| |
| |
| |
VII
Drie of vier dagen waren verloopen sedert de reize van baas Job naar de stad. Geene verandering had zich in den droevigen toestand opgedaan, dan alleenlijk dat de kleine Engelbert, dien men reeds aan de betere zijde had gewaand, opnieuw was ingevallen en, in schijn gansch uitgeput, als gevoelloos in zijn beddeken lag.
Moeder Job zat niet verre van het zieke kind; zij hield zich bezig met linnengoed te naaien, en haastte zich zeer aan den arbeid. Van tijd tot tijd echter wierp zij een blik van medelijden op haren echtgenoot, die verder met den elleboog op eene tafel leunde en in sombere treurnis het oog ten gronde hield gericht.
Lang reeds had er stilte in het vertrek geheerscht, toen baas Job, eensklaps het hoofd verheffende, op scherpen toon vroeg:
‘Waar is Rosina?’
‘Zij is naar de kerk gegaan,’ antwoordde de moeder.
‘Waarom?’
‘Ongetwijfeld om voor Engelbertje te bidden.’
‘Heeft zij haar grauw voorschoot aan?’
| |
| |
‘Ik geloof het niet.’
‘Ik zou gaarne weten wie hier de meester is.’
‘Gij zijt de meester, Job; - maar gij begrijpt wel, dat, als de man iets wil of beveelt, de vrouw er toch wel een klein woordje mag tusschen zeggen. - Waarom vraagt gij dit?’
‘Ik wil niet, dat Rosina met dat grove voorschoot langer blijft loopen, hoort gij? En zij zal zich anders kleeden dan de meid, ofwel!.....’
‘Maar, Job, gij zijt toch wonderlijk. Gij weet, dat wij slechts door den arbeid en de zorg tegen het ongeluk kunnen worstelen. Nu wij eene dienstmeid hebben weggezonden, moet Rosina aan het huiswerk en aan het verzorgen van het vee helpen. Hoe wilt gij dat zij het doe, zonder zich er naar te kleeden?’
‘Het is gelijk; ik wil dit teeken onzer armoede niet altijd onder mijne oogen! Het doet mij mijn hart opvreten van spijt; en het maakt mij onbekwaam om iets goeds te verrichten.’
‘Job, Job,’ zuchtte zijne echtgenoote, ‘gij handelt waarlijk niet verstandig. Vergeef mij, dat ik het u zegge. Zeker, ons lot is voor het oogenblik zeer hard; maar vermits wij met klagen het niet verbeteren kunnen, waarom dan niet onze armoede met stoutheid in het aangezicht gezien en ze met vasten wil bestreden? Gij verslijt uwen tijd en verbittert uw gemoed met knorren en kijven. Wat hebben wij daarvan? Beter ware het, dat gij in den arbeid eene afleiding voor uwe treurnis poogdet te vinden; de brouwerij zou er niet aan verliezen, dat gij het werk der gasten nazaagt en bij gelegenheid ook al eene hand uitstaakt.....’
‘Wel, wel,’ riep baas Job met bitteren spot,
| |
| |
‘hoeverre zal het nog gaan! Ik zou moeten oorlof vragen om in huis te mogen komen!’
‘En daarenboven,’ ging moeder Job onbewogen voort, ‘bevalt het u niet, zoo gedurig in de brouwerij te blijven, ga uit; bezoek onze vrienden en bekenden, meld hun het ongeluk, dat ons is overkomen, en poog hen over te halen om bier van ons te nemen. Uit medelijden zal men ons den penning gunnen, en gij zult ten minste uwen tijd nuttig hebben besteed.’
‘Medelijden?’ grommelde haar echtgenoot. ‘Wie heeft er in dezen tijd nog medelijden? Als het ons welgaat, dan vindt men hulp en vrienden overal; maar voor iemand, die in nood is, zijn alle deuren en alle ooren gesloten. De baatzucht is tegenwoordig de ziel der wereld.’
‘Neen, neen, Job; dit zijn woorden van menschen, die alles in het zwart zien, gelijk gij. Wilde de notaris Styns ons zonder interest de eenige tienduizend franken niet leenen, die hij tot zijne loopende zaken beschikbaar heeft? Klopte ik nutteloos aan de deur van den baron Van Hove tot het bekomen eener aanzienlijke hulp? Heb ik zelve, bijna zonder moeite, niet acht nieuwe klanten gevonden sedert de twee laatste dagen?’
‘Ja, gij! Gij zijt eene vrouw, en voor u zal men nog al iets doen.....’
‘Dat is de reden niet, Job; maar ik onderwerp mij aan het lot; ik toon mij verduldig en laat den moed niet zinken. Gij, in stede van de lieden nederig om hunne hulp te bidden, gij knort en verwenscht u zelven, gij spreekt bittere woorden en scheldt tegen de menschen in het algemeen. Dat is de baan niet,
| |
| |
die naar het hart leidt, noch het middel, dat de lieden tot genegenheid overhalen kan.’
De brouwer knarsetandde van ongeduld, daar hij bitsig morde:
‘Ja, zeg het maar rechtuit, dat ik een ezel en een dommerik ben. Het is mogelijk toch; want het zou al wonder zijn, dat God mij mijn volle verstand zou gegeven hebben!’
‘Dit is mijne meening niet; ik wilde u slechts doen opmerken, dat gij u zelven ongelukkig maakt met alleen den ergsten kant der zaken te willen zien.’
‘Laat mij gerust!’ snauwde baas Job, zich op zijnen stoel half omkeerende. ‘Ik heb geene sermoenen noodig..... Ik wilde, dat ik dood was!’
Moeder Job aanschouwde hem eene wijl in stilte, daar hij wanhopig in zijne borst wroetelde en een somber keelgeluid hooren liet. Dan schoof zij haren stoel nader, en, zonder haren arbeid te staken, zeide zij op zoeten toon:
‘Maar Job, mensch lief, gij gaat te werk, alsof er geene hoop op beternis voor ons meer ware. Ik kan met alle moeite van de wereld niet bevinden, dat het er zoo erg met ons uitziet. Wij zitten toch in eene goede brouwerij en op eene groote hoeve, waarvan ons nog tienduizend franken in eigendom toebehooren. Met wat moed en veel zorg kunnen wij nog recht geraken. Er zijn ons nu rampen gebeurd, er kan ons later ook geluk overkomen. Wat God gaf en wat God nam, kan Hij ons weder terugschenken. In alle geval, ziet rondom u in de gansche gemeente: nauwelijks zult gij tien huisgezinnen vinden, die zooveel bezitten als ons nog overblijft. Wees toch niet wanhopig en ondankbaar. Waren wij niet gelukkig
| |
| |
in het ongeluk? Kon op dit oogenblik onze arme Hugo niet in de gevangenis zitten? Kon ons Engelbertje niet reeds in den hemel zijn?’
‘Engelbertje?’ zuchtte baas Job met pijnlijken spot. ‘Ach, spreek niet van mijn rampzalig kind!’
‘Waarom? Ik. weet wel, dat het schaapken zeer ziek is; maar zoolang er leven is, mag en moet men in Gods goedheid hopen. De dokter zeide immers gisteren nog, dat het gered zal zijn, indien het dezen overval doorstaat?’
‘Neen, hij zeide, dat het sterven zal, indien het vandaag niet beter is.’
‘Maar het is beter; ziet gij niet, dat het slaapt? En daarenboven, de dokter gaat komen; hij zal ons misschien verblijden. Gij kunt het toch niet weten!’
‘Verblijden? De dokter?’ morde baas Job.‘Telkenmale dat ik hem zie komen, breekt mij het angstzweet uit. Ik weet niet, maar onze dokter schijnt moeite te doen om de menschen te verschrikken. Hij is van hoofd tot voeten in het zwart gekleed als een lijkbidder; hij treedt in huis met een gezicht als eene levende doodkaart; en wanneer men hem iets vraagt, dan schudt hij zwijgend met het hoofd gelijk een spook, dat niet spreken kan. Ik moest eens koning zijn! Al de dokters zouden zich in het wit moeten kleeden, en zij zouden lachen en gespraakzaam zijn. Ik zou ze wel beletten, de gezonden te doen beven en de zieken van schrik te doen sterven!...... Daar hoor ik iemand; het zal de menschenplager zijn! Ik weet niet of ik niet wil gaan loopen!’
De oude meid trad binnen en reikte haren meester eenen brief, dien de postbediende voor hem had gebracht.
| |
| |
Baas Job las het opschrift en stak den brief in den zak, zonder hem te openen.
‘Van Hugo?’ riep de moeder verblijd.
‘Ja, van Hugo,’ antwoordde hij. ‘Waarschijnlijk alweder slecht nieuws!’
‘Maar gij weet het niet. Lees toch den brief.....’
‘Niet weten? Wat zou het anders zijn, dan dat de dertigduizend franken niet toereikend waren?’
‘Job, Job, gij zegt somwijlen, dat gij betooverd zijt? Ik zal het eindelijk toch moeten gelooven!’ kreet zijne echtgenoote met eenig ongeduld. ‘Geef hier den brief; ik zal hem lezen.’
‘Zijt gij zoo haastig om wat ergs te weten? Ziedaar!’
Moeder Job opende het schrift, hield de oogen eene wijl er op gevestigd en riep dan met vreugde:
‘Ach, neen, Job, het is goed nieuws!’
‘Zoo! Wat woorden zeker?’
‘Luister, luister, het zal u verblijden!’
Zij las met heldere stemme den brief van haren zoon, die luidde als volgt:
‘Lieve ouders,
‘Al mijne zaken zijn vereffend; niemand heeft nog iets ten laste van ons handelshuis te doen gelden. Bij eene nauwere opmaking der rekeningen bevind ik dat, na de betaling der wissels, mijn actief omtrent vijfduizend franken mijn passief overtreft. Dit wil zeggen, dat ik deze somme nog te trekken heb; en dewijl mijne schuldenaars eerlijke en welhebbende lieden zijn, zal ik u dit geld opvolgend kunnen zenden. - Er is een geluk gebeurd, lieve ouders, en ik
| |
| |
haast mij het u te melden, in de hoop dat liet u in uwe droefheid eenigszins zal troosten. Onze voornaamste schuldeischer was een rijk en machtig koopman dezer stad. Hij moest bij de twintigduizend franken hebben van het geld, dat vader mij heeft gebracht. Ik ben zelf naar zijne woning gegaan om de schuld te betalen, en heb hem gemeld, hoe ik het slachtoffer ben van een snood verraad, en hoe gij, lieve ouders, u van alles hebt ontbloot, om mij toe te laten iedereen te voldoen. Ik meldde hem daarbij, dat ik, nu arm zijnde, mijnen handel moest staken en naar eene plaats van bureelschrijver zou uitzien om te kunnen bestaan. Wat ik hem van uwe liefde tot mij zeide, trof hem diep. Daarenboven, zoo gaat het onder kooplieden: wanneer er een door tegenspoed valt, en men ziet, dat hij liever alles opoffert om zijne schulden te voldoen, dan tot de listen van een bankroet zijne toevlucht te nemen, dan heeft ieder medelijden met zijn lot, en allen toonen zich bereid om hem te helpen. Aan mijne eerlijkheid kon mijn schuldeischer niet twijfelen, dewijl ik de goederen mijner ouders zelfs ten beste gaf om te betalen wat de vuige Walter had ontstolen. De koopman luisterde lang goedwillig, doch zwijgend op mijne woorden. Toen ik eindelijk zeide, dat ik mijn lot met moed aanvaardde en mijn gansche leven aan den arbeid wilde toewijden, om mijnen ouders terug te geven wat zij om mijnentwil hebben verloren, drukte hij mij de hand en sprak: Mijnheer Job, gij zijt ongelukkig geweest. Den beste onzer kan zoo worden bedrogen. Ik zal u helpen; want gij zijt een eerlijk man en verdient een beter lot. Mijn kassier gaat handel drijven voor eigene rekening. Wilt gij de
| |
| |
plaats van kassier bij mij aanvaarden? De jaarwedde is vierduizend franken in den beginne. Later zullen wij zien, of wij ze kunnen vermeerderen.
‘Ach, lieve ouders, ik zal u niet zeggen wat ik antwoordde. De tranen sprongen uit mijne oogen, niet alleen van dankbaarheid tot God en tot den edelmoedigen koopman; maar bovenal omdat ik dacht aan uwe liefde en aan de blijdschap, die het goede nieuws u zou geven. - In de meening dat ik behoefte heb aan geld, heeft mijn nieuwe meester mij drie maanden op voorhand doen betalen. Morgen zal de voerman van den postwagen zeshonderd franken voor u afgeven; elke drie maanden zal eene dergelijke somme u toekomen. Aanvaardt dit geld zonder bekommernis: als jonkman op eene kamer wonende, heb ik weinig tot mijn onderhoud noodig, en ik hoop, dat op het einde van het jaar mij nog wel iets zal overblijven om u en Rosina en Engelbert een nieuwjaarsgeschenk te zenden. Vader, moeder, ik ben zoo blij, dat mij de woorden ontbreken om u mijn geluk te doen gevoelen. Sedert gisterenmorgen doe ik niets dan zingen en lachen. Hebt gij nu ook maar moed en vertrouwen: alles zal nog wel beter gaan; en mettertijd zal ik mijne zuster en mijn arm broederken wel grootendeels kunnen teruggeven wat van hun erfdeel tot mijne redding werd gebruikt. Wat er ook geschiede, God zij mij getuige, dat ik voor doel van mijn leven mij voorgeschreven heb, uwe goedheid en uwe liefde te erkennen. Al mijne gedachten, mijne vurigste hoop en mijn onophoudend zwoegen zullen voor eenige strekking hebben, u te bewijzen, hoezeer Hugo u eerbiedigt en bemint! Geeft Engelbert eenen kus voor mij! Schrijft mij,
| |
| |
dat het kind genezen is..... en ik zal God op de knieën danken, als ware ik op aarde de gelukkigste mensch!
‘Uw onderdanige en dankbare zoon
‘Hugo.’
De stem van moeder Job was bij het einde dezer lezing dof en bijna onverstaanbaar geworden; de laatste woorden waren haar zelfs in de verkropte keel gebleven. Nu borsten overvloedige tranen uit hare oogen, wijl zij, naar het bed van het zieke kind loopende, uitriep:
‘Ach, die brave, goede Hugo! Wij klagen tegen den hemel, en hij heeft ons zulken zoon gegeven! Ondankbaarheid! Daar, daar, mijn Engelbertje, daar is een zoen van Hugo; hij dale u op de lippen als een zegen Gods!’
Het kind opende de oogen langzaam en scheen te glimlachen; doch deze uitdrukking was zoo onzeker, dat de ontroerde moeder meende, dat zij zich had bedrogen.
Baas Job stond te midden der kamer met droomend gelaat, als ware hij bezig met in zich zelven te beraadslagen, of hij zich zou verblijden of niet. Men kon echter aan zijne eenigszins vermilderde uitdrukking bemerken, dat de brief van Hugo hem diep had getroffen.
‘Welnu, Job,’ riep zijne vrouw met geestdrift, heb ik het u niet gezegd, man lief, dat het nog wel beter zou gaan? Waarom lacht gij nu niet?
‘Lachen?’ mompelde de brouwer. ‘Ik laat mij zoo niet verblinden door eenen schijn.’
‘Hoe is het toch mogelijk!’ sprak de vrouw ver- | |
| |
wijtend. ‘Vijfduizend franken in eens teruggevonden - schijn? Eene jaarwedde van vierduizend franken - schijn? Zulke zuivere liefde en edelmoedige verkleefdheid in het hart van uwen zoon - schijn? Al deze onvoorziene gunsten van God, daar gij niets uit den brief verwachttet dan erger nieuws - schijn? Wat moet gij dan hebben?’
‘Dit is geene reden om te werk te gaan, alsof er een millioen uit de lucht u voor de voeten gevallen ware.’
‘Maar zeg mij toch, onbegrijpelijk mensch, is bij het hooren van dezen brief dan geen het minste gevoel van blijdschap in u ontstaan?’
‘Dat zeg ik niet; maar tusschen vijfduizend en dertigduizend is een groot verschil.’
‘Ja, maar wat gij met inzicht over het hoofd ziet, om u niet te moeten verblijden, is dat viermaal zeshonderd franken, die Hugo ons zenden zal, de interest uitmaken van vijftigduizend franken, en dat wij met deze hulp tegen allen nood verzekerd zijn en niets meer te vreezen hebben. Ah, Job, indien gij u ditmaal niet verheugdet, mij dunkt, ik zou het u nooit kunnen vergeven. Onze arme Hugo moest het weten, dat gij bij het gelukkig nieuws zoo ongevoelig gebleven zijt!’
Baas Job geraakte in verlegenheid. Bekennen, dat hij blijde was, dit deed hij niet gaarne; en hij gevoelde echter, dat het niet lofbaar was, zoo koel te blijven voor het bewijs van dankbare liefde, door Hugo in zijnen brief gegeven.
‘Gij vergeet ons ongelukkig Engelbertje, dat daar zoo ellendig ligt,’ zeide hij, om niet tot een rechtstreeksch antwoord gedwongen te worden.
| |
| |
‘Ach,’ zuchtte moeder Job, ‘ik geloof, dat gij nog zoudt knorren en wanhopig zijn, al stelde God u in het aartsparadijs!’
Baas Job wees met den vinger tot de deur en sprak, als ware hij ten minste nu verheugd, dat hij een middel tot afleiding dezer samenspraak had gevonden.
‘Daar hoor ik den dokter in de voorkamer. Ditmaal toch bedrieg ik mij niet. God weet, welk ongeluk hij ons verkonden gaat!’
De dokter, inderdaad - in het zwart gekleed en met onbewogen gelaat, gelijk baas Job zoo grimmig had gezegd - trad binnen en nam eenen stoel zonder naar het kind om te zien.
‘Hoe is de nacht geweest?’ vroeg hij.
‘Stil, zeer stil,’ antwoordde moeder Job. ‘Het arm kind heeft zich bijna niet verroerd.’
‘Heeft het nog dikwijls om drinken gevraagd?’
‘Slechts driemaal sedert gisterenavond.’
‘Heeft het veel gesparteld’
‘Welke vraag!’ viel baas Job er tusschen. ‘En mijne vrouw zegt u daareven, dat het zich niet heeft verroerd!’
‘Stond er nog altijd zweet op zijn voorhoofd?’ vroeg de dokter, zonder acht op de woorden des brouwers te geven.
‘Neen, die brandigheid is weggebleven.’
‘En heeft het kind geslapen?’
‘Dezen morgen zeer lang.’
‘En rustig?’
‘Ja, rustig.’
Baas Job trappelde van ongeduld bij deze ondervraging.
| |
| |
‘Maar, dokter,’ zeide hij, ‘het kind ligt daar in het bed. Beschouw het en zeg ons maar rechtuit, wat er van komen moet. Als gij ons toch niets te melden hebt dan een schrikkelijk ongeluk, zoo is het ten minste wreed en nutteloos, ons zoolang op de pijnbank te houden met al die vragen.’
‘Maar zwijg toch, om Gods wil!’ riep de vrouw. ‘Job, Job, gij wordt hoe langer hoe erger! Laat den dokter zijne zaken doen gelijk hij ze verstaat.’
De geneesheer, zonder iets te antwoorden, trok den stoel nevens het bed en zette zich neder, met het hoofd eenigszins over het kind gebogen. Na eene wijl gansch beweegloos het te hebben aanschouwd, begon hij het den pols te voelen en legde zelfs het oor op zijne borst. Dan weder hield hij zich stil, en eindelijk wekte hij het kind door het te schudden en bij zijnen naam te roepen.
Intusschen stapte baas Job op en neder door de kamer; zijne zenuwen waren door dit lang onderzoek zeer aangejaagd, en hij drukte zijn ongeduld door hoekige gebaren uit. Reeds tweemaal was hij tot den geneesheer genaderd en had telkenmale hem de vraag ‘welnu?’ toegestuurd, zonder een antwoord te bekomen.
Moeder Job stond achter den dokter en speurde met kloppend hart al zijne bewegingen na.
Niet meer aan de koortsige jacht zijner zenuwen kunnende weerstaan, naderde baas Job voor de derde maal tot het bed en riep:
‘Gij zult mij nog eene geraaktheid doen krijgen! Spreek, wat is er? Wees niet bevreesd; moet het sterven, zeg het maar!’
| |
| |
De dokter stond op, greep met even koele uitdrukking de hand des brouwers en zeide:
‘Proficiat, het is gedaan!’
‘Wat, wat is er gedaan?’ huilde baas Job sidderend. ‘Het is gedaan? En gij wenscht mij proficiat? Hemel, ik geloof dat gij van uwe zinnen zijt!’
‘Gij onderbreekt mij,’ morde de geneesheer, wijl hij zich tot moeder Job keerde, haar insgelijks de hand nam en sprak:
‘Vrouw, ik wensch u geluk: het kind is gered.’
‘Mijn kind, mijn Engelbertje is gered!’ kreet de gelukkige vrouw met de armen in de hoogte. ‘Oh, God zij dank voor die weldaad! Maar, mijnheer, wat gij zegt, is wel zoo, niet waar? Gij bedriegt mij niet uit medelijden? Zij is niet ongegrond, de hoop, die gij mij geeft?’
‘In hetgeen gij daar zegt, dokter,’ grommelde de brouwer, ‘heb ik in het geheel geen vertrouwen. Het is mogelijk, dat het kind wat beter is; maar gij kunt toch niet weten, hoe het er morgen kan mede zijn.’
‘Inderdaad,’ antwoordde de dokter, ‘God alleen kan weten, of gij en ik morgen nog wel zullen leven; maar ik oordeel alleenlijk over de ziekte van het kind.’
‘En gij meent, dat het zal genezen? Zoo spoedig? Het is onmogelijk; gij bedriegt u en ons terzelfder tijd. Zie mijne vrouw daar eens staan lachen en met de voeten trappelen, als hadde zij lust om te dansen? Voor haar is een woord genoeg: ik laat mij zoo lichtelijk niet ontroeren.’
‘Luister niet op zijne woorden, dokter,’ riep moeder Job met uitgelatenheid, ‘hij zou wanhopen
| |
| |
en twijfelen tot aan Gods goedheid zelve! Gij hebt gelijk, mijn Engelbertje zal genezen; ik geloof u, ik wil u gelooven, omdat gij mij eene gelukkige tijding brengt. O, mijn kind, mijn lief kind, al mijne smarten zijn vergoed door dit vreugdevol oogenblik alleen!’
Zij had haren arm onder des kinds hoofdje gestoken en zoende het nu met dwalende liefde.
‘Job, Job, ongeloovige, kom hier!’ riep zij. ‘Daar, zie, het lacht. Het arm schaapken lacht!’
De brouwer naderde langzaam en met wantrouwen; doch zoo haast Engelbertje hem zag, stak het zijn handje uit en murmelde het woord vader.
Dit trof baas Job zoo geweldig, dat de tranen hem tegen zijnen wil uit de oogen sprongen. - Hij beminde Engelbertje tot blindheid toe en kon, bij dit bewijs van zijne herleving, niet weerstaan aan de blijdschap, die zijn hart eensklaps overstroomde.
Moeder Job bemerkte zijne ontsteltenis; zij sprong op, legde hem den arm om den hals, en, hare tranen met de zijne vermengende, riep zij uit:
‘O, Job, wat zijn wij gelukkig, niet waar?’
Baas Job nam zwijgend haren arm van zijnen hals; en, ziende dat de geneesheer wilde heengaan, keerde hij zich tot hem.
‘Engelbert is beter, ik zie het ook,’ sprak hij, ‘maar, dokter, zeg het maar rechtuit: gij hebt ons meer hoop gegeven dan de toestand van het kind wel toelaat?’
‘Gij zijt eepi zonderling man,’ antwoordde de geneesheer. ‘Toen ik u niet veel goeds te zeggen had, overdreeft gij al mijne gezegden; nu ik u eene blijde tijding geef, doet gij geweld om ze niet te
| |
| |
moeten gelooven! Ik zou u kunnen uitleggen, waarop ik de zekerheid van Engelberts genezing vestig; maar gij zoudt de zaken noch de woorden begrijpen. Het zij u genoeg te weten, dat ik, wat deze ziekte betreft, voor het leven van het kind verantwoord. Morgen reeds zal het niet meer in het bed willen blijven. Behoed het nog eenige dagen voor koude, en maak het daarna weder allengs de lucht gewoon. Des avonds mag het nog vooral niet buiten gaan. Hier is een voorschrift voor een fleschje. Vraagt het kind eten, geef het telkens weinig; maar geef het dikwijls. Nu, ik herhaal het u: proficiat! Morgen zal ik komen zien hoe het gaat.’
Zoo haast was de dokter niet verdwenen, of moeder Job liep tot haren echtgenoot, greep zijne twee handen en riep:
‘Job, Job, nu zijt gij toch blijde, niet waar?’
‘Ja, ja,’ morde de brouwer, als wilde deze bekentenis met moeite uit zijnen mond.
‘Nu zijn wij toch gelukkig, niet waar? En had ik geen gelijk, als ik u zeide: het zal wel beter gaan?’
‘Ja, ja,’ herhaalde baas Job, zijne handen terugtrekkend.
‘Zie eens,’ juichte zijne echtgenoote op begeesterden toon, ‘wat weldaden de goede God op éénen dag ons overzendt. Engelbertje is gered; hij zal genezen! Eer eene maand verloopen is, zal hij weer blozen, vroolijk zijn, spelen, dartelen en opgroeien als eene bloem des velds! Hij zal als te voren met u wandelen gaan, u verheugen door zijnen geestigen praat, u streelen, u beminnen en onze troost zijn tot in onze oude dagen! Hugo is nu ook gelukkig; die wint een schoon geld en zal ons de
| |
| |
stoffelijke ramp, die ons getroffen heeft, wel doen vergeten. Rosina treurt nog, inderdaad; maar een wolkje, dat door den hemel der liefde drijft, is zoo gauw verdwenen! Dit zal zich ook wel schikken. En gij, Job, wees wat lichter van geest; ga morgen met uwen boog naar den St Sebastiaan en schiet met de vrienden, gelijk te voren. Als ik het wel overweeg, weet ik niet, of ons wel iets ongelukkigs is geschied. Het is eene zaak van tijd: alles, alles zal wel recht geraken. Wij zijn beproefd geworden; maar, zooals het spreekwoord zegt: God slaat met de eene hand en zalft met de andere. Nu ziet gij wel, dat men niets wint met te wanhopen; - al het verdriet, dat gij hebt geleden, was voorbarig en nutteloos. Integendeel, de wanhoop beroofde u van den noodigen moed om tegen het lot te worstelen; zij verduisterde uwen geest en deed u al wat kwaad is overdrijven. Ah, de hoop is eene wonderbare kracht; beken het nu, Job lief, en wees voortaan wat meer vertrouwend, wat milder voor u zelven en voor anderen. En komt nog ooit een tegenspoed ons treffen, doe als ik, houd u recht en zeg: het zal wel beter gaan.....’
Terwijl zijne echtgenoote deze woorden sprak, was baas Jok eerst tot bij Engelbertje gegaan en had eenen zoen op des kinds lippen neergelegd; dan had hij zonder schijnbaar te luisteren, de kamer in gedachten op- en neergewandeld, en stond nu met de armen op de borst gekruist en den blik ten gronde.
‘Maar, Job, toch, hoe kunt gij zoo zijn?’ vroeg de vrouw met spijtige verwondering. ‘Daar staat gij nu te dubben, als waart gij nog niet tevreden!’
‘Laat mij denken,’ morde hij.
| |
| |
‘Waaraan kunt gij denken, anders dan aan ons geluk en aan God, die zoo mild voor ons is?’
‘Ik denk aan Engelbert.’
‘Wat schort er nu nog aan? Hij is immers gered?’
‘Gered, gered!’ mompelde de onbegrijpelijke man. ‘Misschien! Maar laat het zoo zijn. Ik overweeg, dat het kind vóór zijne ziekte welhebbend was, en nu misschien armoede zal lijden in de wereld!’
Moeder Job, door de onverwinnelijke knorzucht haars echtgenoots ontmoedigd, zuchtte in zich zelze:
‘Het is eene plaag, die op hem ligt! Er is niets aan te doen.....’
Zij naderde tot het bed, greep de hand van het kind en bleef het in stillen, moederlijken wellust aanschouwen. Baas Job ging voort met zich over het voorhoofd te wrijven en aan het verlies van zijner kinderen erfdeel te denken.
Reeds sedert eenigen tijd had de stilte in het vertrek geduurd, toen Rosina weenend binnentrad en zich op eenen stoel vallen liet, daar zij met wanhopige klacht uitriep:
‘Ach, ach, wat ben ik ongelukkig!’
‘Wat beteekent dit nu alweder?’ morde haar vader.
‘Moeder, moeder lief,’ kreet Rosina, ‘ik heb Gabriël gezien!’
‘Wel, kind, zooveel te beter,’ juichte de vrouw. ‘Het is eene blijde tijding.’
‘O, neen, hij heeft mij het hart verbrijzeld, ik zal er van sterven.....’
‘Heeft hij u gehoond, de zinnelooze geestdrijver?’ bulderde baas Job met opbruisende gram- | |
| |
schap. ‘Ik zou het willen zien! Wij zijn arm; maar dat men ons niet op het hoofd trappe, of ik zal toonen wie ik ben!’
‘Zeg toch, Rosina, wat is er geschied?’ vroeg de moeder. ‘Het zal zoo erg niet zijn.’
‘Denk eens,’ zuchtte de maagd, ‘ik had meer dan een uur voor het kruis achter de kerk geknield en gebeden voor Engelbert..... en voor hem. Ik wilde naar huis keeren, zijn beeld waarde voor mijne oogen; ik hield het hoofd op de borst, want ik treurde over zijn lot..... Daar zie ik eensklaps iemand uit een zijpad naderen, iemand met onzindelijke kleederen en verwarde haren..... Mijn hart begint te beven, een schreeuw van angstige blijdschap ontsnapt mij. Het is Gabriël! Ik, niet wetende wat ik doe, steek de handen vooruit en loop, als eene eenvoudige, lachend tot hem; - hij, bleek als een doode, sidderend als een riet, aanschouwt mij met eenen blik, die als een mes mij door den boezem gaat; verachting, misprijzen, spot lachten uit zijne oogen op mij: - een akelig gegrom in zijne wreede groet - en hij loopt weg van mij met een gebaar, dat mij van schrik achteruitdeinzen doet..... Oh, moeder, die slag was mij zoo hard, dat ik het hoofd tegen eenen boom legde en, schier van mij zelve, ik weet niet hoelang, een uur misschien, daar bleef staan. Alles draaide rondom mij..... Laat mij weenen.....’
‘Hij zal het mij betalen!’ bulderde de brouwer. ‘Dat hij u nog durve bezien in zijn leven. Ik zal hem een ongeluk doen!’
Moeder Job greep de hand harer dochter en sprak troostend:
‘Kom, kom, Rosina lief, gij zijt ook al een beetje
| |
| |
gelijk uw vader: gij dweept met het verdriet. Wat gebeurd is, moet u als natuurlijk voorkomen. Gabriël heeft zijne ouders waarschijnlijk nog niet gezien; hij verkeert nog altijd in zijne erge gedachten. Wat wonder is het dan, dat hij verwijtend u beziet en met spijt van u wegloopt? Als hij door zijne moeder zal vernomen hebben, wat er hier gedurende zijne afwezigheid is geschied, en hoe hij zich door zijne inbeelding heeft laten bedriegen, dan zal hij misschien zelf u bidden hem zijne dwaling te vergeven!’
‘Ja?’ riep baas Job. ‘Dat hij maar kome! Ik zal hem leeren!’
‘Hij zal niet komen,’ kermde de maagd, ‘hij is uit Wispelbeke gevlucht alleenlijk om mij te kunnen vergeten. Ik heb het wel gezien in zijne oogen, dat hij in zijn wreed voornemen is gelukt. Eilaas, gij lacht met mijn verdriet, moeder; maar gij moest maar eens weten, wat ik altemaal in mijn hart doorsta!’
‘Ik lach om uwe eenvoudigheid, Rosina. Als men onverschillig jegens iemand geworden is, dan wordt men niet bleek als een doode, dan beeft men niet bij de verschijning van haar, die men eens heeft bemind. Wees maar wel te moede; geloof mij, het zal met deze zaak ook beter gaan dan gij meent.....’
Een klop op de deur onderbrak hare troostende rede.
Baas Job sprong op om de deur te openen; doch, als hadde eene plotselinge verschijning hem verschrikt, hij week eenige stappen terug in de kamer.
‘Gabriël!’ riepen allen te gelijk.
‘Uit mijn huis, onbeschaamde!’ galmde de brouwer. ‘Vertrek; mijn bloed begint te koken!’
| |
| |
Maar vermits de notaris achter zijnen zoon in de kamer trad, betoomde baas Job eenigszins zijne gramschap en bleef met een soort van misprijzen op Gabriël zien, die, met de handen samengevouwen, voor Rosina stond en smeekend zuchtte:
‘O, Rosina, vergiffenis voor mij: ik heb gedwaald!’
‘Neen, neen, Gabriël,’ zuchtte de maagd tusschen
Voor het venster der kamer hield een rijtuig stil (Bladz. 166).
eenen vloed zoete tranen, ‘laat mij treuren; gij hebt mij vergeten,.....’
‘U vergeten?’ riep de jongeling op sidderenden toon. ‘Oh, zal ik het bekennen? Ik heb er inderdaad
| |
| |
moeite genoeg toe gedaan! Ik heb geworsteld met wanhopigen wil; ik heb u schuldiger in mijne oogen gemaakt dan mijne zieke inbeelding u geloofde te zijn; - u gezien voor het altaar, hand in hand met hem, dien ik aanschouwde als den moordenaar mijner ziel; op uw gelaat den spot met mijn lijden verrast; uwe stem gehoord, daar gij lachend zeidet: wat scheelt mij het verdriet van den droomer? En zoo mij tot zinneloosheid aandrijvend, heb ik gemeend, dat ik u zou overwinnen, u vergeten. Nutteloos! Ik achtte mij overtuigd van iets, dat mij moest doen sterven; en toch keerde ik weder naar Wispelbeke. Waarom? Ah, veroordeeld tot den kwijndood, of bestemd tot het gelukkigst lot, ik moet leven waar gij zijt, Rosina, de lucht inademen, die u omringt!..... En nu weet ik van mijne moeder, dat ik de speelbal was eener onbegrijpelijke begoocheling; dat ik alleen de schuldige ben.....O, Rosina, heb medelijden met mij; vergeet mijne dwaasheid; laat alles zijn als te voren!’
‘Arme Gabriël, wat moet gij geleden hebben!’ murmelde Rosina, zijne hand drukkende. ‘Wees maar getroost: ik kan immers niet kwaad op u zijn?’
‘Dat ziet er schoon uit!’ riep de brouwer. ‘Zoo? Gij meent, dat het daarmede volstaat?’
Gabriël keerde zich tot Rosina's vader en sprak smeekend:
‘Verontschuldig mij, baas Job; ik weet, dat ik allereerst van u mijne vergiffenis moest afgebeden hebben; maar het is zoolang, dat ik Rosina niet heb gezien! Gij zult ook goed zijn voor mij, niet waar?’
‘Goed zijn, goed zijn?’ mompelde de brouwer.
| |
| |
‘Ja, ja, maar dit kan toch zoo gauw niet gaan; er moeten eerst nog andere dingen in het klare getrokken worden.’
‘Kom, kom,’ zeide de notaris op blijden toon, gij ziet wel, dat ik Gabriël zijne onvoorzichtigheid heb vergeven. Laat ons nu geene moeilijkheden maken, vriend Job. Wie bedriegt zich niet in de wereld? En is het gebeurde geen bewijs, dat Gabriël uwe Rosina tot verblindheid toe liefheeft? Alles keert terug op den ouden voet - en wij zullen de groote zaak maar wat bespoedigen, opdat onze kinderen zulk soort van verdriet niet meer ontmoeten.’
‘Weet Gabriël, dat wij arm geworden zijn?’ vroeg baas Job met eenen bitteren grimlach.
‘Hij bedriegt u, notaris, wij zijn niet arm!’ viel moeder Job er tusschen.
‘Gabriël weet alles,’ antwoordde de heer Styns. ‘Voor ons is uw toestand, hoe beklaaglijk hij moge zijn, geen hinderpaal.’
‘Ik kan Rosina niets tot bruidsschat geven,’ zuchtte de brouwer. ‘Nogtans, ik heb er mijne levensdagen lang zoo voor gewerkt! Deze gedachte doet mij vergaan van spijt..... en ik weet niet, of ik wel als eerlijk man mag toestemmen?’
‘Luister, vriend Job,’ zeide de notaris. ‘Laat u daaraan niet gelegen. Ik zal mijnen zoon goed begiftigen en van nu af maatregelen nemen om hem eens mijn ambt over te laten. Wij zullen altezamen leven als goede vrienden; ik zal u helpen in uwe zaken. Vrees niet meer; geef uwe toestemming tot het huwelijk onzer kinderen; dat zij ten minste gelukkig mogen zijn.’
| |
| |
‘Wel, ik zal er eens aan denken,’ antwoordde baas Job.
‘Er aan denken? Waarom?’
‘Ik wil er eerst nog eens over slapen.’
‘Neen, neen, wees goedwillig. Ik heb mijne vrouw beloofd, dat ik met uwe toestemming zal terugkeeren. Geef ze mij.’
‘Job, Job, hoe kunt gij toch zoo versteend zijn?’ riep zijne echtgenoote. ‘Wat de notaris u vraagt, is de wensch van uw hart; - en gij weigert!’
‘O, baas Job, gij hebt mij altijd zoo gaarne gezien,’ zeide Gabriël smeekend. ‘Veroordeel mij niet tot nieuwe smarten!’
‘Vader, vader lief,’ zuchtte Rosina, zich streelend aan zijnen hals werpende, ‘heb toch medelijden, met den armen Gabriël; hij is zoo ongelukkig geweest!’
Baas Job haalde de schouders op en sprak morrend:
‘Als het anders niet zijn kan: in Gods naam, trouwt; en ziet dat gij wat beter vaart dan ik.’
‘Ah, dank! Dit is goed! Dank, dank!’ klonk het door de kamer.
Na de eerste woorden van wederzijdsche gelukwensching, waaraan baas Job in schijn ongevoelig bleef, stond hij weder met het oog ten gronde en als verdiept in ernstige gepeinzen. Gabriël zat nevens Rosina en sprak stil met haar; de notaris aanschouwde den brouwer met verwondering.
‘Vriend Job,’ vroeg hij, ‘wat ligt u nog op het hart, dat gij zoo droef er uitziet?’
‘Er ligt hem niets op het hart,’ zeide moeder Job. ‘Hij wil het niet laten blijken; maar hij is
| |
| |
zoo verheugd, zoo blij, dat hij niet weet, hoe het te verbergen.’
‘Blij? blij?’ mompelde baas Job.
‘Zeker en hoe anders? Denk eens, notaris, gij weet wat al ongelukken ons hadden getroffen. Ons arm Engeltje, dat daar nu ligt te glimlachen, zou sterven, meenden wij - en daar straks verklaart ons de dokter, dat het genezen is: hij verantwoordt zelfs voor zijn leven! Onze arme Hugo moest onschuldig in de gevangenis; hij zou onteerd zijn. Wij schenen tot eenen diepen val en tot ellende veroordeeld. Alles is bijgelegd; de eer van Hugo is gered; hij heeft een ambt, dat hem jaarlijks vierduizend franken opbrengt; hij zendt ons vandaag reeds eene schoone somme en meldt, dat hij nog vijfduizend franken uit zijn handelshuis zal trekken! Rosina was ziek van verdriet; haar leven scheen een lang ongeluk te zullen zijn - en daar is Gabriël nu wedergekeerd, en alles is vereffend! Wij dachten, dat er niets meer voor ons op de wereld was dan tegenspoed, - en God overlaadt ons met vreugde!’
Zij liep tot haren echtgenoot, greep zijne beide handen en kreet met een glinsterenden traan in elk oog:
‘Nu, manlief, wees den hemel niet ondankbaar; beken dat blijdschap u ontroert. Zie uwen zoon herleven, zie uwe dochter in zielsgenoegen smelten!’
‘Inderdaad, vrouw,’ antwoordde baas Job getroffen, ‘wij zijn gelukkiger dan wij hadden durven hopen..... maar, maar.....’
‘Oh, dit leelijk woord maar!’ riep moeder Job.
‘Maar wij zijn toch arm,’ mompelde de
| |
| |
brouwer voort. ‘Het zweet van ons gansche leven, het erfdeel onzer ouders is verloren.’
‘Neen, neen, Job, stel die gedachten uit uw hoofd. Gij hebt mij nooit willen gelooven, als ik u met goede woorden poogde te troosten. En nogtans, gij ziet het wel: al wat ik u voorzeide, heeft zich verwezenlijkt.’
‘Ik beken het, vrouw: ik heb eene ongelukkige inborst,’ antwoordde baas Job op milderen toon, ‘maar wat het verlies onzer goederen betreft, dit is toch eene onherstelbare ramp; - en ik treur er om, niet voor mij, neen, voor mijne kinderen.’
‘Dat zal zich ook wel schikken!’ juichte moeder Job. ‘Het begint reeds. Kom, kom, wees blijde; het zal daarmede, gelijk met al het overige, ook wel gaan!’
De brouwer schudde het hoofd met eenen stillen twijfellach.
Op dit oogenblik hoorde men een driftig zweepgeklets op de straat hergalmen, en voor het venster der kamer zelve hield een rijtuig stil, welks twee paarden rookten van de verhitting der snelle vaart.
‘God, mijn God, daar is Hugo!’ riep moeder Job.
‘Een ongeluk?’ zuchtte de brouwer met angst.
Maar even ras vloog de deur open, en Hugo lag aan zijns vaders hals, tusschen liefderijke zoenen uitroepende:
‘Ah, juicht, zijt blijde, vader, moeder; Walter is op de Pruisische grenzen door de gendarmes verrast; men heeft hem in de stadsgevangenis gebracht. Hij bezat nog de bankbrieftjes en al het geld. Niets is verloren; ik zal alles terugbekomen..... Ik kom
| |
| |
gereden, gevlogen, om u het blijde nieuws te melden..... En wien zie ik daar? Gabriël? En Engelbert, mijn broederken, dat mij toelacht? O, de hemel opent zich voor mijne oogen!’
Wijl Hugo tot zijne moeder sprong en onder onverstaanbare woorden van vreugd en van liefde haar en Rosina in zijne armen sloot, stond baas Job met de handen in de hoogte, als stuurde hij een dankgebed ten hemel. Tranen, ditmaal milde tranen van blijdschap en van gelukkige ontroering, stroomden langs zijne wangen.
‘Welnu, welnu? Job, vriend, heb ik het u niet gezegd?’ galmde zijne vrouw.
‘Ja, ja, oh, wat is God toch barmhartig en goed!’ antwoordde de brouwer met begeesterde stemme.
‘Kom, kom, hier!’ riep moeder Job hem toe.
En toen zij allen, die haar dierbaar waren, in hare beide armen had omsloten, zeide zij op plechtigen toon:
‘Kinderen, lieve kinderen, en gij, die mijn beminde echtgenoot zijt, vergeet toch nooit de les van dezen dag: wat u ook bedroevends is het leven overkome, blijft op Gods goedheid betrouwen, en zegt altoos in u zelven: het zal wel beter gaan! Wie deze woorden in zijn hart geschreven houdt, is sterker dan het ongeluk; want zij zijn eene onuitputtelijke bron van macht en moed!’
einde
|
|