| |
| |
| |
IV
Toen moeder Job van den notaris was teruggekeerd, had zij nog eenige oogenblikken met hare dochter gesproken en pogingen aangewend, om haren moed op te beuren en vertrouwen op eene betere toekomst in haar hart te storten. Waarschijnlijk was de goede vrouw door een overheerschend verdriet neergedrukt, en dienden hare woorden hoofdzakelijk om tegen de wanhoop te worstelen; want inderdaad, zoo zij niet met geweld de oogen over haren toestand had gesloten gehouden, wat hadde zij anders kunnen zien dan het ijselijkste verschiet? Haar kind in stervensnood, hare dochter verbrijzeld onder eenen slag, die hare jonkheid voor altijd moest onttooveren, haren zoon bedreigd met gevangenis en oneer..... haren man en hare kinderen met vernedering en armoede!
Eindelijk begon dan ook aan moeder Job de gemoedskracht te ontbreken om hare troostende rede voort te zetten; allengskens verzwakte de toon harer stemme en werden hare woorden zeldzamer. - Welhaast zonken moeder en dochter in bittere overpeinzing weg; en er heerschte eene lange stilte,
| |
| |
door niets dan door de lichte ademingen van het slapend kind onderbroken.
Eensklaps hoorden zij in de straat, en onmiddellijk daarop in de voorkamer, de stem van iemand, die scheen te kijven en te bedreigen. - Beiden sprongen te gelijk recht, en de woorden: ‘vader! daar is vader!’ galmden op blijden toon door het vertrek.
Rosina liep met juichend gelaat naar de deur; wat moeder Job betreft, zij bleef staan, verbleekte en beefde. - Voorzag zij misschien, dat de tegenwoordigheid haars echtgenoots haar veroordeelde tot eenen pijnlijken strijd, tot eene nog hardere beproeving? - Hoe het zij, hare uitdrukking veranderde toch oogenblikkelijk, en, het hoofd schuddende als verweet zij zich hare zwakheid, ging zij met eenen zoeten glimlach op het gelaat haren man te gemoet.
Baas Job stiet de deur met kracht open, liep tot het bed van het kind, bleef eene wijl aanschouwen, en dan, ten gronde stampende, viel hij uit:
‘Ik ben verwenscht! Het is altijd hetzelfde: ik kan mij niet omkeeren, of er valt mij een ongeluk op het hoofd! Dat komt er van. Heb ik het u niet gezegd? Gij moest het kind op de straat laten loopen! Het is uwe schuld; nu heeft het de roode koorts. Het is gedaan; och arme, mijn Engelbertje!’
Moeder Job hield zwijgend het hoofd gebogen; hare lippen verroerden krampachtig, en het was kennelijk, dat zij pijnlijk tegen den opwellenden stroom harer tranen vocht.
‘Ja, ja, zwijg maar,’ riep baas Job, die wanhopig door de kamer op- en nederliep en ontstelde blikken op het kind wierp. ‘Zwijg maar. Daar ziet gij het nu wel, dat wij voor den rampspoed zijn geboren.
| |
| |
Doe maar een doodkistje maken voor ons ongelukkig Engelbertje. Ik zag het te gaarne; ik was er te zot mede; God moest mij straffen!..... Dat het mijn kind niet was, het zou wel genezen; maar mij valt alles tegen. Welnu, waar blijft gij met het liedeken van 't zal wel beter gaan? Spreek, gij weet nog niets te zeggen om mij te troosten: het is alsof gij u weinig om mijn verdriet bekreundet. Spreek dan, zeg ik u!’
De brouwer poogde aldus, door beschuldigingen tegen zijne vrouw en door kreten der wanhoop en der spijt, lucht te geven aan het smartgevoel, dat zijnen boezem waarlijk verkropte. - Bij het einde zijner klacht schouwde moeder Job hem in de oogen met eenen wonderzoeten blik van medelijden en van liefde. Hij, die op haar gelaat bemerkte, dat haar de hoop nog niet gansch verlaten had, scheen daarover in gramschap te ontsteken.
‘Altijd dezelfde!’ morde hij met toornig gebaar. ‘Daar lacht zij nu!’
‘Ik lach?’ zuchtte de moeder pijnlijk. ‘Het is onwetend toch. Misschien dat mijn moederhart zich verblijdt.....’
‘Wat, wat durft gij zeggen?’ bulderde haar man, wijl hij met de armen gekruist voor het bed stond en den beweegloozen blik op het kind hield gevestigd. ‘Gij zijt blij! Gevoellooze moeder, zwijg, zwijg en wees beschaamd. Zulke woorden bij den doodstrijd van uw kind!’
De lijdende vrouw, die geen middel zag om van Hugo's ongeluk te spreken, bezweek onder haren mismoed en onder de harde woorden haars echtgenoots. Zij liet zich in stilte op eenen stoel zakken,
| |
| |
legde de handen voor het aangezicht en begon te weenen.
Rosina, die tot dan toe nog geen woord gesproken had, kreet op smartelijken toon:
‘Vader lief, gij zijt onrechtvaardig. Wat kan moeder, och arme, daaraan doen, dat Engelbertje zoo
Vader lief, gij zijt onrechtvaardig. (Bladz. 85.)
ziek is? Zoo gij wist wat zij dezen nacht al heeft uitgestaan, gij zoudt medelijden met haar hebben.....’
‘Waar bemoeit gij u mede?’ knorde hij. ‘Ja, ja, span met uwe moeder tegen mij samen; het is de gewoonte.’
| |
| |
‘Ach, zie eens, vader, hoe gij haar lijden doet. Wees toch om Gods wil barmhartig!’
Baas Job keerde om en bemerkte, dat de tranen over de wangen zijner echtgenoote vloeiden.
‘Tranen, tranen!’ zeide hij spijtig. ‘Dit is al wat gij kunt. Het zal er veel aan helpen! Scheid uit; gij zult morgen tranen genoeg noodig hebben..... God, God, mijn arm Engelbertje zal sterven! Wat kwaad heeft het gedaan op de wereld? Geen, geen; maar het is mijn kind: dit is genoeg!’
Moeder Job hief het hoofd op en zeide smeekend tusschen hare tranen:
‘Job, gij doet niet wel. Ik hoor en zie, dat gij hevige smarten lijdt. Laat mij spreken: ik zal u troosten.’
‘Mij troosten?’
‘Ach, ja. Gij bedriegt u: God zal ons Engelbertje laten genezen.’
‘Ik voorzag het wel! Niet waar, het zal immers beter gaan?’ morde de brouwer met bitteren spot.
De vrouw bedwong hare tranen en greep de hand haars echtgenoots. Deze rukte zijne hand verstoord uit de hare; doch zij scheen geene acht op deze hardheid te slaan en sprak op zoeten toon:
‘Luister eene wijl, en gij zult zien, dat wij redenen hebben om te denken, dat de ziekte van Engelbertje niet erg zal zijn. Sedert gisteren heeft zich de koorts verklaard, en zij is altijd geklommen, totdat zij eindelijk het toppunt harer hevigheid had bereikt. Dan is het afgematte kind in eenen weldoenden slaap gevallen; zijne pijnen zijn gansch vergaan, zijn adem is vrij geworden en het rust nu reeds drie of vier uren, zonder dat het nog een enkel teeken van lijden
| |
| |
heeft gegeven. De koorts heeft dus haren gewonen gang zonder toevallen kunnen volgen; zij heeft hare kracht verloren, en van dit oogenblik af zal Engelbertje beginnen te genezen. Wees zoe droef niet; gij zult het zien, als het kind zal ontwaken, zal het gansch bekomen zijn; morgen zal het misschien reeds om zijn speelgoed roepen. Ik gevoel wel, ik, die moeder ben, welke slag uw vaderlijk hart moet getroffen hebben; maar, Job, gij bedriegt u: het gevaar, dat u ontstelt, bestaat niet. God is ons genadig geweest, Hij zal Engelbertje laten leven om ons in ons ongeluk te troosten.’
‘Ah, gij bekent dus toch eens, dat wij ongelukkig zijn?’
‘Hoe zal ik het hem zeggen!’ zuchtte moeder Job.
De huismeid stak haar hoofd tusschen de deur.
‘Eh, wat, wat wilt gij?’ bulderde baas Job. ‘Wie roept u, onbeschaamde? Weg! De deur toe!’
‘Bazinne,’ sprak de meid, ‘ik ben ten tweeden male naar den dokter geweest: hij is niet teruggekomen.’
Daar de brouwer eenen stap vooruit deed en de meid bedreigde, trok deze het hoofd terug en verdween.
Het kind, door al het gerucht eindelijk in zijnen diepen slaap gestoord, was ontwaakt en riep nu met zwakke stemme:
‘Vader, vader!’
Deze klank ontrukte baas Job onwillens eenen kreet van blijdschap, en hij sprong naar het bed. Daar sloeg evenwel eene zonderlinge beweging van het kind hem met eene doodelijke ontsteltenis.
| |
| |
Engelbert, terwijl hij zijnen liefderoep stamelde, verroerde de handen boven het deksel en scheen rondtastend naar zijnen vader te zoeken.
‘God, blind! blind!’ huilde baas Job, van angst sidderend en de handen des kinds krampachtig in de zijne drukkende. - Dan sprong hij achteruit, liep met de armen in de hoogte door de kamer, rukte zich de haren uit het hoofd en ontlastte zijnen overstelpten boezem door allerlei uitroepingen van spijt en van wanhoop.
Zijne vrouw, die bij het ontwaken van Engelbert zich gehaast had het fleschken met den lavenden drank te grijpen, kwam nu tot haren man geloopen, en, hem met diepgevoeld medelijden den arm om den hals leggende, sprak zij:
‘Maar, Job, hoe kunt gij toch zoo te werk gaan? Alles in het zwart zien en u zelven ongelukkig maken als een martelaar? Het is niet wel gedaan van u. Dit blind zijn beteekent immers niets?’
‘Hemel, het beteekent niets!’ kreet hij.
‘Maar het is een gevolg der ontsteking. Wanneer de ziekte verdwijnt, dan ontzinkt ook Engelberts aangezicht en de blindheid is voorbij. Uwe smart, hoe ongegrond ook, rukt mij de tranen uit de oogen. Kom, zet u neer en laat uw gemoed bedaren. Wees zeker, Job, het zal morgen wel beter gaan.’
‘Alweer!’ riep de brouwer.
De troostende spreuk, welke zijne echtgenoote gewoon was in oogenblikken van verdriet of tegenspoed dikwijls te herhalen, scheen baas Job in gramschap te doen ontvlammen telkens dat hij ze hoorde.
‘Blind, blind!’ gromde hij. ‘Blind..... en 't zal morgen wel beter gaan!..... Weg, weg, laat mij
| |
| |
gerust: ik wil alleen zijn, spreek mij niet meer aan, laat mij treuren.....’
En bij deze woorden liep hij tot het bed, zette zich op den stoel, greep de hand van het kind, liet het hoofd op de borst nederzinken en bleef in stom verdriet bedolven.
Rosina, die weenend doch in stilte dit tooneel had bijgewoond, stond op, naderde hare moeder, en, met het hoofd tegen hare borst leunende, suisde zij bijna onhoorbaar:
‘Arme moeder, hoe kunt gij het doorstaan? Ach, wat zijt gij toch ongelukkig!’
‘Het zal wel overgaan, Rosina,’ antwoordde de verduldige vrouw, ‘uws vaders verdriet zal bedaren.....’
‘Zult gij nu van Hugo niet spreken?’ vroeg de maagd biddende.
Moeder Job schudde het hoofd.
‘Denk maar eens,’ hernam Rosina, ‘hoe hij in de stad vol ijselijken schrik zit te beven. Elk oogenblik, dat verloopt, is eene hel van angst en lijden voor hem.’
‘Inderdaad!’ riep moeder Job. ‘Ik moet, ik moet! Welaan, God leene mij de noodige kracht.....’
En, als hadde zij een vast besluit genomen, zij verhief de stem en sprak tot haren man:
‘Job, ik moet u iets gewichtigs zeggen.’
‘Laat mij gerust!’ morde de brouwer zonder zich te verroeren.
‘Gij zult mij hooren,’ hernam zij; ‘het geldt de vrijheid en de eer van uwen zoon Hugo.’
Zij kreeg nog geen antwoord.
‘Indien gij weigert mij aan te hooren, zal Hugo
| |
| |
als een dief worden aangevat en naar de gevangenis geleid,’ zeide zij op somberen toon.
‘Maar wat zegt gij daar altemaal?’ riep haar man, ‘Ik geloof, dat gij van uwe zinnen zijt.’
‘Ik herhaal het u: hoor mij aan, of morgen wordt uw zoon door gendarmes uit zijne woning gehaald. Twijfel niet: ik spreek waarheid.’
Baas Job, evenals hadde een geweldige slag hem getroffen, sprong recht en aanschouwde zijne vrouw met verglaasde oogen en bevende lippen.
‘Wat heb ik gehoord?’ riep hij, ‘Hugo, mijn zoon, in de gevangenis? Hugo, een dief? Spreek, spreek, alles moet mij verpletten! Er ligt een vloek op mij sedert mijne geboorte!’
‘Gij neemt het alweder te erg op,’ stamelde de moeder, ‘Hugo heeft niemand bedrogen of benadeeld, hij zit niet in de gevangenis; maar, zoo gij mij niet met bedaardheid wilt aanhooren, dan zal de schande hem misschien voor eeuwig treffen.’
‘Aanhooren? Ik sta hier in de hel van het ongeduld te wachten, te bidden, te snakken, dat gij zeggen zoudt, wat er is geschied; en gij, als eene wreede pijnigster, gij tergt mij door uwe onklare woorden. Spreek duidelijk, of gij doet mij neervallen voor uwe voeten!’
Moeder Job liet zich door de verwijten haars echtgenoots niet ontstellen; zij haalde een papier uit haren boezem en zeide met bedaardheid:
‘Het ongeluk is wel groot, doch niet onherstelbaar. Gij zijt vader en het is uw plicht, indien gij het kunt, uwen zoon te redden. Toon nu, Job, dat gij man zijt en den rampspoed durft.....’
Maar de brouwer trappelde van koortsige haast: hem
| |
| |
was het onmogelijk het einde van de voorbereidende rede zijner vrouw aan te hooren. Vermoedende dat het papier, hetwelk zij in de hand hield, de verklaring van het aangekondigde ongeluk bevatte, sprong hij eensklaps toe en greep Hugo's brief. - Moeder Job liet eenen schreeuw en deed zelfs eene beweging om het papier uit zijne hand te nemen; doch hij liep tot een venster en begon het noodlottig schrift te lezen.
Zijne echtgenoote en Rosina hielden sidderende de oogen op hem gevestigd; zij zagen hem de vuist tegen het lichaam wringen en zich wreedelijk op de borst slaan; zij hoorden een heesch geratel uit zijne borst opstijgen en wanhopige verwenschingen zijnen mond ontvallen.
Eindelijk scheurde hij den brief woedend aan stukken en vertrappelde de overblijfselen onder de voeten; hetzij bij ongeval of uit opvliegende gramschap, raakte hij eene waschkom zoo geweldig met de vuist, dat zij aan scherven ten gronde viel.
‘Dertigduizend franken!’ riep hij. ‘Dommerik! Belachelijke dwaas! Dat laat zich bedriegen als een kind. Ja, ja, moeder Job, uw zoon moest koopman worden. Daar hebt gij het nu! Het zal wel beter gaan, niet waar? Als Engelbertje zal dood zijn, als wij zullen moeten gaan bedelen, als Hugo Job tusschen de dieven in de gevangenis zal zitten? Als wij zullen vergaan van ellende, van schande en van schaamte? De lompert, hij heeft niet meer dan hij verdient! Dertigduizend franken! En gij durft zeggen, dat het ongeluk niet onherstelbaar is? Wat meent gij dan te doen?’
‘Het vereischte geld pogen te bekomen en Hugo te redden,’ antwoordde de vrouw.
| |
| |
‘Gij zijt zinneloos. Waar zult gij dertigduizend franken vinden?’
‘Men zal ze ons leenen op onze goederen.’
‘Ah, ah,’ grijnsde baas Job met bitteren spot. ‘Gij meent, dat ik u en mij, Rosina en Engelbertje, - indien hij genas, - tot den bedelzak zou willen veroordeelen, om eenen onverstandigen en onvoorzichtigen zoon uit eenen nood te helpen, waarin zijne eigene dwaasheid hem heeft gestort? dat ik mij zal ontkleeden, voordat ik slapen ga? Neen, neen; zeg wat gij wilt, het zal niet zijn. Zeker, het is schandelijk voor ons, zoo Hugo in de gevangenis wordt geworpen; maar dat ik voor hem mijne andere kinderen zal onterven, geloof dit niet! Hij is mijn zoon, daarom moet hij lijden en ongelukkig zijn; het is een lot, dat al wie den naam Job draagt niet ontwijken kan..... En daarenboven, het is zijne schuld - dat hij boete!’
Moeder Job naderde dichter tot haren man en zeide met gelatenheid:
‘Job, gij hebt misschien gelijk. Inderdaad, al onze kinderen moeten ons even dierbaar zijn. Zoo ten minste schijnt de wet der natuur het te willen.....’
‘Gij geeft mij gelijk? Wat nieuwe list hebt gij uitgedacht?’
‘Ach, geene list. Wees goed, om Gods wil! De tijd is zoo kostelijk! Gij zijt vader, en als zulke moet gij, volgens de echte wet der natuur, onderscheid tusschen uwe kinderen maken en het eene meer dan het andere beminnen.....’
‘Zoo! den lompen Hugo zeker?’
‘Gij moet ze elk beminnen naarmate ze lijden, ongelukkig zijn en uwe hulp behoeven. Dit is het
| |
| |
gevoel van rechtvaardigheid en van liefde, dat de Schepper in het ouderlijk hart heeft gestort. Hugo ligt gebukt onder het akeligst lot, dat eenen man kan treffen; zijne eer, zijnen naam, zijne vrijheid, alles wil men hem ontrooven. - Gij veroordeelt hem als schuldig: hij is onnoozel. Het grootste verstand kan aldus door verraad worden bedrogen. Zijn brief, die edele, zoete klacht eener liefderijke ziel, heeft u geene tranen ontrukt; hij deed u slechts in gramschap losbarsten. Ach, Job, waarom wilt gij boos schijnen? Indien ik u niet beter kende, gij zoudt mij doen gelooven, dat gij geen hart hebt; maar, wat gij zegt of niet, ik weet dat gij goed en grootmoedig zijt, en dat gij nu reeds tot de redding van onzen armen Hugo hebt besloten, al moest zij ons nog veel meer kosten dan er wordt geëischt.’
‘Ditmaal niet, oh, ditmaal toch niet!’ morde de brouwer.
‘Ziet gij, Job, ik ben tot den notaris gegaan; hij is uitgereden om dertigduizend franken op onze goederen te gaan ontleenen.’
‘Maar met de renten, die ze reeds belasten, zijn ze nauwelijks nog zooveel waard! Gij wilt dan, dat ik de brouwerij verlate en met u allen mijn brood ga bedelen?’
‘Neen, neen, de berekening is gemaakt; onze goederen zullen daarenboven nog eene vrije waarde van ongeveer tienduizend franken behouden. Het is wel waar, dat wij aan renten alleen jaarlijks meer dan tweeduizend franken zullen op te brengen hebben; maar met Gods hulpe, met geduld, met spaarzaamheid zullen wij er toch doorworstelen om op beteren tijd te wachten. Ik zal eene meid wegzenden
| |
| |
en zelve het huiswerk doen; Rosina zal het vee helpen verzorgen; gij zult meer zorg aan de brouwerij besteden..... En, wat er ons dan ook geschiede, in de overtuiging dat wij onzen plicht hebben gedaan, dat wij lijden en werken uit liefde tot onzen ongelukkigen zoon, zullen wij moed en krachten vinden om met vertrouwen, met zoet genoegen misschien, onze lastige taak in de wereld te volbrengen.’
Baas Job scheen getroffen; zijne oogen, die ten gronde gericht waren, glinsterden van aandoening.
‘En Hugo zal gered zijn!’ riep zijne echtgenoote, ‘gered door zijns vaders goedheid! Gij zult hem ten tweeden male het leven hebben geschonken Hij zal u beminnen, u eeren, u ontzien, als voor hem het beeld der goddelijke voorzienigheid op aarde. Ach, vriend, zeg mij, dat gij uwe toestemming geeft; dat gij het schrift van ontleening zult onderteekenen, zoo haast de notaris wederkeert.’
Een zenuwschok trof den brouwer, daar hij met wanhoop gromde:
‘Onderteekenen? Mijn verderf! De armoede voor ons allen!’
Rosina liet zich geknield voor haren vader nederzakken en smeekte:
‘O, vader, red mijnen armen broeder! Wees niet bezorgd voor mij; ik zal arbeiden als eene dienstmeid, u helpen, u beminnen, bij u blijven tot het einde uwer dagen, u troosten, voor u werken, u dankbaar zijn om uwe goedheid! Maar aarzel toch niet langer; wees barmhartig..... en, kome wat wil, ook de bitterste armoede, ik zal mijn lot zegenen in de gedachte, dat God u en ons allen in den hemel zal beloonen voor onze liefde!’
| |
| |
Als overwonnen door deze laatste bede, schudde de brouwer stilzwijgend het hoofd. Zonder twijfel was hij gereed om de toestemming uit te spreken, ten minste de oogen zijner echtgenoote straalden van blijdschap, wijl zij hem met hijgenden boezem het afgesmeekte jawoord uit den mond zag.
Op dit oogenblik werd er aan de deur geklopt. Rosina richtte zich op en naderde tot hare moeder.
‘Ah, daar is de notaris met het geld!’ riep deze verheugd.
Maar het gelaat van Styns, toen hij binnentrad, scheen hare hoopvolle uitroeping niet te bevestigen.
Baas Job sprong vooruit en vroeg met ontsteltenis:
‘Gij hebt de dertigduizend franken gevonden, niet waar?’
‘Ongelukkiglijk, neen,’ was het antwoord, ‘de heer Bres van het Groen-Hof heeft gisteren zijn geld op hypotheek uitgezet.’
‘Eilaas! Eilaas!’ kreet de bange moeder.
Baas Job sloot de tanden met grimmig geweld open, stampte ten gronde en bulderde:
‘Ik dacht het wel! Hugo is mijn zoon, en alles moet mij tegenvallen!..... Maar, notaris, het moet u gemakkelijk zijn het geld te vinden: het is uw ambacht!’
‘Ja, vriend, dit is wel eenigszins zoo; maar eene tweede inschrijving, ziet gij, dit eischt veel geloop over en weder, en de zaak laat geen uitstel toe. Ik wilde, dat ik oogenblikkelijk naar de stad kon rijden; misschien..... maar, gij weet het, dezen morgen heb ik den koopdag in het sterfhuis van pachter Loelof.’
‘Welnu, wat doet het er aan? Zend uwen zoon
| |
| |
Gabriël naar de stad. Hij is er immers genoeg bekend, en men zal betrouwen in hem hebben?’
‘Mijnen zoon Gabriël?’ zuchtte de notaris met vochtige oogen. ‘Ach, vriend Job, ik ben een ongelukkige vader! Mijn Gabriël is verdwenen: hij is het ouderlijk huis ontloopen; niemand weet waar hij is. Zijne moeder heeft sedert vier dagen nog niets gedaan dan weenen; - en ik, ik verlies mijnen moed, ik gevoel, dat ik ziek worden ga.....’
‘Alweer wat nieuws!’ kreet de brouwer, ‘God, wat zal ons nog geschieden? - Welke zijn de redenen dezer onbegrijpelijke daad? Waarom is Gabriël gevlucht?’
Niemand antwoordde; slechts de pijnlijke snikken van Rosina stoorden de stilte.
‘Waarom? Waarom?’ riep baas Job bitter spottend. ‘Omdat Rosina mijne dochter is! Omdat al wie mijnen naam draagt, of eenen onzer bemint, in mijn ongeluk moet deelen. Vriend Styns, o, beklaag mijn lot: er ligt eene vermaledijding op mij!’
Zijne dochter sprong hem met eenen gil om den hals en riep op grievenden toon:
‘Ach, neen, vader; Gabriël meent, dat ik hem wilde verraden, dat ik wenschte te trouwen met dien Walter, die mijnen broeder ongelukkig heeft gemaakt!’
‘Wie heeft dat gezegd? Welke lastertong heeft die valschheid uitgebraakt?’ viel de brouwer met gramschap uit. ‘Had ik hem onder mijne handen, ik weet niet of ik hem den kop niet insloeg! Mijne Rosina dus beschuldigen; haren goeden naam besmetten! Wie, wie heeft het gezegd?’
| |
| |
‘Nu, nu, bedaar, vriend Job,’ sprak de notaris, ‘laat deze zaak voor het oogenblik achter. Denken wij liever aan middelen om Hugo te redden.’
‘Neen, neen; ik wil den eerroover kennen!’
‘Welnu,’ hernam de notaris, ‘Gabriël zelf heeft het geschreven. Gij kent hem: hij beminde Rosina zoozeer, dat de minste schijn hem totterdood toe bedroefde. Zijne inbeelding heeft hem misleid; gij moet het hem vergeven.’
‘Schijn? Schijn? Wat schijn?’ riep baas Job stampvoetend, ‘uw zoon in een onbeschaamde. Dat hij zich onder mijne oogen vertoone..... Maar, het is waar, wij zijn arm: men mag ons ongestraft bespotten en misprijzen!’
Reeds kondigde het gelaat van den notaris aan, dat in zijnen boezem insgelijks een gevoel van gramschap opwelde; doch de smeekende blik en de saam-gevouwen handen, die moeder Job tot hem gericht hield, deden hem uit medelijden zijne spijt bedwingen.
‘Het zij zoo,’ sprak hij, ‘Gabriël heeft niet wel gedaan. Ik heb weinig tijd en moet naar huis om haastige zaken. Dezen namiddag, als de koopdag afgeloopen is, zal ik spoedig naar de stad rijden en beproeven, of ik ergens de hulp kan vinden, die er noodig is om Hugo te redden. Hadde ik eene gansche week tot mijne beschikking, het zou mij waarschijnlijk naar wensch gelukken; maar nu mag ik u niet te veel hoop geven. Indien de leener uwe goederen wil bezichtigen, om over de waarde van het pand te oordeelen, dan kunnen er nog verscheidene dagen verloopen, eer de schriften geteekend zijn. Ik zal Hugo gaan bezoeken en zien, of zijn val niet te vertragen is.
| |
| |
Denkt en overpeinst gij altezamen, of gij geene zekerdere middelen uitvinden kunt: of er niemand van uwe maagschap middelen genoeg heeft om u den gewenschten dienst onmiddellijk te bewijzen. Voor het overige, gelooft dat ik niets zal verzuimen en mijn best zal doen. Verliest in afwachting den moed niet. Nu, tot dezen avond. Misschien breng ik u goed nieuws.’
Baas Job ging met den notaris naar de deur.
‘Ach, blijf toch hier,’ smeekte zijne echtgenoote.
‘Neen, neen,’ antwoordde hij bitsig, ‘dit kan zoo niet blijven. Ik wil weten wat er onder de vlucht van Gabriël schuilt. Hoe? men zal de goede faam mijner dochter bevlekken, en ik zou het als een lafaard in stilte verkroppen? Wij zullen het zien. Kom aan, tusschen ons beiden, notaris!’
En met deze woorden duwde hij de deur achter zich toe; - maar slechts een oogenblik daarna hoorde men weder zijne stem.
‘Kom, dokter, kom,’ zeide hij, ‘gij zult mij laten weten, wat ik mag hopen of moet vreezen; maar in rechtzinnigheid, niet waar? Spaar mij niet: ik weet, dat het ergste alleen mijn lot kan zijn.’
De geneesheer was een man van kleine gestalte, gansch in het zwart gekleed en met een gemaakt gelaat, ernstig, treurig en onbewogen.
Hij naderde met plechtigen stap en geheimzinnige stilte tot het bed van het kind, voelde zijnen pols, duwde met den vinger op zijne wang en luisterde op zijne ademhaling.
Moeder Job had het hoofd opgeheven en bespiedde des dokters gelaat, om te zien of zij er geene beweging op verrassen zou. Zij bleef evenwel zitten.
| |
| |
‘Welnu, wat moet ik vreezen?’ vroeg baas Job, na eenigen tijd te hebben gewacht.
De dokter zweeg.
‘Spreek dan, onmenschelijke plager!’ riep de brouwer, van ongeduld sidderende.
Voor alle antwoord haalde de geneesheer de schouders op en schudde kwaadvoorspellend met het hoofd.
‘Ach! niet waar, het zal sterven?’ kreet de verschrikte vader.
‘Dit zeg ik niet,’ morde de dokter.
‘Maar, om Gods wil, wat zegt gij dan?’
‘Het kan sterven: alles is mogelijk, maar.....’
‘Eilaas, mijn arm Engelbertje! Nu geef ik om niets meer. Wil de hemel zelf op mij nedervallen, ik ben gereed!’
‘Het kan ook genezen,’ voegde de dokter bij zijne eerste bemerking.
‘Het kan sterven, het kan genezen!’ herhaalde baas Job in gramschap. ‘Dit weet de minste boer. Gij moest met eenen vader, die bij het doodbed van zijn kind staat, den spot niet drijven. Zal het genezen, of zal het bezwijken? Dit is het, wat ik vraag!’
‘God weet het; de natuur kan terugwerken en overwinnen. Het kind verkeert in eenen twijfelachtigen toestand; tot nu toe heeft de ziekte eenen regelmatigen gang gevolgd; maar, maar.....’
‘Welk maar?’
‘Maar het kan terug invallen; de natuur kan hare krachten uitgeput hebben en onmachtig zijn tegen de algemeene ontzenuwing. Wanneer alsdan de levenssappen niet door den aderslag des harten rond het lichaam kunnen worden gevoerd, dan.....’
| |
| |
‘Dan?’
‘Dan schieten de leden vol water, en het kind.....’
‘Sterft?’
‘Gelijk gij zegt.’
De brouwer liet eenen grievenden schreeuw en liep met het hoofd tegen den muur, als wilde hij zich van wanhoop den schedel breken; zijne ongelukkige echtgenoote sprong op, hief de armen in de hoogte en riep kermend:
‘Moeder zijn en dit alles moeten zien en hooren! Dokter, dokter, waarom vergeet gij, dat ik hier ben, ik, die het met mijne melk heb gevoed? Ik, die mij het hart van weedom voel verkrimpen..... en niet weenen mag! O, gij zijt onmeedoogend, herroep uwe ijselijke voorspelling! Gij zelf hebt het gezegd: God alleen weet het. Waarom dan spreekt gij een vonnis over het kind in tegenwoordigheid eener moeder?’
Even koel zeide de geneesheer:
‘Vrouw, ik antwoord op de vragen uws mans: maar geen van beiden heeft mij begrepen. Ook, waarom onderbreekt uw echtgenoot mijne rede? Gij meent, dat ik eene kwade voorspelling wil doen? Integendeel.’
Baas Job kwam toegeschoten, aanschouwde den dokter met spijtige verbaasdheid en riep:
‘Hoe, integendeel? Dan zal het genezen?’
‘Dit zeg ik ook niet. De waarheid is, dat het kind niet gansch buiten gevaar verkeert; morgen zal ik met meer grond, doch niet met zekerheid, u kunnen zeggen wat gij hopen moogt.’
Tusschen het uitspreken dezer woorden had hij iets in zijn zakboekje geschreven. Hij scheurde het
| |
| |
er uit, legde het op het nachttafeltje en sprak, naar de deur gaande:
‘Alle uren eenen koffielepel; en, als het kind dorst heeft, gerstewater. Morgen zeer vroeg moet ik uitrijden om eenen rijken zieke in de stad te bezoeken: ik zal langs hier voorbijkomen. Houdt het kind warm, dat geen trek van deur of venster het raken kunne. Tot morgen.....’
Baas Job zag den dokter achterna, totdat hij uit de kamer was verdwenen. Dan begon de onverduldige man zich de haren uit het hoofd te rukken, te morren, te klagen en te verwenschen.
Wel poogde zijne vrouw hem in het eerst nog te troosten, ofschoon zij van uitgeputheid zelve op hare beenen waggelde; doch hij stiet haar van zich weg, liep heen en weder door het vertrek en leverde zich over aan de diepste wanhoop.
Rosina zat nog weenend en met het hoofd gebogen; zij scheen geene acht op de onstuimige bewegingen haars vaders te slaan.
Moeder Job, toen zij de nutteloosheid harer liefderijke pogingen erkende, wierp eenen kwijnenden blik op haar lijdend Engelbertje, voegde de handen te zamen en hief de oogen biddend ten hemel. Na eene wij roerloos gelijk een steenen beeld in deze houding te hebben gestaan, liet zij zich in den hoek der kamer op eenen stoel nedervallen en zakte stilzwijgend ineen, als ware zij onder het gewicht harer droefheid bezweken.
Nauwelijks had zij daar eenige minuten gezeten, of zij richtte het hoofd plotseling op en stuurde met glimlachend gelaat den blik in de ruimte. Hare oogen waren verlicht met het vuur der hoop, en zij
| |
| |
verroerde de lippen, als sprake zij blijde woorden tot zich zelve.
Haar man, die bij het gezicht harer onbegrijpelijke ontsteltenis met schrik bevangen werd, naderde haar en zeide medelijdend:
‘Ach, vriendinne, bedaar, bedaar. Het ware nog het grootste ongeluk, dat mij treffen kon! Inderdaad, het is om er zinneloos van te worden, niet waar?’
‘O, Job,’ riep zijne echtgenoote op den toon der gelukkigste ontroering. ‘God heeft mij verlicht; ik heb het middel gevonden!’
‘Neen, neen, blijf stil en rust: uw geest verdwaalt. - Wat zoudt gij gevonden hebben?’
‘Het middel om Hugo te redden! - Dwalen? Zinneloos worden? Eene moeder, terwijl al hare kinderen lijden en hare hulp behoeven? Daarna, misschien! Wie weet? Luister, ik zal u iets herinneren, dat wij altezamen reeds hadden vergeten. Voor acht jaar was Hugo ter jacht met den jongen baron Van Hove, wiens vader op het kasteel van Lindhout woont, en met nog andere steedsche heeren. De baron was een stoutmoedig jongeling; hij waagde zich op het ijs, te midden van den grooten vijver, en viel in het water; het ijs was nog onsterk en brak onder de voeten van hen, die den baron ter hulpe wilden loopen. Een eenige durfde met levensgevaar over het ijs kruipen en den drenkeling bij het haar vatten, om hem boven te houden. Het was Hugo; hij ook viel in het water en verkeerde in doodsgevaar; maar nu kwam men met ladders ter hulp en beiden werden gered. Hugo bleef veertien dagen te bed liggen en doorstond eene dreigende ziekte. - Gij weet nog, hoe de vader des barons ons allerlei dienstaan- | |
| |
biedingen deed en ons smeekte, hem toe te laten ons of Hugo te beloonen. Wij weigerden in dien tijd alles, omdat ons niets ontbrak; maar nu, nu ga ik van hem den prijs van Hugo's leven vragen. Hem bidden, dat hij ons het noodige geld leene en dengene van de schande verlosse, die eens zijnen zoon van een zekeren dood heeft gered!’
‘De jonge edelman, wien Hugo op het ijs ter hulp vloog, is sedert gestorven. Zijn vader zal de zaak, waarvan gij spreekt, al lang vergeten hebben. Barons? Barons? Verwacht geene dankbaarheid van hen,’ grommelde baas Job, het hoofd schuddende.
‘Ach, zij hebben een hart gelijk de andere menschen!’ riep zijne echtgenoote. ‘Spreek zoo niet: laat mij moed houden. Ik vertrouw op Gods goedheid, die mij het middel openbaarde.’
‘Het is een groot uur van hier,’ bemerkte de brouwer met droefheid, ‘en juist is nu het wiel van onze speelkar gebroken. Altijd tegenspoed tot in de kleinste dingen!’
Zijne echtgenoote was reeds bezig met in aller haast hare kleederen op te schikken.
‘Ik behoef karre noch paard,’ zeide zij. ‘Op drie kwart uurs zal ik den weg afleggen. - Rosina, blijf bij Engelbertje. - Ah, de goede gedachte! Het zal gelukken; Hugo zal gered zijn. Engelbert zal genezen. Gabriël zal wederkeeren. Ja, ja, hebt maar hoop: het zal nog wel beter gaan!’
En onder het uitspreken dezer woorden, liep zij ter kamer uit.
|
|