| |
| |
| |
VI
In stede van zich, volgens het gebed zijner vrouw, in aller haast naar den steenweg te begeven, ging baas Job met tragen stap en grommelde binnensmonds tegen het lot, dat hem vervolgde.
Onder zijne spijtige gepeinzen en onverduldige gebaren had hij bijna vergeten, dat hem geen tijd te veel overbleef om den postwagen te bereiken; gelukkig dat het geklets der zweep in de stilte der velden zich van zeer verre liet hooren en hem uit zijne verstrooidheid kwam opwekken.
Met den voet in het stof der baan stampend, riep hij uit:
‘Ja, ik kon het wel denken! Nu zal hij voorbij zijn, eer ik den steenweg bereik. Ik heb den postwagen noodig; daarom komt hij vandaag veel te vroeg!’
Hij zette het evenwel op een loopen en draafde vooruit, zijnen gang immer bespoedigende naarmate hij gevoelde, dat het rijtuig hem ontsnappen ging. Wat hem in zijne snelle vaart van vrees en gramschap deed bulderen, was het gezicht van vele personen, zelfs vrouwen, die boven op den postwagen zaten en, gewis bij gebrek aan plaats van binnen,
| |
| |
zoo hoog geklommen waren. Waarschijnlijk dus zou men hem niet kunnen opnemen. Volgens de meening van baas Job was dit geen gewoon geval; alleenlijk omdat hij dien dag zoo dwingend eene plaats behoefde, moest er natuurlijk geene overig zijn.
Hijgend en met het voorhoofd nat van zweet, kwam
... kwam de brouwer nog intijds om zich met open armen voor de paarden te plaatsen... (Bladz. 129.)
de brouwer nog intijds om zich met open armen voor de paarden te plaatsen en aldus den voerman tot stilhouden te dwingen
‘Onmogelijk!’ werd hem geantwoord, ‘er kan geene kat meer in.’
| |
| |
‘Ik moet en zal mede,’ riep baas Job, ‘of anders zet ik van mijn leven geenen voet meer in uwen wagen!’
‘Kom, wij zullen zien of de lieden daarbinnen zich een weinigje willen schikken,’ zeide de voeder, die van zijne trede stapte en het rijtuig opende.
‘Heeren, hier is iemand, die volstrekt naar de stad moet. Zou er geen middel zijn om een beetje plaats te maken voor den brouwer van Wispelbeke?’
‘Een brouwer?’ riep een soldaat met zware knevels. ‘Waarschijnlijk zoo dik als een biervat? Het kan niet zijn: wij worden hier al platgedrukt gelijk gepakte haring!’
Eene vrouw, die eenen manshoed droeg en een jenevertonneken op de kniëen had liggen, stak het hoofd naar buiten en riep:
‘Neen, neen, korporaal, het is maar een magere brouwer. De menschen moeten malkander helpen; ik zal mij wat kleiner maken. Kom op, man, zit nevens mij.....’
Baas Job zette een gelaat vol bitter misprijzen; en, wijl hij weigerig scheen om de trede te beklimmen, mompelde hij:
‘Als de soldaten in de koets rijden, dan moet de burger wel te voet gaan! Boeh, welk gezelschap! Tusschen die onbeschofte kerels? ik blijf nog liever te huis.....’
‘Eh, wat raast die lompe vent daar van onbeschofte kerels?’ bulderde de korporaal met dreigende vuist. ‘Durf in den postwagen komen, ondankbare boer, ik smijt u langs het venster weder uit, zoo waar als ik ijzeren arm heet!’
De brouwer wilde tegen den korporaal in gram- | |
| |
moedige woorden uitvaren; doch de voerman greep hem met zijne sterke handen in de lenden, duwde hem in het rijtuig en sloot de deure achter hem toe.
Oogenblikkelijk hoorde men harde woorden en bittere klachten, waartusschen de stem der marketentster en het gekrijsch van een kind zich mengden..... maar de voerder, zonder acht op al dit gerucht te geven, sprong op den bok, legde de zweep op de paarden en dreef ze in vollen loop vooruit.
Ongetwijfeld had baas Job gedurende de korte reis in den postwagen geene aangename stonden beleefd; - want toen het rijtuig bij de stadspoort stilhield, om door de beambten der belastingen te worden onderzocht, sprong baas Job er uit, riep den voerman toe, dat hij morgen wel zou betalen, en liep in aller ijl de eerste de beste straat in, om aan het gezicht zijner reisgezellen te ontsnappen.
Zoo haast hij zich ten dien opzichte in veiligheid waande, bleef hij staan, stak de vingeren in het haar, rukte zich in wanhoop eene lok uit het hoofd en mompelde met luider stemme:
‘Betooverd! Ik ben betooverd! In tien jaar zal het niet eens gebeuren, dat de postwagen vol soldaten zit - en welke soldaten! Maar het is genoeg dat ik er den voet inzet? Uren lang uitgelachen worden, gepletterd, gestooten, gemalen..... de hersens gekloofd door het vervaarlijk geschreeuw van het schrikkelijk soldatenkind..... en dan bijna nog moeten vechten met eenen korporaal, die ijzeren arm heet en jenever drinkt, dat men er zou van sidderen! - Zoo er een enkele steen in de gansche stad moest vallen, hij viele onfeilbaar op mijn hoofd. En daarbij hebt ge dan nog te huis eene vrouw, die
| |
| |
overal om lacht en anders niet weet te zeggen dan: het zal wel beter gaan! Ja, ja, als het zoo blijft beter gaan, dan weet God wat er nog zal van komen!’
Zich de armen nevens het lichaam wringende, morde hij met stillere stemme:
‘Ik ben mijn leve moede; dat ik sterven moest, mij dunkt, ik zou er weinig om geven. Zoo voor het ongeluk geboren zijn, het is om zot te worden van gramschap..... En, ach, ik val van den eenen put in den anderen. Nu moet ik mij zelven en mijne kinderen gaan arm maken; met mijne en hunne ellende de bedriegerij van eenen scheinheiligen kwakzalver en de domheid van eenen onvoorzichtigen zoon betalen. Zulke dingen gebeuren aan niemand dan aan mij alleen! Het zal niet beteren, voordat ik dood ben!’
En het hoofd schuddende, sprong hij vooruit met zulke zonderlinge gebaren van wanhoop, dat de voorbijgangers verwonderd hem achterna zagen en elkander zeiden:
‘Die man is van zijn verstand!’
Toen hij aan de deur van Hugo's woning kwam, vond hij ze half openstaan. Hij trad er grommelend binnen en poogde zijn gelaat nog zuurder en grammoediger te plooien dan het gewoonlijk was, met inzicht om zijnen zoon te toonen, dat hij geenszins geneigd was om zijne onvoorzichtigheid te verschoonen.
Bij de verschijning zijns vaders in het bureel, waar nog een klerk te schrijven zat, verbleekte Hugo van verrassing, alhoewel tevens een glim van blijdschap in zijne oogen blonk.
| |
| |
‘Sa, wat gebeurt er hier altemaal?’ vroeg baas Job met strengen blik.
Maar Hugo, onder het murmelen eener groetenis, leidde hem in eene andere kamer, sloot de deure toe en wilde dan zijnen vader om den hals vliegen. Deze belette echter de liefderijke omhelzing en sprak op bitteren toon:
‘Ga zitten; het is nu geen tijd tot zulke dingen. Zoo, zoo! Gij hebt u laten bedriegen? Als een dwaas u laten bestelen..... en mij en uwe moeder en Rosina en Engelbert arm gemaakt? Dit is dus de belooning van al wat wij voor u hebben gedaan?’
‘Ach, vader lief,’ zeide Hugo smeekend, ‘spreek toch zoo niet tot mij. Ik heb geene schuld aan het ongeluk. Wist gij wat ik heb geleden sedert die weinige dagen! Ziet gij niet op mijn gelaat, dat schrik, angst, smart mij verteren? O, van het noodlottig oogenblik afheb ik mijn bed nog niet gezien..... Troost mij..... of laat mij over aan mijne ramp. Om Gods wil, maak mij niet ongelukkiger!’
‘Ik zou u zeker moeten prijzen?’ mompelde baas Job met bitterheid. ‘Onvoorzichtig en eenvoudig tot het kinderachtige! Dit wil handel drijven! Waart gij liever boer gebleven en hadt gij uw leven lang achter den ploeg geloopen! Ah, gij meent, dat het volstaat met te zeggen: het is een tegenspoed? Neen, neen, het is eene domheid, een zorgeloos vertrouwen in het lot; ditzelfde blinde geloof, dat uwe moeder u geleerd heeft door haar eeuwig lied van: het zal wel beter gaan..... En zie ik het zelfs op dit oogenblik niet aan u? Gij zijt ongelukkig, arm, van alles beroofd..... en uwe kleederen, zoo prachtig, zouden niet alleen doen denken, dat gij in de weelde zwemt,
| |
| |
maar nog daarenboven, dat gij lust en blijdschap hebt in het leven!’
Hugo zat als verpletterd met het hoofd gebogen voor zijnen vader; zijne wangen sidderden onder het geweld, dat hij deed, om niet in tranen los te breken. Bij het laatste verwijt, dat hem aangaande de pracht zijner kleederen was toegestuurd geworden, klom er een uiterst pijnlijke zucht uit zijnen benauwden boezem op. Met stille, lijdzame stemme antwoordde hij:
‘Vader, gij bedriegt u. Ik heb mijne handelszaken met vlijt, met liefde, met blijden hoogmoed zelfs behartigd en bewaakt. Maar wie kon het weten of vermoeden? Walter stond bij iedereen bekend als een voorbeeld van eerlijkheid; hij scheen de rechtzinnigheid zelve. Hebben wij niet altemaal ons in hem misgrepen? Waarom zou ik alleen meer verstand en meer diepte van vooruitzicht hebben dan alle anderen? Geloof mij, ik herhaal het: onschuldig ben ik. Het is mogelijk, dat mij eenige der hoedanigheden ontbreken, die er tot den handel noodig zijn; maar ik heb evenwel de troostende overtuiging, dat ik, om wel te doen in mijnen stand, al de middelen heb aangewend, die God in zijne goedheid mij heeft geschonken.’
‘Indien uwe woorden geld waren,’ schertste baas Job met bitterheid, ‘het zou eene schoone munt zijn, voorwaar.’
‘En mijne kleederen, die gij prachtig noemt, omdat zij met meer zorg dan gewoonlijk geschikt zijn,’ vervorderde Hugo op droeven toon, ‘o, vader, zij branden mij op het lijf! Telkens dat ik zelf mijn oog er op vestig, beeft mij het hart van schaamte.....
| |
| |
Want die kleederen, ziet gij, vader, zij veinzen, zij bedriegen. Zij moeten inderdaad doen gelooven, dat het geluk mij niet verlaten heeft!’
‘Hoe!’ riep de brouwer opbruisend uit. ‘Niet genoeg dat gij ongelukkig zijt? Gij maakt u schuldig aan bedrog? Ik wil het niet, hoort gij! Meent gij u door dit middel te redden, zink dan nog liever in den afgrond der ellende, maar houd uwe ziel en uw geweten zuiver!’
‘Gij misgrijpt u over mijne inzichten, vader. Ik had nog eenige hoop behouden, dat ik ergens het noodige geld zou hebben kunnen vinden om de vervallende wissels te betalen. Aldus hadde ik mijn handelsbestaan verlengd en op hulp, op onvoorzienen bijstand kunnen wachten. Een mensch mag toch de moed niet opgeven, zoolang er nog een schemerlicht voor zijne oogen schijnt. Als een koopman zijn komend ongeluk door iets, door het minste teeken verraadt, dan gaat het vertrouwen der lieden van hem weg, en hij valt onder het algemeen verdenken, zelfs dan wanneer hem de middelen niet ontbreken om zich te redden. Ik moest diensvolgens mijnen toestand verbergen, niet bekommerd schijnen, lachen, vroolijk zijn; van buiten mij omringen met den schijn des voorspoeds, ofschoon van binnen mij het hart in den boezem verkrampte van vrees en droefheid!’
‘Zoo? gij hoopt nog middelen te vinden om uwe schuldeischers te voldoen?’ vroeg baas Job met verwondering.
‘Neen, nu is het te laat,’ zuchtte Hugo; ‘morgen worden de vervallen wisselbrieven ter betaling aangeboden. Mijne kasse is ledig!’
| |
| |
‘En dan?’
‘Ach, vader, dan zal het gerecht zich er mede bemoeien. Er zijn in onze handelsboeken posten opengebleven, waarvan Walter zonder mijne wete het beloop had ontvangen. Nog andere onregelmatigheden, of eerder vervalschingen zal men er in ontdekken. Men zal mij aanvatten en gevangen zetten, als verdacht ten minste van medeplichtigheid in eene bedrieglijke bankbreuk.....’
Bij het spreken dezer woorden bevochtigden de oogen van Hugo zich niet; maar er waren tranen in den droeven toon zijner stemme.
‘God, God! Een Job, mijn eigen zoon in de gevangenis! Eene eeuwige schande voor al mijne kinderen!’ kreet baas Job met diepgevoelde smart.
‘Neen, vader,’ sprak Hugo, hem teederlijk de hand vattende, ‘wanhoop niet tot zooverre van de menschelijke rechtvaardigheid. Ik heb de bewijzen van Walters bedrog vergaderd, een goed advocaat, die mijn vriend is, mijnen waren toestand uitgelegd en met hem er over beraadslaagd. Hij maakt zich sterk om zonneklaar mijne onschuld te bewijzen. Laat mij naar het gevang gaan, bedroef u niet te zeer, troost mijne arme moeder en laat ons al te zamen hopen, dat God in het einde een barmhartig oog op mij zal slaan.....’
Nu eerst sprongen tranen uit Hugo's oogen; hij vouwde de handen te zamen en bad:
‘Ach, zeg mij, vader, dat gij mij niet langer beschuldigt! Dat gij mijn ongeluk mij vergeeft! De gedachte, dat ik niet de schuld, maar de reden ben van het verlies dat gij en mijne moeder hebt geleden, heeft mij in de droeve nachten zoovele tranen
| |
| |
ontrukt dat ik schier niet meer weenen kan, - maar uwe gramschap tegen mij drukt mij meer het hart in dan de vrees der schande! Oh, de grootste ramp, die mij overkomen kan, is te weten, dat mijn vader mij schuldig acht! Indien hij mij verschooning weigert, hoe zou ik hopen op de vrijspreking van rechters, die mij vreemd zijn?’
Hij wierp zich bij het uitspreken dezer woorden met het hoofd tegen zijns vaders borst en riep:
‘Om 's hemels wil, laat mij ten minste uwe liefde!’
Baas Job, die lang zijn vaderlijk gevoel met geweld had onderdrukt, werd eensklaps door medelijden overmeesterd. Hij zweeg; maar heete tranen vloeiden in stilte uit zijne oogen en leekten op het hoofd van zijnen zoon, die tegen zijnen boezem lag gebogen.
‘Hugo,’ zuchtte hij, wijl hij zijne armen om zijnen hals poogde te leggen, ‘kind, ik vergeef u. Het is uwe schuld niet. Inderdaad, mijn lot, het ongeluk, dat op mij weegt sedert mijne geboorte, heeft u getroffen. Zoo moest het zijn, het kan niet anders! Sta op, Hugo; in de gevangenis zult gij niet: ik breng u de dertigduizend franken, die u moeten redden.’
Sidderend aanschouwde Hugo zijnen vader, welke een papier uit zijnen zak trok en het zijnen zoon aanbood, wijl hij zeide:
‘Het is het laatste, dat wij bezitten. Nu zijn al onze goederen verpand; - maar uwe eer zal gered zijn. Gedenk, Hugo, dat dit mijn zweet en het erfdeel uwer zuster en uws broeders is. Kunt gij zonder bedrog iets er van behouden, spaar het toch uit liefde
| |
| |
tot uwe moeder..... Daar, aanvaard de hulp; zij is u uiterharte gegund.’
Hugo drukte zijnen vader sprakeloos in de armen en murmelde vurige woorden van dankbaarheid.
‘Nu, neem nu dit schrift,’ sprak de brouwer, ‘het is een bevel van betaling op een bankhuis. Verlies geenen tijd en haal het geld.’
De jongeling zag zijnen vader met zonderlinge uitdrukking aan en schudde weigerend het hoofd.
‘Wat beteekent dit?’ vroeg baas Job, ‘aanvaardt gij den bijstand niet?’
‘Neen, ik aanvaard hem niet,’ antwoordde Hugo met de koelheid van eenen vasten wil. ‘Ik heb het recht niet om hem te aanvaarden. Hoe? aan mijn voordeel, aan het behoud mijner eer zou ik de eenige bestaanmiddelen mijner ouders en het overblijvend erfdeel mijner zuster en mijns broeders opofferen? U allen arm en noodlijdend maken, om te boeten voor eens anders misdaad, waarvan ik het eerste en ongelukkigste slachtoffer ben?’
‘Gij zult onze hulp aanvaarden!’ gebood de vader.
‘Neen,’ herhaalde Hugo, ‘neen! De liefde, die gij mij betoont, maakt mijnen plicht nog dwingender; zij heeft mij moed en sterkte gegeven, mij hoop en vertrouwen ingeboezemd. Laat mij over aan mijn lot; behoud de vruchten van uw zweet. Ah! wees zeker, ik zal niet meer treuren; voor het gerecht zelf zal ik mij uwer goedheid herinneren en met het hoofd opgeheven het oordeel afwachten, dat over mijne toekomst beslissen moet. Neen, neen, vader, staak uwe pogingen: ik wil zulken hoogen bloedprijs voor mijne menschelijke eer niet geven!’
| |
| |
Baas Job verwachtte zich aan dien tegenstand niet. Bij de vastberadenheid zijns zoons begon hij te vreezen, dat deze inderdaad onverwinnelijk blijven mocht. In stede dat hij daarover ongeduldig wierd, vermilderde integendeel zijn hart; en het was slechts met eene schijnbare strengheid, dat hij vroeg:
‘En zoo ik het u gebood? Zoo ik het eischte krachtens mijne vaderlijke overheid op u?’
‘Ik zou denken, vader, dat alleen uwe liefde mij het bevel geeft, en uit liefde tot u en tot mijne moeder zou ik even onveranderlijk weigeren. Begrijpt gij dan niet, vader, dat het leven mij eene hel zou worden, indien ik dag voor dag te berekenen had, welken nood, welke ellende gij allen om mijnentwil zoudt te lijden hebben? Ik bid u, vraag het mij niet langer. Laat mij toch in vrede met mijn hart en mijn geweten. Neen, neen, het mag niet zijn!’
‘Hugo,’ zeide de brouwer op eenen kalmen en plechtigen toon, die hem ongewoon was, ‘denk aan uwe moeder! Zij heeft, om dit geld ter uwer redding te bekomen, gesmeekt, gebeden, geknield misschien. Uren verre heeft zij die hulp gezocht en, toen zij ze had bekomen, van blijdschap zoodanig geloopen, dat zij er ernstig ziek van worden kan. Voor haar was uwe eer meer dan haar leven; in den rampspoed, die ons allen treft, dankte zij God met de armen in de hoogte, omdat Hij haar toch vergund had, u voor schande te behoeden. Kom ik nu te huis met de woorden: Hugo heeft geweigerd, Hugo zal morgen in de gevangenis: moeder, uw zoon is voor altijd onteerd.....’
‘Genade, genade, vader!’ kermde de jongeling.
‘Hoe ijselijk zal de slag zijn, die haar treffen
| |
| |
moet! Kom, Hugo, uit liefde tot uwe goede moeder, aanvaard het geld; verwerp hare hulpe niet! Wij zullen arm zijn, ja; maar wij zullen werken; - en wie weet? het zal misschien inderdaad toch eens beter gaan.’
Bevend stond de jongeling met uitgereikte hand, als aarzelde hij nog om het schrift te vatten.
De brouwer voegde de handen te zamen en bad:
‘Nu, Hugo, mijn zoon, aanvaard uwe redding: ik, uw vader, ik smeek u.’
‘Welaan! God gunne mij een lang leven,’ riep Hugo, ‘opdat ik uwe goedheid moge erkennen! O, vader, dank, dank om uwe grenzenlooze liefde!’
Hij nam het bevel van betaling uit zijns vaders handen, onder het herhalen der vurigste gezegden van dankbaarheid. Dan begon hij naar den toestand van Engelbertje te vragen, welks ziekwording hij door zijnen knecht had vernomen; verder sprak hij van zijne moeder en van Rosina. Zijn vader, door de ontroering vermoeid, en meenende wel te doen met zijnen zoon tijd en vrijheid te gunnen tot het bezorgen zijner zaken, wilde niet langer blijven. Hij beloofde, ten einde der week nog eens naar de stad te komen om Hugo te bezoeken, en nam dan een troostvol en misschien blijmoedig afscheid van hem.
Nog nooit van zijn gansche leven had baas Job zijnen zoon zoo mild en zoo teerhartig omhelsd als dezen dag; en, wel verre van zuur te zien en te treuren, glimlachte hij nu met onbeneveld zielsgenoegen, terwijl hij uit Hugo's woning in de straat stapte om zich naar Wispelbeke te begeven. Hij ging met het hoofd rechtop en met lichten tred, als waande hij een geluksbode te zijn.
| |
| |
Nogtans, toen hij buiten de stad, langs den eenzamen steenweg naar Wispelbeke zich voortspoedde, begon hij bij poozen het hoofd te schudden, en allengs zonk er eene duistere wolk van nadenken over zijn gelaat.
Door de aandoenlijke woorden van Hugo getroffen, had de brouwer zijne grimmige inborst voor een oogenblik onderdrukt gevoeld; maar de baan, die hij nu volgde, ging hem weder bij zijne echtgenoote brengen. In hare tegenwoordigheid toch zou hij niet welgemoed schijnen! Er was immers niets in zijnen beklaaglijken toestand veranderd? Nog lag hij gebukt onder de herhaalde slagen van het lot: armoede voor hen allen, eene levenslange treurnis voor zijne Rosina, eene verbrijzelde toekomst voor zijnen zoon; - en voor zijnen lieveling, voor Engelbertje, misschien een pijnlijken dood!
Zulke overwegingen brachten den geest van baas Job terug in zijnen gewonen toon van knorrigheid en van wanhoop.
Toen hij uit de verte den toren van Wispelbeke ontwaarde, was hij reeds zooverre in zijne donkere gepeinzen verdiept, dat hij, tusschen droevige woorden en gebaren, zich op de borst sloeg en het den hemel bitterlijk klaagde, dat hij als een ongelukskind voor den rampspoed scheen geboren.....
|
|