niet blijven zitten. Gij zoudt bevriezen!’ ‘Schenkt God ons na de rust eenige krachten, dan zal ik ergens bij eenen boer gaan aankloppen en | |
[pagina 14]
| |
smeeken om in de schuur te mogen slapen; maar die aalmoes werd mij reeds zoo dikwijls geweigerd!’ ‘Komt gij uit Vlaanderen, vrouw?’ ‘Ja, Mijnheer. Ik hoopte in Brussel hulp te vinden; de stadswachten hebben mij van de poort verdreven en mij tot buiten Molenbeek geleid. Na eene lange, droeve reis, zonder ander eten dan een stukje droog brood, zitten wij hier, uitgeput en hopeloos.....’ Victor stak de hand in zijnen zak als om zijn geld te betasten of te tellen, en zeide dan, de vrouw de hand toereikend: ‘Kom, moederken, gij moet opstaan; ik ben maar een jongen en heb niet veel geld, maar ik zal u toch helpen.’ ‘Ach, Mijnheer,’ zuchtte de vrouw, ‘ik weet niet wat gij voor ons doen wilt, maar wees in alle geval duizendmaal bedankt voor uwe barmhartigheid.’ Frans neigde zich over den schouder van zijnen vriend en fluisterde iets aan zijn oor. ‘Hoe!’ wedersprak hem Victor, ‘wij zouden eene arme moeder met hare bibberende kinderen van honger laten sterven of van koude laten bevriezen? En wij hebben geld, al is het maar weinig!..... Neen, neen, vrouw, gij zult hier niet blijven, en gij zult eten, dezen avond!’ Frans, die tot dan geen deel aan het goede werk had genomen, maar nu misschien berouw over zijne koelhartigheid gevoelde, hielp de vrouw zich oprichten en zeide murmelend, dat zijn vriend gelijk had en men zijnen evennaaste niet zoo wreed mocht laten | |
[pagina 15]
| |
lijden, wanneer men met eenen enkelen frank misschien hem uit den nood kon redden. Zij waren nu in de baan getreden en keerden het aangezicht naar Brussel. Dit scheen de twijfelende vrouw te verschrikken. ‘Naar Brussel?’ mompelde zij, ‘men zal mij weder verjagen!’ ‘Ja, naar Brussel, moeder,’ antwoordde Victor, ‘ten minste naar Molenbeek. Vrees niet; ik weet daar eene uitspanning, waar men zeer goedkoop de lieden herbergt. Gij zult er eten en slapen; zooveel geld heb ik wel. Wees getroost, moeder, het is slechts tien minuten van hier.’ ‘Als het maar voor éénen nacht is, dan wil ik de helft betalen!’ riep Frans. ‘Doet met ons volgens uw goed hart,’ zeide de vrouw. ‘Wij kunnen u slechts zegenen voor de weldaad; maar, wees zeker, er is een God in den hemel, die u de schuld der arme moeder zal betalen.’ Zij begaven zich op weg. Victor had het kleine meisje bij de hand gevat. Na het kind eenige troostende woorden te hebben toegestuurd, vroeg hij naar haren naam. ‘Ik heet Mietje Corebloem, Mijnheer,’ antwoordde het meisje met een liefelijk, zilvertonig stemmeken. ‘Mietje Corebloem? Dat is een fraaie naam; en gij zijt wel een schoon kind, met die hemelsblauwe oogjes en dat blonde krulhaar,’ zeide Victor streelend, ongetwijfeld om het meisje tot moed en vertrouwen op te wekken. ‘Gaan wij eten krijgen, Mijnheer?’ vroeg het kind. ‘Zullen wij mogen slapen? In een bed?’ | |
[pagina 16]
| |
‘Ja, in een zacht bed, en gij zult zooveel mogen eten als gij wilt.’ ‘Soep?’ ‘Ja, soep.’ ‘En vleesch ook, Mijnheer?’ ‘Vleesch ook.’ ‘Warm?’ ‘Zeker warm.’ ‘En zal moeder, en zal mijn broerken ook vleesch krijgen?’ ‘Natuurlijk, Mietje, gij zult al te zamen eten.’ ‘Och, God, Mijnheerken lief, dat zal goed zijn! Was vader nu ook met ons!’ ‘Waar is uw vader?’ vroeg Victor. De stem van het kind veranderde geheel van toon; het antwoordde treurig: ‘Vader is dood.’ ‘Sedert lang?’ Mietje Corebloem telde op hare magere vingerkens en murmelde; ‘Een, twee, drie, vier,..... vijf dagen, mijnheer.’ Slechts vijf dagen!..... eilaas, was de vader van dit ellendig huisgezin een slachtoffer van den hongersnood geworden? De gevoelige jongeling durfde het kind deze vraag niet toerichten. Om eene afleiding te vinden, keerde hij het hoofd om naar de moeder en zag, dat zij met Frans eenige stappen achteruit was en moeilijk en wankelend scheen te gaan. Tot haar naderende, zeide hij: ‘Vrouw, dit kind weegt u te zwaar. Kan het niet wat loopen?’ ‘Het arme lam slaapt, Mijnheer,’ antwoordde | |
[pagina 17]
| |
zij. ‘Het is een beetje ziek..... van vermoeidheid; wij zijn op de been sedert het krieken van den bitteren, langen dag.’ ‘Kom, geef mij het kind; ik ben sterk, ik zal het dragen!’ riep Victor, ondanks haren tegenstand den dierbaren last haar ontnemende. Het meisje kwam weder nevens Victor, vatte zijne hand. (Bladz. 18.)
Het jongsken opende de oogen niet, en meenende ongetwijfeld dat het nog immer door zijne moeder werd gedragen, legde het zijne armkens om Victors hals en hield als met liefde hem nauw omstrengeld. Wat zonderling gevoel van fierheid deed het hart van den goeden jongeling nu kloppen! Hij had de | |
[pagina 18]
| |
overtuiging, dat hij een edel werk pleegde, en was gelukkig en achtte zich rijk als een koning. Ook ontstelden noch beschaamden hem de nieuwsgierige of schertsende blikken van eenige voorbijgangers. Het was nu toch schier avond, want men kon verre reeds zien, dat de gaslantaarns in de straten van Molenbeek ontstoken waren. Het meisje kwam weder nevens Victor, vatte zijne hand met eene soort van smeekende teederheid en vroeg nog eens: ‘Och, Mijnheerken lief, wij zullen warm vleesch krijgen, niet waar? Seffens, eh? Ik heb zulken honger!’ ‘Ja, ja, Mietje, wees maar blijde: seffens, onmiddellijk.’ De vraag van het meisje deed eensklaps eene nieuwe gedachte in hem ontstaan. Indien hij deze lieden in eene herberg bracht, zouden zij wellicht nog lang op een avondmaal moeten wachten, want het was Zondag en de herbergen krielden waarschijnlijk van volk. Zich naar zijnen vriend keerende, zeide hij hem met halve stem en in de Fransche taal: ‘Wanneer men ongelukkigen wil helpen, moet men het breed en uit ganscher harte doen. Wij hebben ginder te Dilbeek een goed stuk hesp gegeten; ik heb geenen honger meer. Mijn noenmaal staat op onze kachel nog te wachten. Ik ben wel van zin deze arme menschen naar ons huis te leiden en ze mijn noenmaal voor te zetten. Zoo zouden zij waarlijk warm voedsel krijgen, zonder zelfs een oogenblik te moeten wachten.’ ‘Doe dat niet,’ morde Frans; ‘wat zou uwe | |
[pagina 19]
| |
moeder wel zeggen, wanneer zij u zoo onverwachts met eenen ganschen troep onbekenden in huis zag vallen?’ Victor meende op zijne bemerking te antwoorden, maar de vrouw zeide hem zeer ernstig: ‘Mijnheer, gij hebt een edel gemoed, en ik zegen u uit den grond van mijn hart; maar Mijnheer heeft gelijk: gij zoudt om onzentwil kunnen berispt worden. Leid ons liever naar eene herberg.’ ‘Zoo, vrouw, gij verstondt wat wij zeiden?’ morde Frans. ‘Ja, Mijnheer, in mijne kinderjaren heb ik te Rijsel gewoond.’ ‘Kom, kom,’ riep Victor, ‘gij kent mijne moeder niet! Gaat gij naar de herberg, iedereen zal u bekijken, en wie weet met welke onverschilligheid men u zal onthalen? In ons huis gloeit de kachel; daar wacht u vriendschap en gulhartigheid, wees zeker.’ Het kleine meisje streelde weder zijne hand, als om hem aan te moedigen. Het gepeins van bij eene gloeiende kachel te zitten, lachte het kind ongetwijfeld toe. ‘Ja, Mietje,’ zeide hij, ‘gij zult eens zien, wat dikke, lekkere, vette soep mijne moeder weet te koken, - en daarbij malsch ossevleesch en patatten, gestoofd met peterselie, zwemmend in de saus, op zijn Brusselsch, dat gij er u vingeren en duimen van zult aflikken.’ Mietje Corebloem begon van vreugde te huppelen. als hadde zij lust om te dansen. Dan gevoelde Victor, dat het arme kind door vermagering licht geworden was als eene pluim en hij het wel aan de hand in de hoogte zou hebben kunnen steken. | |
[pagina 20]
| |
Tot de moeder, die nog eenigen weerstand bood, zeide hij: ‘Neen, vrouw, wees niet ongerust. Gij moet mij laten doen. Mijn opzet maakt mij gelukkig; belet mij niet het uit te voeren’. ‘Het zij zoo!’ zuchtte de vrouw. ‘Verhoede God, dat u om onzentwil iets onaangenaams geschiede!’ Op een boogschot verder eenen winkel wijzende, zeide Victor: ‘Zie daar, dat verlichte raam, waar die linten en die vrouwenmutsen hangen, dat is mijns vaders huis’. Alhoewel die winkel zeer klein scheen, was het huis echter tamelijk hoog; maar, zooals het in de volkrijke steden de gewoonte is, de ouders van Victor verhuurden een gedeelte der verdieping bij kwartieren. Anders hadden zij zekerde zware huispacht niet kunnen dragen. ‘Tot dezen avond, Victor,’ mompelde Frans, zijnen vriend de hand drukkende. ‘Te negen uren in de maatschappij van Gymnastiek. Men gaat eenen voorzitter kiezen. Laat niet na te komen’. Hij groette insgelijks de vrouw en verwijderde zich, misschien innerlijk verheugd een zoo zonderling gezelschap te mogen verlaten. ‘Ik meende eerst, dat die jonge heer uw broeder was,’ bemerkte de vrouw. ‘Neen, hij is mijn vriend..... kom, neem nu uw kind weder op den arm; ik ga u voor, wees zonder vrees.’ De arme lieden stapten door eenen kleinen winkel van lint en ellegoed, en volgden schuw en bevend hunnen jongen leidsman tot in eene achterkamer, | |
[pagina 21]
| |
waar een meisje, insgelijks slechts twaalf of dertien jaar oud, bij de gloeiende kachel zat. ‘Dat is mijn zusterken,’ zeide Victor. En zich tot het kind wendende, vroeg hij: ‘Claartje, waar is moeder?’ ‘Moeder is boven,’ was het antwoord. ‘Des te beter; roep haar niet en maak geen gerucht..... Zet u neder, vrouw; kom bij de kachel, Mietje. Hier is een stoel;..... niet zoo dicht, gij zoudt u branden. Steek van verre uwe handjes uit.’ En als hij de vrouw en het meisje goed bij de warme stoof gezeten zag, ging hij ter kamer uit, terwijl hij murmelde: ‘Ik zal nu mijne moeder gaan roepen en haar zeggen, hoe ongelukkig gij zijt. Zij zal u vriendelijk onthalen, wees er zeker van.’ De kleine Clara en Mietje Corebloem bezagen elkander van verre zeer aandachtig, doch sprakeloos. Het jongetje, dat op zijner moeder schoot zat, was getroffen geworden door den smakelijken geur der twee of drie potten, die op de stoof stonden te dampen. De vrouw voelde zelve haar ingewand van knagenden eetlust verkrimpen; met grievend harteleed weerhield zij haar hongerig kind, dat zijne handjes aan de kokende potten wilde slaan. Daar kwam Victor met zijne moeder beneden; de arme vrouw stond op en boog, na eene vreesachtige groetenis, het hoofd als eene schuldige. Moeder Leemans was wel een goedhartig mensch, maar toch had zij het vanwege haren zoon vreemd en onvoorzichtig gevonden, onbekende menschen - grove bedelaars misschien - in haar huis te | |
[pagina 22]
| |
brengen. Zij bezag daarom zeer mistrouwend de vrouw zonder spreken. Victor stiet haar tegen den arm en fluisterde smeekend: ‘Kom, moeder lief, wees edelmoedig, maak ze niet beschaamd!’ ‘Vrouw, gij zijt van Vlaanderen, niet waar?’ vroeg moeder Leemans, bijna op eenen toon van koele onverschilligheid. ‘Ja, Mevrouw,’ was het antwoord, ‘van Deerlijk, bij Harelbeke.’ ‘Is het waar, dat gij sedert vele dagen honger lijdt?’ ‘Wij hebben niets genuttigd, Mevrouw, dan hier en daar een stukje droog brood. Van dezen morgen zijn wij op weg; wij bezwijken van vermoeidheid.’ ‘Maar gij zijt getrouwd. Waar is uw man?’ De arme vrouw borst los in tranen en antwoordde tusschen verdoofd snikken: ‘God heeft mijnen ongelukkigen man naar den hemel geroepen. Hij is dood, Mevrouw; dood van wanhoop en ellende. Eilaas, eilaas, nu ben ik alleen en door geheel de wereld verlaten!’ De tranen der bedrukte vrouw troffen moeder Leemans diep. Zij naderde tot haar, greep haar de hand en zeide op eenen geheel anderen toon: ‘Kom, vrouw lief, stort zulke bittere tranen niet. Wij zijn allen sterfelijk. Hoop nog op betere dagen..... Ik zal de tafel gereedmaken en u en uwen armen kinderkens wat goeden zondagschen kost voorzetten. Het is het noenmaal van mijnen zoon; maar hij heeft reeds gegeten.’ ‘Uw zoon heeft een gouden hart,’ murmelde de | |
[pagina 23]
| |
ongelukkige, ‘O, Mevrouw, hoe moet gij God zegenen!’ Victor had reeds het ammelaken over de tafel gespreid en liep als eene vlijtige dienstmeid over en weder met borden, lepels en vorken. Hij nam de dampende soep van de kachel en riep vroolijk uit: ‘Neen, moeder, vraag niets meer: straks, als hun honger wat gestild is. Nu aan tafel! aan tafel!’ Moeder Leemans, nu haar mistrouwen was vergaan, begon vermaak in het goede werk te vinden. Zij wilde het jongetje op den schoot hebben en het voeden, om de vermoeide moeder de vrijheid harer bewegingen te gunnen. Victor schoof Mietje Corebloem met haren stoel voor de tafel en blies op hare soep, om ze te verkoelen; en toen hij vleesch had opgediend, sneed hij het op Mietjes bord aan kleine stukken, onderwijl haar allerlei aanmoedigende woorden toesturende, tot zooverre dat hij het meisje aan het lachen kreeg, en zij hem vrij en liefderijk in de oogen keek, als ware hij haar een oude vriend geweest. Toen de maaltijd ten einde liep, begon moeder Leemans weder met de vrouw te kouten en haar te vragen, hoe het kwam dat zij op de baan naar Ninove, uitgehongerd en verlaten, met hare kinderen zoo treurig was gezeten. ‘Ach, Mevrouw,’ kreeg zij ten antwoord, ‘er zijn in Vlaanderen duizenden arme menschen, nog ongelukkiger dan wij. Daar sterven er van gebrek en uitgeputheid, die nooit te voren arm zijn geweest. Wij woonden te Deerlijk en leefden weltevreden met ons lot. Mijn man was wever, en daarbij speelde hij nog de viool op feesten en kermissen. Hadden wij | |
[pagina 24]
| |
niets te veel, wij kwamen toch eerlijk aan ons brood. Dan zijn de patatten gansch mislukt en de weverij in Vlaanderen is zoo stil gevallen, dat er nergens nog een slag werk te vinden was. Op eenige maanden was alles verteerd en liepen er duizenden hongerige menschen rond, zonder dat de gemeente of de burgers nog iets konden doen om hen ter hulp te komen. Te Deerlijk en in de omstreken heerschte bovenal de ijselijkste ellende, en de armste lieden moesten elders bijstand zoeken, wilden zij niet van honger sterven. Zoo vertrok ik insgelijks met mijne kinderen en mijnen man. Hij hoopte in de omliggende steden eene aalmoes te bekomen met op zijne viool te spelen; maar steden en dorpen konden hunne eigene armen niet helpen en verjaagden alle vreemde bedelaars of weigerden hun volstrekt den minsten bijstand. Hier en daar toch, bij eenen medelijdenden pachter, kregen wij een stukje brood. Zoo hebben wij zes weken lang gedwaald en honger geleden, slapende in eene schuur of in eenen stal, soms bevrozen tot in het gebeente. Mijn arme man is ziek geworden van ellende..... van wanhoop. God heeft hem geroepen. Hij ligt op het kerkhof te Papignies, in het Walenland. Het is zes dagen geleden; ik heb mijne tranen moeten terugdringen in mijn brekend hart, om elders hulp voor mijne kinderkens te zoeken. Zoo ben ik allengs Brussel genaderd met de hoop, dat in de rijke stad wel hulp zou te vinden zijn voor eene arme, stervende moeder; maar men heeft mij weggejaagd en teruggedreven tot op de Ninovesche baan..... Ik heb uitgeput mij nedergezet; - ik hoopte, dat de rust mij krachten genoeg zou leenen om ergens onder een afdak of tegen eene graanmijt eene schuilplaats | |
[pagina 25]
| |
te zoeken, toen de goede God eindelijk mij eenen engel toezond, om mij en mijne kinderen te redden, - te redden van den dood misschien. Die engel, Mevrouw, is uw zoon; wees zeker, op mijn sterfbed zal nog zijn gezegende naam met mijnen laatsten snik ten hemel stijgen.’ De vrouw had gedurende dit verhaal menigen stillen traan uit hare oogen gevaagd; ook Victor en zijne moeder waren tot weenen toe ontroerd geworden; doch nu begon de jongeling luidop te spreken en door aanmoedigende uitroepingen tegen zijne ontsteltenis te worstelen. Toen moeder Leemans het verlangen uitdrukte om te weten waar de arme vrouw voornemens was morgen te gaan, en of zij eenige hoop had op bijstand van magen of vrienden, bleek uit het antwoord, dat zij te Rijsel eenen broeder had, die eerste violist was bij het groot theater aldaar. Deze zou zijne zuster zeker niet in den nood laten; maar het was zoo eindeloos verre, en om dien afstand te voet met hare kinderen af te leggen, dit was geheel onmogelijk. ‘Moeder, weet gij niet hoeveel op den ijzeren weg de reis in derde klas tot Rijsel wel kan kosten?’ vroeg Victor. ‘Neen, mijn zoon; het moet nogal veel zijn toch.’ ‘Daar is niet aan te denken,’ bemerkte de arme vrouw met eenen zucht, ‘voor ons drieën wel zeker twaalf franken.’ ‘Twaalf franken!’ morde Victor, het hoofd schuddend, ‘Het is gelijk, gij zult morgen naar Rijsel, op den ijzeren weg!’ ‘Wat wilt gij doen?’ vroeg zijne moeder verwonderd. ‘Waar meent gij die twaalf franken te vinden?’ | |
[pagina 26]
| |
‘Mijn spaarpot.’ ‘Zoo, dan ben ik nieuwsgierig; vindt gij daar nog de helft van twaalf franken in, dan zal het alles zijn.’ ‘Laat mij maar begaan, moeder, het is mijne zaak. Ik ga te negen uren naar onze maatschappij van Gymnastiek. Daar tel ik vrienden, die ook een goed hart hebben en beter bij kas zijn dan ik. God weet, kom ik van daar niet terug met nog wat reisgeld, met een appeltje voor den dorst. Zie, moeder, ik ben zoo gelukkig, eh, dat ik waarlijk met dat arm lief Mietje wel zou kunnen aan het dansen gaan!’ Maar Mietje hoorde hem niet meer; het kind, door het sterke voedsel, door de warmte en de afgematheid loom geworden, was stillekens ingesluimerd met den pop op den schoot, die de kleine Clara haar had gegeven. Het jongetje sliep insgelijks. ‘Mevrouw,’ zeide de moeder der kinderen, ‘indien Mijnheer uw zoon nu de goedheid wilde hebben ons naar de herberg te leiden? Wij zijn zoo schrikkelijk vermoeid en snakken naar een beetje rust.’ ‘Zeker, zeker,’ antwoordde Victor, ‘komt maar met mij..... Eh, Mietje Corebloem, word wakker: gij moet gaan slapen in een goed, warm bed!’ Het kind sprong glimlachend van haren stoel en vatte Victors hand, gereed om hem te volgen. Zij waren allen bijna tot aan de deur genaderd, toen moeder Leemans hen eensklaps wederhield en overdenkend zeide: ‘Wacht eens wat! Naar de herberg gaan slapen? Wie weet, zijn de bedden wel zacht! Misschien is het maar koud, in eene kamer waar nooit vuur heeft | |
[pagina 27]
| |
gebrand..... Indien mijn man te huis was! Nu kan het, eilaas, niet zijn.....’ ‘Moeder, moeder, blijf bij uwe goede gedachte!’ kreet Victor met blijdschap in de oogen. ‘Ik weet waar vader is: ik zal tot hem gaan en het hem zeggen. Meent gij, moeder, dat hij u zal afkeuren, omdat gij barmhartig en goed zijt voor arme, ongelukkige menschen?’ ‘Neen, neen, ik weet het wel,’ antwoordde zij glimlachend, ‘vader en zoon gelijken daarin elkander. Welnu, ziehier wat ik voorheb. Daar achter, in onze keuken, heeft schier den ganschen dag vuur gebrand; het is er warm. Ik zal er met eenen stroozak en eene matras een goed bed leggen, en daarop zult gij slapen, zacht en gerust. Wacht hier nog eenige oogenblikken.’ Zij liep even ras ter kamer uit en hoorde dus de zegeningen der ontroerde moeder niet. Deze begon Victor met dankzeggingen te overladen en herhaalde hem veelmalen, dat zij nimmer zijne uiterste liefdadigheid zou vergeten. Hij mocht wel verzekerd zijn, dat God hem daarvoor zou loonen; want ongetwijfeld was de vader der onnoozele lammekens, die hij wellicht van den dood gered had, in den hemel reeds bezig met voor den weldoener zijner kinderen te bidden. Maar de jongeling weerde hare betuigingen af, zeggende dat hij geen ander loon behoefde dan het geluk van hen allen nu versterkt en blij te zien. Eene wijl daarna opende moeder Leemans de deur der keuken en riep: ‘Komt, komt, het bed is gedekt.’ Terwijl de vrouw naar de keuken stapte, met haar | |
[pagina 28]
| |
slapend jongsken op den arm, liep het kleine meisje tot Victor, greep zijne beide handen en, hem dankend in de oogen ziende, stamelde zij: ‘Slaap wel, Mijnheer Victor; ik zal toch nog een goed gebedeken voor u lezen, eer ik mijne oogen toedoe.’ ‘Slaap wel, Mietje Corebloem,’ antwoordde de jongeling, tot tranen toe ontroerd. Toen allen in het bed warm ondergedekt waren en vrouw Leemans terug in de kamer trad, sprong Victor haar aan den hals en riep uit: ‘Moeder, moeder, gij zijt toch eene edele vrouw; ik moet u daarvoor eenen goeden, langen kus geven!’ ‘Nu, nu, schei uit, gij verworgt mij bijna!’ ‘Dank, dank, voor uwe liefdadigheid, moeder!..... Ik loop nu naar vader en dan naar onze maatschappij van Gymnastiek. Zie, moeder, geloof mij of niet, maar mij dunkt, dat ik wel een millioen rijk ben!’ ‘Ach, ge zijt een zot..... een brave, goede zot. Loop nu maar gauw, opdat gij vader nog in het Leeuwken vindet.’ Des anderen daags, in den vroegen morgen, nadat het arme huisgezin nog aan warme koffie en vette boterhammen zich had vergast, brachten Victor en zijne moeder hunne beschermelingen naar den ijzeren weg, en het was onder de dankbetuigingen van den eenen kant en de gelukwenschen van den anderen, dat de trein zijne vaart begon. Van verre klonk nog het zilvertonig stemmeken: ‘Dag, dag, Mijnheer Victor!’ En de jongeling antwoordde ontroerd: ‘Vaarwel, vaarwel, God bescherme u, Mietje Corebloem!’ |
|