| |
| |
| |
V
Onder het vuur der oogstzonne, die zengend boven de velden blaakte, sprong moeder Job met blijden moed vooruit in het wegeltje, dat haar door het koren en op de baan naar Lindhout brengen zou. Haar stap was uitnemend snel; zij scheen eerder te loopen dan te gaan.
Hijgend van aangejaagde haast, schouwde zij in de verte naar de boomen of huizen, die haren weg konden afbakenen, en zij verslond aldus den afstand met den blik harer oogen. Onderwijl bewogen hare lippen, en, misschien zonder dat zij er de bewustheid van had, murmelde zij onder het gaan:
‘Indien ik durfde loopen! De postwagen komt op den noen voorbij..... Hugo zou het geld dezen namiddag nog hebben..... Ach, waarom kan een mensch niet vliegen! Indien ik te laat kwame!..... Wat is het heet; er zal vandaag nog onweder zijn..... de zon steekt..... Kom, kom, als God mij maar toelaat te gelukken! Ja, ja, Hij was het, die mij deze laatste poging insprak..... Binnen een uur zal ik het geld hebben..... Oh, dan zal ik loopen, terugkeeren, in den postwagen springen, de stad bereiken en mijn armen Hugo.....’
| |
| |
Eensklaps vertraagde zij haren stap. Eene innige spijt betrok haar gelaat, wijl zij in zich zelve mompelde:
‘Hemel, daar is de oude pachteresse Katrien!’
Het voetpad door het koren was zoo eng, dat geene twee menschen elkander daar voorbij konden gaan, zonder dat een of beiden zich ter zijde schikten; en, wijl moeder Job wel wist, dat Katrien veel van spreken en praten hield, voorzag zij met benauwdheid, dat zij, ten minste gedurende een oogenblik, zou worden wederhouden. - Hoe gering ook, dit verlies was haar pijnlijk.
‘Zie, zie,’ riep de oude boerinne, ‘wie ik hier ontmoet! Gaat gij niet naar den koopdag van Jan Loelof? Er is eene karre, die u zou kunnen dienen. Gij hebt een paard noodig: Loelofs ruin is een schoon en sterk beest.....’
‘Ik heb geenen tijd, Katrien; laat mij door, ik moet eene haastige boodschap doen,’ smeekte moeder Job.
Maar Katrien opende lachende de armen en versperde den weg, wijl zij schertste:
‘Nu, nu, het brandt nergens bij mijne wete. Zoo draaft men de vrienden toch niet voorbij. Zeg, is het waar, dat Gabriël van den notaris is gaan loopen, omdat uwe Rosina met eenen heer uit de stad gaat trouwen? Proficiat, alles valt u mede; dan zal Rosina eene rijke juffrouw zijn! En uw Engelbertje heeft de roode koorts, niet waar? Het is toch schrikkelijk; morgen wordt het jongsken van boer Thijs begraven: voor tien dagen liep het nog achter de koeien..... Zondag geeft uw man immers eene ton bier ten beste aan het Gilde? - De koster heeft een gedicht
| |
| |
op de zilveren tabaksdooze gemaakt. Er komt iets in van God Pebus op eenen berg..... Oh, het is zoo schoon en zoo hoog, dat onze Kobe zelf, met al zijn verstand, er geen enkel woord heeft kunnen van begrijpen..... Is uw man al te huis? zal hij op den koopdag zijn? Ziet hij naar de karre? Heeft hij zin in den ruin?.....’
Terwijl de praatzieke boerinne al deze vragen achter elkander en zeer snel uitsprak, trappelde moeder Job met de voeten, als wilde zij door deze schijnstappen hare inbeelding bedriegen en hare haast bedaren. - Haar geduld geraakte evenwel ten einde; zich ter zijde door het koren werpend om Katrien voorbij te komen, zeide zij:
‘Om Gods wil, weerhoud mij niet langer! Vergeef het mij, Katrien; ik zal dezen avond of morgen vroeg ten uwent komen. Dan zullen wij over alles in vriendschap kouten.’
De boerinne keerde zich in het pad om, kruiste de armen op de borst, zag met verbaasdheid de brouwerin achterna en zuchtte:
‘Ik geloof, dat zij eenen slag van de zon weg heeft! Zou haar Engelbertje misschien gestorven zijn? Zie ze loopen! Daar schuilt iets onder. Wat mag het zijn? Kom, kom, ik zal mij naar Loelofs hoeve spoeden: daar vind ik lieden, die mij zullen zeggen, wat er bij den brouwer gaande is.....’
Moeder Job had waarlijk een eind verre op eenen draf geloopen, zoowel om aan de vervolging der oude Katrien te ontsnappen als om den dierbaren tijd, dien zij verloren had, weder in te winnen; daarenboven hoopte zij, uit het veldpad en op de breedere baan te kunnen geraken zonder nog iemand dergenen
| |
| |
te ontmoeten, die zich van alle zijden der gemeente naar den koopdag begaven.
Zij zag reeds het einde van het slingerend wegeltje en vertraagde haren gang, om niet door te groote haast de lieden te verwonderen, welke zich op den buurtweg konden bevinden; haar hart was blijde, wijl zij meende aan alle vertraging ontsnapt te zijn.
Nog eenige stappen en zij zou van tusschen het koren geraken; maar daar verscheen, tot haren grooten angst, eensklaps de koster, die in het voetpad drong en met lachend gelaat tot haar kwam.
‘Wat geluk, dat ik u ontmoete!’ sprak de schoolmeester juichend. ‘Ik meende naar de brouwerij te gaan om iets te zeggen. Maar uw man is misschien te huis? Hij mag het niet hooren.’
‘Wees toch zoo goed, koster, en weerhoud mij niet,’ bad moeder Job. ‘Laat mij gaan, ik zal u dankbaar zijn. Ach, ik ben zoo haastig!’
Een groot blad papier uit den zak halend, antwoordde de schoolmeester:
‘Neen, neen, ik mag de gelegenheid niet laten ontsnappen. Zie, ik heb een gedicht gemaakt ter eere van Job. Luister, ik wil het u voorlezen. Honderd verzen zijn gauw opgezegd.’
‘Ik kan niet luisteren, ik heb geenen tijd, mijne gedachten zijn elders. Ik smeek u, laat mij gaan!’
Maar de koster had reeds zijnen bril opgezet, en las met begeesterde gebaren:
O, Phebus, Dichtren God, van alle kunst de bron,
Gij Muzen, driemaal drie, die woont op Helicon,
Wilt van den Parnasberg in mijnen boezem gieten
Een stroom van 't sterkend nat, dat Hippocreen laat vlieten!
| |
| |
Leent mij, voor eenen stond, het woest maar edel paard
Pegaas, dat bliksemvuur rondsprankelt op zijn vaart.
Het voere mijnen geest naar hooger hemeltransen,
Waar ik mij baden moog' in uchtendzonneglansen!
Ik zing den fieren held, die schoot zoo menig roos,
Den winner van 't juweel, de zilvren tabaksdoos.
De Faam, gewiekte vrouw met honderd breede monden.
Zal 't verre nageslacht nog zijnen roem verkonden.
'k Zing ook het edel bloed van onzen heer baron,
Die deze streek beschijnt als een milde zon.....
‘Als eene zon! Hoe vindt gij het, moeder?..... Eh, waar is zij nu? Moeder Job! Moeder Job!’
De koster zag naar de beide einden van het pad, blikte in het koren en schouwde zelfs in de hoogte.
‘Wat beteekent dit nu?’ morde hij verbaasd. ‘Zij is verdwenen als een rook! Werk dan al eenen dag en eenen nacht, en span de snaren uwer lier, dat het zweet u van het voorhoofd loopt! Hoe ongevoelig de menschen voor poëzie geworden zijn. Indien Orpheus uit zijn graf opstond, hij zou in deze ijzeren eeuw de boomen en de beesten niet meer bekoren; de boeren zelven zouden hem den rug toonen en gaan loopen, gelijk moeder Job nu doet. Ik zal mijne harp verbrijzelen; het zijn toch maar rozen voor de varkens!’
En met bittere spijt plooide hij het papier, stak het in den zak en begaf zich mompelend naar het dorp.
Reeds verre van daar draafde moeder Job in de groote baan. De vrees, dat zulke ontmoetingen haar nog verwachtten, had haar mistroostig gemaakt; in diepe overpeinzing allengs wegzinkend, liet zij het hoofd voorover hellen en sukkelde met zeer snelle,
| |
| |
doch soms wankelende stappen vooruit. Langen tijd bleef zij, zonder dat eenig gebaar den arbeid harer gedachten kwam verraden. Welhaast, als hadde de wanhoop haar overwonnen, zuchtte zij verschrikt:
‘Hemel, indien de baron Van Hove niet buiten ware? Ik zou hem vandaag niet kunnen spreken. Indien hij op zijnen hof ware en mij de gevraagde hulp weigerde? Ach, dan ware mijn arme Hugo verloren! Hij zou door gendarmes worden weggehaald, in de gevangenis geworpen, onteerd..... veroordeeld misschien! Hij zou leven tusschen dieven en moordenaars. Hij, mijn liefderijke zoon, de onschuld zelve! IJselijk! En, ach, mijn Engelbertje, de dokter heeft zulke leelijke woorden gesproken! Het verkeert in gevaar, het kan sterven..... Arme Job, weinig geduld werd hem geschonken. Wat moet hij lijden! Mijne Rosina, die hare eigene smart verbergt en weent over haren broeder. En ik, hunne moeder, ik vergader in mijn hart de pijnen van hen allen; ik voel de messen der smart mij den boezem zoo wreed doorboren..... maar ik mag niet weenen, niet klagen, niet bezwijken: ik moet mij recht houden, hulp zoeken, troosten, redden..... Oh, God zij mij genadig; dat Hij in zijne goedheid mij krachten late tot het volbrengen mijner droeve taak!’
Alsof een geheime slag haar hadde getroffen, zij liep sneller nog en deed het zand der baan wolkend rondom hare voeten opstuiven. Haar aangezicht gloeide van de zonnehitte, van vermoeidheid en van haast; op haar voorhoofd parelde het zweet in glinsterende druppels; hare borst hijgde zwoegend..... Wel onmiskenbaar had zij echter den draad harer overweging onafgebroken vervolgd; want na
| |
| |
eenigen tijd hief zij plotseling het hoofd op, blikte ten hemel en riep:
‘Niet waar, o God, Gij zult mij niet verlaten? Waarom zou ik twijfelen aan uwe barmhartigheid, Gij die de goed Vader mijner kinderen zijt? Tot nu toe hebt Gij ons overladen met een onverstoord geluk; maar onze dankbaarheid in den voorspoed is wellicht niet voldoende? Zullen wij dankbaar blijven in het ongeluk en in uwe goedheid betrouwen, zelfs dan, wanneer alles ons bedreigt en de smart mijn moederhart verbrijzelt? Ja, beproef mij! Sla mij ter neder; ik zal toch, uit den afgrond van mijn lijden, het oog met geloof tot U verheffen, U zegenen en hopen!’
Eenige stappen verder zeide zij, op meer bedaarden toon, tot zich zelve:
‘Inderdaad, waartoe kan de wanhoop dienen? Zij doet den mensch op voorhand al de pijnen doorstaan van een ongeluk, dat misschien niet geschieden zal; zij berooft hem van zijne krachten; zij verduistert zijn verstand en maakt hem onbekwaam om tegen het lot te worstelen en het kwaad te overwinnen, dat hij vreest. Weg, weg dit laf gevoel! Geen moed verloren: zoolang er leven is, is er hoop!’
Op dit oogenblik trad een reeds oude boer uit een zijpad op de groote baan.
‘Eh, moeder Job,’ riep hij, ‘waar zet gij het zoo spoedig op aan?’
‘Ik heb geenen tijd, vriend Mols,’ riep zij, zonder haren stap te vertragen. ‘Goeden dag, goeden dag!’
‘Zoo? Gij meent dat ik zoo ras niet kan gaan als gij? Dan bedriegt gij u,’ antwoordde de boer, haar
| |
| |
achternaloopend. ‘Het paard is oud en het heeft veel gewerkt; maar, God lof, de beenen zijn nog goed. Aan uwen weg te zien, gaat gij naar Lindhout?’
‘Ja, naar den Hof.’
‘Ik ook, moeder Job; wij zullen de baan in gezelschap afleggen.’
‘Maar gij ziet, dat ik zeer haastig ben; ik loop schier van ongeduld.’
‘Nu, nu, loop maar; ik kan het ook.’
‘Gij gaat insgelijks naar den hof van den baron, vriend Mols?’
‘Ja, ik moet zijnen pachter spreken over eene melkkoe, die hij wil verkoopen; maar hij is er te duur mede. Ik ga een beestje meer opzetten, moeder Job: de kinderen worden groot, en het is geen slecht jaar geweest.’
‘Is de baron op den Hof?’
‘Zeker, ik heb hem dezen morgen nog zien te paard rijden.’
‘Ah, het verblijdt mij; ik moet hem van eene haastige zake spreken. Hoe is de baron? Een goedhartig man?’
‘Hum, hum,’ mompelde de boer, ‘het is zoo al gelijk iemand het wil nemen. Die groote heeren hebben luimen en grillen; den eenen dag zien ze vriendelijk en den anderen dag zien ze zuur, zonder dat iemand weten kan waarom. Het is volgens dat zij des morgens met den rechter- of den linkervoet eerst uit het bed trappen..... Moeder Job, gij gaat toch schrikkelijk gauw!’
‘Maar is hij nog al geneigd om iemand dienst te bewijzen?’
| |
| |
‘Ja, dit weet ik niet. Ik heb hem nooit iets gevraagd; want ik zit niet op zijn goed..... Het heeft voor acht dagen geregend met plassen; mijne schoenen waren gansch doorweekt; ik heb ze vergeten in te smeren. Nu zijn ze zoo hard als hoorn, en zij wringen mij..... Gij loopt waarlijk als een paard.’
‘Ik mag niet langzamer gaan, boer Mols; neem het mij niet kwalijk. Blijf liever achter en wandel op uw gemak.’
‘Neen, neen; zou eene vrouw mij voorloopen! Kom, ga toch een beetje trager; ik zal u iets van onzen baron vertellen, waarbij gij over zijne inborst zult kunnen oordeelen. Gij kent pachter Vleugels wel? De baron is hem altijd vriendelijk geweest; maar nu laatst gaat Vleugels zijne pacht betalen, en zonder reden geeft de baron hem zoovele slechte woorden, dat de arme man niet meer wist waar hem het hoofd stond. Er werd hem gezegd, dat zijne pacht met ik weet niet hoevele franken zou worden verhoogd..... en, beviel hem de verhooging niet, hij kon zijne hoeve maar verlaten en elders zijn brood gaan zoeken. Er was niets tegen in te brengen; de baron jaagde hem, om zoo te zeggen, als eenen schelm van den hof. Vleugels ontmoette in de dreef zijnen gebuur pachter Bos, die ook met geld was beladen en zijn jaar ging afleggen. Toen Vleugels hem zeide, dat de baron gezind was als een gestampte duivel, durfde zijn gebuur schier niet op den hof gaan; maar het was te verre om terug te keeren; hij nam al zijnen moed in zijne handen en trok aan de bel van het groote hek..... Moeder Job, ik ben mijnen asem kwijt. Mijne beenen zijn nog goed; maar om Gods wil, stap zoo haastig niet!’
| |
| |
‘En hoe voer pachter Bos?’ vroeg moeder Job met angstige nieuwsgierigheid. ‘Was de baron ook zoo barsch tegen hem?’
‘Gelijk ik zeg, brouwerinne, die groote heeren, zij hebben zonderlinge grillen. Pachter Bos werd goed onthaald en kreeg een glas wijn. Maar, wat u zeker zal verwonderen als eene onbegrijpelijke zaak, de baron nam de helft van het pachtgeld en gaf het ten geschenke terug aan Bos, die, half zot van vreugd en dansend als een kermisvogel, bij zijnen gebuur in de dreef kwam geloopen. Zij gingen beiden naar huis, maar met verschillende gezichten: de eene weende en de andere lachte..... Daar hoor ik de pauwen van den baron reeds schreeuwen; wij zijn meteen aan het hek; ga nu toch wat trager.’
Het hoofd in treurige gedachten schuddende, bemerkte moeder Job:
‘Het is waarschijnlijk, dat gij de reden niet kent van de verschillige wijze, waarop de baron zijne twee pachters onthaalde.’
‘Ik ken ze wel,’ zeide de andere met zekere bitsigheid, ‘maar zij is zoo kinderachtig, dat ik er geen geloof aan hechten kan. Ziehier, hoe men langen tijd daarna de zaak uitlegde. Gij moet weten, de baron is schrikkelijk verzot op hazen, snippen en ander wild. Kon alles naar zijnen wensch gaan, zijne goederen zouden wemelen van konijnen en patrijzen. Niet omdat hij eene overvloedige jacht zou hebben. Neen, want hij jaagt niet; maar om te weten, dat de beesten op zijn goed loopen en hij er op zou kunnen jagen, indien hij wilde. Niemand in het dorp mag met de hand eenig wild bedreigen, of de baron
| |
| |
neemt het zeer kwalijk. Al kwamen de konijnen het haar van uw hoofd eten, terwijl gij ligt te slapen, gij zoudt ze nog niet mogen slaan, of de baron zou het op u wreken. Welnu, pachter Vleugels heeft eens, als hij des morgens van de eerste misse kwam, op zijn eigen veld een wild konijn doodgeworpen en het dien middag opgegeten. Pachter Bos heeft integendeel zijnen hond in den molenput verdronken, omdat hij eenen haas gevangen had. Dit is het verschil.’
‘Meent gij waarlijk, Mols, dat de baron een barsch en ongevoelig man zij?’ vroeg moeder Job met klimmende benauwdheid.
‘Och, neen,’ antwoordde de andere, ‘ik kan u ook vertellen van weldaden, door hem aan ongelukkige menschen bewezen. Er zijn dagen, dat hij veel te mild is; maar ik herhaal het, zoo zijn de groote heeren: hun geest volgt de kwartieren van de maan. - Is het de baron zelf, dien gij spreken wilt?’
‘Ja, en ik moet zelfs iets gewichtigs van hem verzoeken.’
‘Nu, God geve, dat hij in goede luim zij; anders zult gij den duivel voor uw nieuwjaar krijgen, wees er zeker van..... Oef! Wij zijn er! Het is tijd; gij loopt als een dragonder. Ik zie ginder den hovenier. Nu, goeden uitslag, moeder Job; ik zal Zondag te Wispelbeke de Hoogmis hooren en ten uwent goeden dag komen zeggen.’
Moeder Job haastte zich de bel te doen klinken. Een livreiknecht opende haar en vroeg wat zij verlangde.
‘Ik zou gaarne mijnheer den baron spreken,’ zeide zij.
| |
| |
De knecht bezag haar van hoofd tot voeten en antwoordde slechts na eene lange wijl, daar hij de schouders ophaalde:
‘Het zal moeilijk zijn. Kan ik de boodschap niet doen?’
‘Ach, neen, ik moet hem zelven iets vragen.’
‘Iets vragen?’ herhaalde de knecht. ‘Ik geloof, dat mijnheer niet te huis is. Wie zijt gij, vrouw?’
‘Ik ben moeder Job, de brouwerinne van Wispelbeke. Wees toch zoo goed, vriend, en maak dat ik den baron moge spreken, ik zal u dankbaar zijn.’
‘Volg mij; ik zal gaan zien, of mijnheer dezen morgen spreekbaar is.’
Hij leidde de smeekende vrouw in een halfduister kamerken, wees haar eenen stoel, trok de deur toe en verdween.
Hier, in volle stilte en eenzaamheid, begon moeder Job van angst te sidderen. Niets dan ongunstige teekenen hadden zich op hare droeve reis voorgedaan; en zij vreesde, zij geloofde schier zelfs, dat hare poging zou mislukken. De houding en de woorden van den knecht versterkten ingelijks het bedroevend vermoeden in haar. Maar wie kon het weten? Vermits de baron zijne goede en kwade luimen had, kon zij immers wel een gunstig oogenblik getroffen hebben?
Zoo sprak tusschen de wanhopige voorzegging harer rede, haar moedig en hopend hart. Dan, men liet haar zoo lang alleen zitten wachten, dat zij tijd genoeg had om tienmaal opnieuw al de schrikkelijkheid van haren toestand te doorgronden en tienmaal weder zegepralend uit den mismoed op te staan. De boezem klopte haar geweldig van ongeduld;
| |
| |
bij het minste gerucht, dat zij hoorde, glom een lach der blijdschap op haar aangezicht; zij hield het oog beweegloos op het uurwerk gevestigd, dat de schouwplaat versierde; zij volgde den tragen loop der wijzers, telde stippen en minuten, en zuchtte pijnlijk bij elk vak, dat door de naalden werd bereikt. De postwagen zou voorbij zijn, eer zij Wispelbeke kon bereiken! Nu was er nog tijd..... maar men liet haar in het kamerken zitten, als hadde men hare tegenwoordigheid vergeten.
Een doffe kreet van vreugde ontsnapte haar op dit oogenblik; zij hoorde voetstappen in den gang; men kwam haar halen om haar tot den baron te leiden.....
‘Vrouw,’ sprak de knecht, ‘mijnheer heeft bezigheid, hij is niet gaarne gestoord. Gij komt zeker om uw bier aan te bevelen. Mijnheer zegt, dat gij eene halve ton moogt brengen voor proeve.’
‘Maar dit is de reden van mijn bezoek niet. Ik kom om eene zake, die geen uitstel lijdt. Bid, smeek mijnheer in mijnen naam, dat hij mij slechts een oogenblik gehoor gunne. Ach, wees mij behulpzaam, vriend; God zal het u loonen!’
De knecht aanschouwde haar met verwondering; hij scheen echter door den toon harer stemme getroffen en antwoordde:
‘Zoo? Het was niet om bier op den hof te leveren? Gij schijnt zoozeer ontsteld, vrouw? Wees maar gerust: mijnheer is een goedhartig mensch; ik zal een woordje voor u doen, opdat hij u ontvange. Is het een dienst, dien gij te verzoeken hebt?
‘Ja, ja, een uiterst gewichtige dienst, eene weldaad!’
| |
| |
‘Dan zal ik u eenen goeden raad geven. Mijnheer is zeer zenuwachtig; wanneer men hem verrast of onverwachts ontroert, wordt hij ongeduldig en gram. Zeg hem niet in eenmaal wat gij verlangt; wees zacht en voorzichtig in uwe uitleggingen. Wanneer men zoo met hem handelt, is hij de goedheid zelve. Wacht nu nog wat: ik keer meteen weder om u te halen.’
Met de warme dankzeggingen van moeder Job overladen, verdween de knecht in den gang.
Meer geneigd om de goede, dan de slechte voorteekenen te aanvaarden, juichte Hugo's moeder in het eenzaam kamerken met zooveel blijdschap, als hadde reeds het reddend hulpgeld voor hare oogen geblonken. Zij vouwde de handen te zamen en sloeg de oogen ten hemel om God voor de zoete hoop te danken. - Slechts eenige oogenblikken nog bleef zij alleen; welhaast kwam de knecht haar halen en leidde haar in eene wijde en prachtige versierde zaal, waar alles prijkte met gulden versiersels, met zijden stoffen en met bonte tapijten.
Haar verlatende, bood de knecht haar ditmaal geenen zetel aan: zij hadde het toch niet durven bestaan, zich neer te zetten in eenen dier kostbare armstoelen, waarvan het rood fluweel, met gouden boordsels afgezet, haar de oogen schemeren deed.
Eene siddering greep haar aan, toen de baron in eenen kleurigen kamerrok voor haar verscheen en zonder spreken haar aanzag, als vroege hij met de oogen wat zij begeerde.
‘Mijnheer de baron,’ stamelde zij, ‘vergeef het eene bedroefde moeder, dat zij in uwe goedheid durft verhopen. Uw naam werd haar door God zelven ingegeven.....’
| |
| |
Waarschijnlijk dat deze treurige toon den baron niet beviel; want hij bedwong eene uitdrukking van ongeduld en vroeg:
‘Vrouw, wie zijt gij? Ik ken u niet.’
De koelheid van dit gezegde sloeg moeder Job met angst.
‘Mijn man is brouwer te Wispelbeke,’ zuchtte zij. ‘Ik ben de moeder van Hugo.’
‘Hugo? Hugo?’ mompelde de baron met den vinger aan het voorhoofd. ‘Meent gij van Hugo Job, die koopman is in de stad?’
‘Ja, heer baron, van Hugo Job.’
‘Is het wel waar wat gij zegt? Bedriegt gij mij niet?’
‘U bedriegen, heer baron? Herkent gij mij niet meer? Gij kwaamt eens in ons huis, om ons voor eene daad van Hugo te bedanken.’
‘Inderdaad, ik meen u te herkennen. Zoo? gij zijt de moeder van hem, die eens zijn leven waagde om mijnen zoon te redden?’ zeide de baron nadenkend, wijl hij naar eenen der schoone armstoelen greep. ‘Zet u neer, vrouw, en vergeef mij mijne koelheid. Ga zitten; neem uw gemak, ik wil het..... Indien gij weigert te zitten, dan zal ik insgelijks moeten blijven staan.’
‘Wel, het zij dan alleen om u te believen, heer baron,’ murmelde moeder Job, met het licht der blijdschap in de oogen.
‘Neem mij toch niet kwalijk, vrouw, dat ik u zoo slecht heb ontvangen,’ sprak de baron. ‘Wij, rijke lieden, worden zoodanig bestormd door verzoeken en vragen van allen aard; men bedriegt ons zoo dikwijls, dat wij tegen onzen wil zelven wantrouwig
| |
| |
van ieder worden..... Zoo, zoo, gij zijt de moeder van Hugo Job? Geef mij de hand, vrouw; ik ben blij, dat ik u zie. Gij moest mij iets vragen, zeide de knecht. Spreek, wat mag ik voor u doen?’
De vriendelijke toon van des barons woorden en de verrassende hoop, die eensklaps in haren boezem drong, ontroerden moeder Job zoo plotseling en zoo hevig, dat hare stem in de keel verstikte en zij voor alle antwoord in tranen losbrak.
‘Vrouw, gij zijt bedroefd,’ zeide de baron, hare hand nog houdend. ‘Wees getroost. Uw zoon Hugo heeft uit edelmoed mijnen zoon gered, toen niemand zijner vrienden het durfde bestaan. Hij heeft alle belooning geweigerd. Eisch ze nu van mij, de belooning..... Gij schijnt ongelukkig; laat mij u helpen.’
‘Ach,’ riep moeder Job, ‘ik ween van blijdschap, van dankbaarheid tot God, dat Hij u zulk edelmoedig hart heeft gegeven, dat Hij mijnen goeden Engel uwen naam aan mijn oor liet spreken, toen alles duister rondom mij was als in eenen afgrond. Oh, al kondet gij mij de vereischte hulp niet geven, wees toch gezegend voor uwe zoete woorden!’
De baron liet haar eenige oogenblikken om zich te herstellen en sprak dan:
‘Nu, zeg mij wat uw verlangen is: in volle vrijheid en zonder vrees.’
‘Heer baron, gij, die zoo goed zijt, het zal u misschien bedroeven; maar vergeef het mij, zoo ik u eenige smart aandoe. Mijn zoon Hugo was koopman in de stad, - ik hoor met blijdschap, dat gij het weet. Hij was in gemeenschap getreden met eenen zekeren M. Walter, die geroemd was als een ervaren
| |
| |
en voorzichtig man. Deze Walter is naar Amerika gevlucht; hij heeft de handelsboeken vervalscht, wisselbrieven gemaakt en mijnen ongelukkigen zoon gewichtige handteekens ontfutseld. Hugo, van alles beroofd, blijft verantwoordelijk voor de schulden van het Huis, en zal onder de betichting van bedrieglijke bankbreuk worden aangevat en in de gevangenis geworpen.....’
‘Wat, wat zegt gij daar?’ riep de baron met medelijden. ‘Arme moeder!..... Maar tot hoeveel beloopen die schulden?’
‘Dertigduizend franken,’ mompelde moeder Job met verdoofde stem en als beschaamd over het hoog beloop der hulp, die zij kwam vragen.
‘Dertigduizend franken,’ herhaalde de baron, ‘het is veel.’
‘Wij bezitten goederen, die door den notaris Styns van ons dorp op ongeveer vijf en zestigduizend franken waarde zijn geschat. Zij zijn bij eerste inschrijving belast met eene hypotheek van vijf en twintigduizend franken, die gediend hebben om het handelskapitaal van Hugo te vormen en nu verloren zijn. Mijn verzoek is, heer baron, dat gij de uiterste goedheid hebbet om eene tweede inschrijving op onze goederen te aanvaarden en mij de dertigduizend franken gelievet te leenen, die ik behoef om Hugo, mijnen zoon, uit de schande en uit een onherstelbaar verderf te redden..... Wij zullen eenen interest volgens uw believen aanvaarden en ons het brood uit den mond sparen, om u jaarlijks te kunnen voldoen!’
‘Welken interest?’ vroeg de baron met eenen glimlach.
| |
| |
‘Vier, ja, vijf ten honderd, volgens uwen goeden wil, heer baron.’
‘En dit heet gij eene weldaad van mijnentwege, vrouw?’
‘Ach, alles, alles naar uw believen, zoo mijn arme Hugo slechts wordt gered!’
‘Gij weet, dat zulke dingen niet kunnen geschieden dan bij middel van zekere schriften, die eene vrouw niet onderteekenen kan. Wees wel te moede; ga naar huis en zend mij uwen man; ik zal de zaak met hem afdoen..... Gij wordt bleek? Gij beeft? Waarom?’
‘God, God, daaraan had ik niet gedacht!’ kreet moeder Job met de armen in de hoogte. ‘Hoe pijnlijk! Zijne redding meenen te bezitten en ze nog te zien ontsnappen!’
‘Bedaar, bedaar toch,’ zeide de baron. ‘Wat beteekent deze plotselijke wanhoop?’
‘O, mijnheer, vandaag nog, morgen vroeg ten laatste moet Hugo de dertigduizend franken hebben om de wissels te betalen, of hij wordt bankbreukig verklaard, en alles is verloren. Ik kom te voet, door de heete zonne, tot u geloopen, om geenen tijd te verliezen. Het lijden heeft mijn verstand zwak gemaakt; ik vergat, dat de tegenwoordigheid van mijnen echtgenoot hier noodig was. Nu is alle hoop voor mij verloren: morgen, morgen is het te laat!’
‘Gij zijt te zeer ontsteld, vrouw,’ zeide de baron met kalme goedheid. ‘Waarom hebt gij niet meer vertrouwen in mij? Ik wilde uwe teergevoeligheid sparen. Nu begrijp ik de zaak beter. Wacht een oogenblik.’
Hij wendde zich tot den hoek der zaal, opende
| |
| |
eene kast van gevlamd palissanderhout, nam een blad papier en begon iets er op te schrijven.
Moeder Job hield bevend het oog op hem gevestigd. Wat was hij doende? Dit schrift kon toch haren Hugo niet redden. Geld alleen bezat die macht!.....
Nu greep de baron een tweede blad papier en schreef er insgelijks eenige regelen op, waarna hij tot moeder Job naderde, en, met den blik op een der bladen gevestigd, haar zeide:
‘Luister, wat hierop geschreven staat: Ik, vrouw Job, wonende te Wispelbeke, bekenne bij deze in naam mijns echtgenoots ontvangen te hebben, van den Hr. baron van Hove van Lindhout, de somme van dertigduizend franken, welke somme bij nadere akte in hypotheek zal aanvaard worden op onze goederen, mits eenen jaarlijkschen interest van twee ten honderd..... Onderteeken dat nu met uwen naam.’
‘Maar, goede heer baron,’ riep moeder Job, ‘ik mag het niet aanvaarden. Twee ten honderd!’
‘En zoo gij mij vier ten honderd betaaldet, vrouw, waar zou dan de dienst blijven, dien gij van mij verzoekt? Zeg uwen man, dat hij mij binnen acht dagen, of later nog, kome bezoeken; ik zal de zaak met hem regelen. Neem deze penne; onderteeken het schrift. - Gij moogt zoo niet beven.’
‘Niet beven?’ murmelde moeder Job met tranende oogen, ‘niet beven van blijdschap en dankbaarheid? Ach, wat ik teeken, is de eer, het leven, de verlossing van mijn kind!’
‘Gij zijt eene goede, brave vrouw,’ zeide de baron. ‘Indien het betalen van den interest u moeilijk viel, dat het u niet bedroeve. Neem nu dit papier; verlies het niet: het is een bevel van betaling
| |
| |
op mijnen bankier in de stad. Bij het vertoonen dezes zullen de dertigduizend franken worden geteld aan den persoon, die het aanbiedt. Gij zijt haastig: ga nu; en trof u nogmaals een ongeluk, moeder van Hugo, gij kent den weg, die naar mijnen hof leidt; ik bid u, vergeet hem nooit.’
De overstelpte vrouw kon van gelukkige ontroering niet spreken: zij liet zich ten gronde zakken en omhelsde weenend de knieën haars weldoeners; doch deze, zelf diep ontsteld, maakte hare handen los en ging ter zaal uit, onder het stamelen van een vriendelijk en gulhartig vaarwel.
De livreiknecht trad binnen en hield zich pijlrecht en stil, tot dat moe ler Job, eenigszins van hare overmachtige blijdschap bekomen, hem zeide:
‘Ach, vriend, wat hebt gij eenen goeden heer! God is rechtvaardig: Hij zal hem eeuwig loonen in zijnen hemel!’
‘Ik heb het immers gezegd?’ antwoordde de knecht. ‘Maar kom vrouw; mijnheer heeft mij bevolen u naar het hek te leiden; de minste traagheid in de uitvoering zijner wenschen maakt hem gram. Mijnheer is zoo zenuwachtig. Het is eene droeve ziekte.....’
‘Ik zal alle dagen voor hem bidden,’ zuchtte moeder Job. ‘Hij ziek? Zulk een man? Ach, het zal wel beter gaan.’
Zonder nog te spreken, bracht de knecht haar bij het hek, wenschte haar goede terugreis en keerde zich om in het pad.
Op eenige stappen verder stond boer Mols met zijnen gaanstok in de hand. Hij had zijne zaken met den hovenier afgedaan; en, wetende dat moeder Job
| |
| |
nog op den hof was, had hij haar ingewacht, om te zamen een eind weegs tot aan zijne hoeve af te leggen.
‘Welnu, hebt gij den baron gezien? Hoe zijt gij gevaren?’ vroeg hij.
‘Foei, het is schande,’ antwoordde moeder Job met bitsigheid, ‘zooveel kwaad te durven spreken van zulk mensch! Een engel van goedheid!’
‘Ja, ja, ik weet het wel,’ lachte de andere, ‘gij hebt hem in zijne goede luim gevonden, en daarom was hij een engel. Kom morgen terug, en ge vindt nog eenen engel; maar het zal een zwarte zijn..... Gaat gij alweder loopen en draven gelijk dezen morgen? Nu is het toch niet haastig meer?’
‘Haastiger, haastiger nog! Doe geene moeite, boer Mols. Mij dunkt, ik heb vleugelen. Vaarwel, vaarwel tot Zondag!’
‘Loop dan in Gods naam alleen!’ riep boer Mols, haar achternaziende, wijl zij met wonderlijke snelheid achter den hoek der dreve uit zijn gezicht verdween.
Toen moeder Job aan haren driftigen spoed eenigszins lucht gegeven had, door een vierendeel uurs van een vermoeienden gang, bleef zij staan, als schote eene gedachte haar te binnen. Zij stak de hand tusschen haren halsdoek en scheen er iets te zoeken. Haar ontsnapte een schreeuw van angst en schrik; en hare wangen, hoe gloeiend ook, werden witter dan linnen. Maar even spoedig ontvloog haar een nieuwe kreet, die als een toon van blijdschap over de omstaande heesters galmde.
‘O, God, ik meende, dat ik het had verloren!’ zuchtte zij, nog onder de dubbele ontsteltenis
| |
| |
bevend. ‘Ah, neen, hier is het nog, het gelukkig schrift!.....’
Zij hield het oog in bewondering op het bevel van betaling gevestigd, dat de baron haar ter hand had gesteld, en murmelde in gedachten:
‘Wat de menschelijke geest toch uitvindt! Dit stukje papier? Het is dertigduizend franken? Het leven van mijnen zoon, de eer, het geluk van een gansch huisgezin!..... Ah, maar ik vergeet; ik heb adem geschept; ik moet voort; de postwagen zal misschien nog niet voorbij zijn. Vooruit! vooruit!’
En even snel als de eerste maal stapte zij, of eerder liep zij door het stof der baan. De zonnegloed blaakte boven haar hoofd; de uitgezette en smachtende lucht kon hare borst moeilijk het levensvuur tot zulke zwoegende vaart verschaffen; het zweet liep bij druppels van haar voorhoofd, en hoorbaar hijgde zij..... Maar, hoezeer ook hare krachten allengskens meer en meer onder de afgematheid dreigden te bezwijken, zij gaf de taak niet op en draafde altijd verder, van tijd tot tijd Hugo's redding uit den boezem trekkend, om uit eenen enkelen blik op dit tooverschrift nieuwe macht en nieuwen moed te putten.
Eindelijk ontwaarde zij den toren van haar dorp; maar, of alsdan de vermoeidheid haar had overwonnen en of dit gezicht hare zenuwen ontspande, zij begon op hare beenen te waggelen en zag zich welhaast gedwongen, om met de hand aan eenen boom te leunen.
Eene korte wijl bleef zij in deze houding staan, totdat de zwoegende hijging harer borst eenigszins
| |
| |
was verminderd Dan hief zij het hoofd op, schouwde lachend naar den toren des dorps en riep:
‘Moed, moed..... Hugo..... de postwagen..... vooruit..... vooruit!.....’
En zij verliet den boom, om opnieuw in de richting harer woning te loopen.....
‘Ah, looft God!’ riep zij met het schrift in de hoogte, toen zij in de kamer sprong, waar haar man en Rosina zich bevonden. ‘De baron heeft toegestemd en ons het geld geleend. Ziet, ik heb ze, de dertigduizend franken, zijne verlossing, zijne eer, ons geluk! Daar, daar, Job, gij zijt gekleed; de postwagen komt; gauw, naar de stad, draag Hugo dit papier!’
Zij duwde haren verbaasden echtgenoot het schrift in de hand en liep juichend tot het hed van Engelbertje. De oogen des kinds waren eenigszins geopend, en het poogde te lachen, hoezeer zijn aangezichtje nog gezwollen was.
‘Heb ik het niet gezegd? Het zal genezen! Ach, gij lacht, onnoozel kind!’ kreet zij, daar zij eenen vurigen kus op Engelberts lippen legde..... Maar even ras sprong zij weder recht en zag haren man aan met vragende verwondering in de oogen.
Deze, die nog niet was opgestaan, grommelde spijtig:
‘Dat ik naar Hugo ga? Hem het erfdeel mijner andere kinderen drage? Oh, ik zal mij ginder te gram maken. Neen, ik doe het niet.’
‘Geef hier, geef hier!’ riep moeder Job. ‘Ik zal gaan!’
‘Gij? Gij zult ziek worden. Is dit loopen? Gij staat geheel in brand.....’
| |
| |
‘Het is gelijk: er is geen tijd. Kom, geef hier, dat ik vertrekke.’
‘Dan zal ik nog liever zelf gaan,’ knorde baas Job, ‘ik kan er maar eene geraaktheid van krijgen.’
Onder het mompelen van eenige andere bittere woorden liep hij ter deur uit.
Rosina vloog hare moeder om den hals en kreet met uitgelatene blijdschap:
‘O, moeder, is het toch waar, is Hugo gered?’
‘God is goed, mijn kind,’ juichte de vrouw. ‘Heb maar hoop, Rosina, het zal nog wel beter gaan!’
|
|