| |
| |
| |
III
In de kamer, waar moeder Job bij het bed van haar lijdend Engelbertje sedert den vorigen dag had gewaakt, brandde eene kleine nachtlamp, welker schijn in twijfelachtige walpen langs de muren klom en daalde. Reeds begon echter de eerste schemer zich in het Oosten te vertoonen, en van dien kant mengde eene grijze klaarte zich tusschen het droeve licht der lamp.
De diepste stilte heerschte in de kamer; het ware er eenzaam en zwijgend als in een graf geweest, zoo niet het gerucht eener vermoeide ademhaling de tegenwoordigheid van een levend wezen hadde verraden.
Kaat, de huismeid, was met het hoofd op eene tafel in slaap gevallen; de lastige hijging harer borst stoorde alleen de nare stilte.
Bij het bed van Engelbertje zat moeder Job met het hoofd op de knieën. Afgemat door het waken en door afwisselende aandoeningen van hoop, van smart en van schrik, had zij haar hoofd neergebogen en was in treurige gepeinzen even als ingesluimerd. Maar hadden hare oogen zich gesloten, haar hart en haar geest waakten nogtans. Met gespannen aan- | |
| |
dacht leende zij het oor op het minste gerucht; - en, hadde eene klacht, eene klank, een zucht uit de verschroeide borst van het kind zich losgemaakt, de teedere moeder ware met angstige bezorgdheid rechtgesprongen om te laven, te liefkoozen of te troosten.
De afgeloopene nacht was voor het hart dezer vrouw schrikkelijk en martelend geweest; met den onafkeerbaren blik op haar kind gevestigd, had zij de brandende koorts stap voor stap in hare dreigende ontwikkeling gevolgd, en al de kreten en versmachte, doch scheurende gillen van Engelbertje in haren boezem opgenomen. Allengs had ook het vuur der innerlijke ontsteking de hersens van het wichtje aangedaan; dan begon het te spartelen en met akelig keelgeluid in pijnlijke krampen zich te wringen; het ijlde, schreeuwde en lachte; het riep om zijne moeder, welke het niet meer herkende, om zijnen vader, die, onbewust van zijn ongeluk, verre van zijne woning was weggereisd en misschien bij zijne wederkomst, in stede van den welbeminden zoon, een lijk zou vinden.
De arme vrouw had met hardnekkige teederheid tegen de kwaal geworsteld; maar, hoezeer ook door God met kracht en vertrouwen begiftigd, haar moederhart had niet te min pijnlijke wonden ontvangen, en het had wel ter dege gebloed.
Toen de koorts eindelijk tot het toppunt van haren gloed scheen geklommen, bespeurde de gefolterde moeder iets, dat haar als een dolksteek in den boezem trof en haar voor de eerste maal eenen luiden angstkreet ontrukte. Het kind had tusschen verwarde woorden en klanken nog eens om drinken geroepen. Toen de lepel omtrent zijne lippen gehouden werd,
| |
| |
stak het de hand in de hoogte en schaarde tastend in het rond, als poogde het zijne moeder te zoeken..... Het was blind!.....
Blind? IJselijk woord! Wel was sedert een uur het aangezicht van Engelbertje tot eene wanstaltige dikte gezwollen, wel was zijne huid rood, als hadde men het in een bloedbad gedoopt; wel kon de moeder haar kind niet meer herkennen in dat monsterachtig gelaat, dat haar verschrikte..... Evenwel, dit alles was niets!..... Maar blind!.....
Dan bezweek de kracht der moedige vrouw; een tranenvloed sprong uit hare oogen, en, op haren stoel nederzakkende, hief zij de handen smeekend tot God. Eene bede, zoo vurig als ware zij een opwellend gedeelte harer ziel geweest, ontstroomde haren lippen; in de diepe innigheid harer verzuchting hoorde zij de kreten des kinds niet meer en bleef eene lange wijl als bewusteloos met den blik ten hemel gericht.
Wanneer zij eindelijk in het gebed zelf troost en leniging had gevonden, keerde zij zich weder tot haar kind. Het scheen te slapen. En inderdaad, de gloed van zijn voorhoofd was verminderd, de ratel in zijne keel had opgehouden, zijne ademhaling was vrij, en het lag gerust, als hadde een weldadige sluier zijn lijden opgeschorst.
Het is alsdan dat vrouw Job het hoofd op de knieën had gebogen.
In deze houding zat de bedroefde moeder nog; en insgelijks de meid, door de rustige stilte overwonnen, sliep nog bij de tafel, toen de morgenschemer het naderende zonnelicht verkondigde.
Welhaast hoorde men in het andere gedeelte des huizes het gerucht der dienstboden, die beneden
| |
| |
kwamen om den eersten huisarbeid te verrichten en de koeien te verzorgen.
Een lichte en vreesachtige klop op de deur deed moeder Job zich oprichten en tot de andere zijde der kamer gaan. - Lina, de koemeid, stak haar hoofd door de deur en vroeg:
‘Bazinne, neem het niet kwalijk, als het u belieft: hoe is het met ons arm Engelbertje?’
‘Goed, goed,’ antwoordde moeder Job, ‘het kind slaapt; wees maar gerust, Lina, het zal wel beter gaan.’
‘Ah, God zij dank!’ zuchtte de koemeid. ‘Ik heb van den geheelen nacht niet kunnen slapen; maar dat is toch niets, als Engelbertje maar beter is.’
En met deze woorden trok zij de deur weder toe.
‘Kaat,’ zeide moeder Job tot de huismeid, die op de stem van Lina was ontwaakt en zich rekkend de oogen wreef, ‘ga tot den dokter en zeg, dat ik hem verzoek zoo haast mogelijk te komen.’
Nauwelijks had Kaat de kamer verlaten, of zij keerde terug en zeide:
‘Bazinne, de knecht van Hugo is uit de stad gekomen met eene haastige boodschap voor u.’
‘Voor mij? Van Hugo? Op dit uur?’ murmelde moeder Job met verrassing.
‘Ja, en hij moet u gansch alleen spreken, zegt hij; Hugo heeft hem dit stellig bevolen.’
‘Nu, dat hij kome,’ zuchtte moeder Job ‘Wat mag het beteekenen!’
De knecht trad binnen en haalde eenen toegesloten brief uit den zak; dien overreikende, sprak hij:
‘Dit heeft mijnheer Hugo mij gelast aan zijne moeder te geven, dat het niemand zie. Ik weet niet,
| |
| |
wat er geschiedt; maar mijnheer is gelijk van zijne zinnen; en toen hij mij dezen nacht de boodschap gaf, sprongen de tranen uit zijne oogen.’
Moeder Job ging tot het meest verlichte venster, rukte het papier open en poogde te lezen wat haar zoon zoo geheimzinnig haar meldde.
Vol verwondering hield de knecht het oog op de lezende vrouw gevestigd; hij bemerkte hoe Hugo's moeder met de andere hand eenen steun op de vensterplaat zocht, als dreigde zij onder hare hevige ontsteltenis neer te storten.
Eene lange wijl bleef moeder Job door hare aandoening overmeesterd; doch allengs kwam zij tot bewustzijn van haren toestand en worstelde met pijnlijke inspanning van krachten tegen de ontmoediging.
Zich sterk genoeg meenende, keerde zij zich met statige kalmte tot den knecht, die, over deze plotselijke verandering gansch verbaasd, haar gapend aanschouwde.
‘Heeft mijnheer Hugo u niet gelast, mij iets bijzonders te zeggen?’ vroeg zij.
‘Neen, geen woord.’
Moeder Job haalde een klein zilverstuk uit hare tasch, legde het den knecht in de hand en sprak:
‘Dit is voor u. Keer met spoed terug tot uwen meester, en, als hij vraagt wat ik heb geantwoord, spreek alleen deze woorden: uwe moeder heeft gezegd: geenen moed verloren, Hugo; het zal morgen wel beter gaan.’
Het hoofd in twijfelachtige verwondering schuddend, begaf de knecht zich ter kamer uit.
Zoo haast was de bode niet verdwenen, of de uitdrukking van moeder Jobs gelaat veranderde geheel;
| |
| |
een scherpe gil ontsnapte haar, en met den noodlottigen brief in de verkrampte hand, sprong zij opnieuw tot het venster, waar zij even sidderend als te voren den blik op het schrift van Hugo vestigde.
Nauwelijks kon zij een klaar denkbeeld van den inhoud gekregen hebben, of zij viel half bezwijmd op eenen zetel en bleef eene wijl in stomme verdwaaldheid zitten, met de wijdgeopende oogen in de ruimte gericht. Dan klom eensklaps eene uitaseming als een kreet des lijdens uit haren boezem op, en over hare wangen vloeide een heete tranenstroom.
‘God!’ zuchtte zij, ‘is het mogelijk? Mijn Hugo, mijn zoon? Hij zal vervolgd worden; door de gendarmes gevat; in de gevangenis geworpen? ofwel hij moet vluchten..... naar Amerika! Veroordeeld als dief, als bankroetier? Oh, ik droom! Het is het lijden van dezen nacht; het heeft mij de hersens ontsteld....’
Zij betastte zich zelve met de bevende handen op hoofd en schouders, als wilde zij zich van iets overtuigen.
‘IJselijk!’ riep zij op schorren toon. ‘Ik waak! Het is geen droom! Om hem te redden, om zijnen naam, zijne eer voor de eeuwige schande te behoeden, dertigduizend franken! Dertigduizend franken? Ach, waar zulken schat gehaald? Indien mijn bloed toereikend kon zijn! Zijn vader, zijn arme vader! Wat schrikkelijke groet wacht hem! Mijn welkom zal hem verpletten als een donderslag..... Maar Hugo, ik moet, ik moet hem redden..... Eilaas, eilaas, en geen uitstel, geen dag, geen uur! En Job die niet hier is! Oh, wat gedaan?’
| |
| |
Zij liet zich geknield ten gronde vallen, hief de handen ten hemel en kreet op grievenden toon:
‘Goede, barmhartige God, geef mij raad! Verlicht mijnen geest, of ik bezwijk onder het gewicht mijner smart. Heer, uw wil geschiede op de aarde als in den hemel; maar toch, medelijden, medelijden voor eene arme moeder! Ach, milde Vader, zie neer op mijn zieltogend kind, dat misschien in de armen des doods ligt ingeslapen; - op mijne dochter, wier hart van weedom bloedt; - op mijnen goeden zoon, onschuldig slachtoffer van bedrog en valschheid; - op mijnen echtgenoot, wiens leven onder al die ijselijke slagen zal breken; - op mij, op mij, uwe ootmoedige dienaresse, die kruipt voor uw aangezicht en den arm zegent, die haar gelieft te beproeven..... Heere, ik eisch niet dat een wonderwerk het lijden van mij afkeere; maar ik ben moeder: naast U, o God, ben ik alleen de troost en de toeverlaat van allen, die lijden rondom mij..... Ach, schenk mij krachten, steun mijnen moed, geef mij betrouwen, laat mij hopen!.....’
Alsof deze koortsige bede haar gansch had uitgeput, liet zij de handen nevens haar lichaam vallen en plooide het hoofd op de borst. Zij bleef zeer lang, even roerloos als een steenen beeld, geknield ten gronde zitten. Of zij alle bewustzijn had verloren, en of zij haar gebed in stilte vervorderde, dit ware niet te zeggen. Wanneer eindelijk eene beweging des lichaams aankondigde, dat zij uit dien toestand ging oprijzen, hief zij weder oog en handen ten hemel en sprak op helderen toon:
‘Dank, dank, o Heer! Moed en vertrouwen, zegt uwe goddelijke stemme? Welaan, ik zal mijnen plicht
| |
| |
doen: mijne smarten met geweld in mijn moederhart opsluiten..... Ach, niet waar, het zal wel beter gaan?’
Zij richtte zich op, naderde tot het zieke kind, aanschouwde het met onderzoekenden blik en luisterde op zijne ademhaling.
‘Het slaapt, het slaapt,’ murmelde zij verheugd. ‘Bij zijn ontwaken zal Engelbertje beter zijn!..... Ach, nu voor mijnen armen Hugo gezorgd. Moed, moed!’
Tot eene kleine nachttafel gaande, doopte zij eenen doek in het water der waschkom en bevochtigde zich het aangezicht er mede, om de sporen harer tranen zooveel mogelijk te doen verdwijnen.
Op dit oogenblik keerde Kaat de huismeid van hare boodschap terug en zeide:
‘Bazinne, de dokter is niet te huis; men heeft hem in aller haast komen roepen voor de vrouwe van pachter Daems, die een overval gekregen heeft. Pachter Daems woont aan het Noordven. Het is wel een half uur ver van hier; maar zoo haast de dokter komt, zal men hem zenden.’
‘Het is goed, Kaat. Ga nu tot de kamer van Rosina. Zeg, dat ik haar verzoek op te staan; maar verschrik haar niet: Engelbertje is veel beter. Over iets anders wil ik met haar spreken.’
Moeder Job keerde ter kamer in, sloeg nog eenen blik op den noodlottigen brief en verborg hem dan in hare borst, Zij wandelde over en weder, bleef staan, wreef zich het voorhoofd met de hand en murmelde eenige stille woorden. Ongetwijfeld beraadslaagde zij in zich zelve over de middelen om haren zoon van de schande te redden. Reeds was Rosina
| |
| |
nevens haar voorbijgegaan, en het was slechts bij haren liefderijken morgengroet, dat de denkende vrouw uit hare diepe overweging opstond.
Rosina had zich rechtstreeks naar het bed van Engelbertje begeven. Het gezicht van zijn opgezwollen en misvormd gelaat ontrukte haar eenen angstschreeuw, en met hevigen schrik hield zij het oog op haar arm broederken gevestigd; maar moeder Job naderde haar en zeide:
‘Gij meent, dat het Engelbertje niet goed gaat, Rosina? Zoo is de roode koorts altijd; dit opzwellen van het aangezicht is niets bijzonders. Engelbertje slaapt gerust, gij ziet het wel. Zijn hoofdje zal wel ontzinken. De koorts is over; nu zal het kind beginnen te genezen. Alles is op zijn best..... maar, Rosina, ik moet u van erger dingen spreken.’
‘Van erger dingen?’ zuchtte de maagd, door den plechtigen en gedwongen toon dezer laatste woorden met benauwdheid getroffen.
‘Ja, van erger dingen, Rosina; maar alhoewel het een groot ongeluk is, wij moeten er ons in getroosten en denken, dat God ons toch niet zal verlaten.....’
‘Oh, vader, vader? Is hem iets overkomen?’ vroeg Rosina sidderend.
Moeder Job, die de duistere en kwaad voorspellende woorden slechts gesproken had, om langs eenen korten weg hare dochter tot het ontvangen der noodlottige boodschap te bereiden, zag, dat zij zich had misgrepen. Zij sprak alsdan op vasten toon:
‘Neen, neen, van vader heb ik geene tijding. Gij verschrikt ten onrechte, Rosina. Kom, ga zitten. Ik zal u zeggen, welke nieuwe slag ons getroffen heeft; maar behoud uwen moed, ik heb uwen raad noodig, kind.’
| |
| |
Zich nederzettend, begon Rosina reeds op voorhand tranen te storten, in de overtuiging dat eene zaak, die hare moeder zoo ongelukkig scheen te maken, eene groote ramp moest zijn.
Moeder Job trok het papier uit hare borst en zeide op eenigszins haastigen toon:
‘Rosina, er is daareven een bode uit de stad gekomen met eenen brief van uwen broeder Hugo. Heb den moed om de lezing er van te hooren tot het einde; liever hadde ik u allengskens de droeve boodschap bekend gemaakt; maar de tijd ontbreekt. Rukt de lezing der pijnlijke klacht uws broeders tranen uit uwe oogen, ween en treur om zijn ongeluk; doch luister aandachtiglijk, onderbreek mij niet en wees mij daarna met hart en geest behulpzaam. Vader is, eilaas, op dit beslissend oogenblik afwezig; elk uur, dat er verloopt, is een onherstelbaar verlies; met niemand dan met u, mijn kind, mag ik over het noodlottig voorval spreken.’
Met eene stem, die eerst helder scheen, dan tot eenen doffen toon verliep en soms gansch onder de aandoening verstikte, las moeder Job als volgt den brief van Hugo:
‘Goede, lieve moeder!
‘Mijn hart scheurt bij de gedachte der pijn, die u en mijnen dierbaren vader zal treffen, wanneer gij dezen brief zult lezen; maar, hoezeer ik ook tranen stort, ik moet den droeven plicht vervullen, vooraleer het openbaar gerucht u mijnen rampspoed melde. Ach, moeder, die Walter, welken wij als het ware beeld der deugd en der goedheid aanschouwden,
| |
| |
heeft mij laffelijk bedrogen en verraden! Maandag, toen ik welgemoed van Wispelbeke op ons bureel kwam, was er tijding, dat het huis van Olisse en Cie, in Henegouwen, zijne betalingen had opgeschorst. Wij hebben bij dit huis tienduizend franken te goed. Op raad van Walter begaf ik mij op reis, om te vernemen wat er van onze schuldvordering te redden was. Ik keerde twee dagen daarna onverrichterzake weder. Walter was verdwenen, en uit eenen brief, dien hij op het bureel ter mijner gewone plaatse had gelegd, vernam ik zijn snood verraad. Hij is vertrokken naar Amerika, zegt hij; maar vooraleer tot dien stap te besluiten, heeft hij de wissels, die wij bezaten, tot geld gemaakt; hij heeft onze kasse geledigd en laat mij zonder eenige middelen blootgesteld aan de pletterende verantwoordelijkheid eener bedrieglijke bankbreuk; want, moeder, - gij zult het niet kunnen gelooven - Walter heeft sedert maanden dien laffen slag beraamd, onze boeken vervalscht en zonder mijne wete wisselbrieven op onzen gemeenschappelijken naam uitgegeven. - Sedert dezen morgen lig ik, met het hart vol tranen en de hersens gloeiend als vuur, over onze handelsboeken gebogen. Ik kan u geene verdere uitleggingen geven, lieve moeder; het ware te lang en voor u toch onverstaanbaar. Oordeel over mijnen toestand: eer vier dagen verloopen zijn, moet ik dertigduizend franken hebben, of ik word als bankroetier aangeklaagd, door gendarmes aangevat en in de gevangenis geworpen! Ik ben onschuldig: mijn al te groot vertrouwen is de eenige oorzaak van mijnen val; maar ik heb bij verrassing en onwetend schriften geteekend, die mij in schijn ten minste medeplichtig maken. Zal de Wet
| |
| |
mijne verrechtvaardiging toereikend vinden? Gij toch, lieve moeder, zult overtuigd blijven van mijne onschuld, niet waar, en gij zult vader troosten over dit schrikkelijk verlies? Ik weet wel, dat uw liefderijk moederhart de middelen zal pogen te vinden om mij te redden; ja, dat gij niet aarzelen zoudt, al moest gij daartoe de armoede zelve aanvaarden, - maar het mag niet zijn. God zij mij getuige, dat ik het wensch noch eisch! Reeds hebt gij en vader het erfdeel uwer ouders met renten belast om mij een handelskapitaal te vormen; mijne zuster en mijn arm broederken verliezen, onschuldiger nog dan ik, een gedeelte hunner toekomende middelen. Behoud, behoud het overige; ik bezweer u bij mijnen onvergankelijken eerbied, bij mijne liefde voor u, maak ze niet arm om mijnentwil! - Mij zweeft ook de gedachte door het hoofd om eene schuilplaats in Amerika te zoeken; maar dan kleefde de schande voor eeuwig op mij en op den naam mijns vaders. Ik zal blijven, nog middelen pogen te vinden om mijnen eindelijken val te vertragen - en, komt dan eens het ijselijk oogenblik, welaan, in mijne onschuld zal ik het hart en oog tot God verheffen, en, gelaten in mijn bitter lot, op zijne rechtvaardigheid blijven hopen.....
‘Moeder lief, ik schrijf u dit alles tusschen eenen tranenvloed; maar zoo ik treure, het is meer uit liefde tot u, meer omdat mijn gevoelige vader door deze droeve ramp ongelukkig zal zijn, dan om mijnen eigen tegenspoed. Ik durfde niet rechtstreeks aan hem schrijven; gij, die zoo goed kunt troosten, wees gij de ongeluksbode, moeder; de onuitputbare schat uwer milde ziele zal u het middel inspreken om zijn hart tegen den pletterenden slag te wapenen.
| |
| |
‘Zelf kan ik niet komen; gij zult begrijpen dat ik het bureel niet mag verlaten; en daarenboven ik moet rekenen, rekenen, duizenden getallen overzien en vergelijken..... Mocht ik u omhelzen nogtans, u in de armen drukken, moeder, en uwe stem hooren; ach, het schijnt mij, dat die weldaad mij sterk zou maken tegen den slag, die mij gaat verpletten!
‘Uw ongelukkige zoon,
‘Hugo.’
Moeder Job had te veel van hare sterkmoedigheid verhoopt. Bij het einde van dezen brief vloeiden de tranen in beken over hare wangen, en zij behield geene kracht genoeg, om Rosina uit hare stomme treurnis op te roepen. De geschokte vrouw liet het hoofd ter zijde op den schouder harer dochter hellen, legde den arm om haren hals en weende in stilte met haar.....
Dan, deze vergetelheid duurde niet lang. Moeder Job drong de tranen terug in haren verkropten boezem, greep de hand harer dochter en vroeg:
‘Rosina lief, wat gaan wij doen?’
‘Kunt gij het vragen?’ kreet Rosina. ‘Och, arme, die ongelukkige Hugo, gij moet hem redden! Hem redden!’
‘Dertigduizend franken!’ zuchtte de moeder. ‘Misschien is de brouwerij en al wat wij nog bezitten, zooveel niet waard..... En gij, Rosina, en Engelbertje en uw vader, gij zoudt altemaal arm zijn!’
‘God, God, wat doet dit er toe!’ riep de weenende maagd. ‘Neem het diamanten hart, dat ik van grootmoeder heb geërfd, neem mijn goud: alles, alles; maar red Hugo. Ach, ik bid u, moeder, verlos hem van den ijselijken schrik!’
| |
| |
Hare dochter met teederheid omhelzende, zeide de ontroerde vrouw:
‘Heb dank, Rosina; dit zal God u loonen in zijnen hemel. Uwe edelmoedige opoffering maakt mij sterk. Ik zal hem redden; het pogen ten minste; doen wat ik kan. Kwame uw vader nu maar spoedig. Ach, kon zijn Engelbewaarder hem doen gevoelen, dat zijne tegenwoordigheid hier noodig is, om zijn kind van de schande te verlossen! Maar ik mag niet wachten. Hoor, Rosina, wat ik wil doen: ik zal tot mijnheer Styns gaan en hem de dertigduizend franken ter leen op onze goederen vragen. Heeft hij ze zelf niet, als notaris weet hij ongetwijfeld beschikbaar geld op hypotheek te vinden. Zonder uwen vader kan deze zaak niet beslissend worden afgedaan; maar alles zal gereed zijn tegen dat hij wederkeert, en met eenen trek der pen, met een handteeken van hem zal Hugo gered zijn! O, mocht het zoo geschieden, niet waar, Rosina? Gij ziet hoe vast en hoe gerust ons Engelbertje slaapt; het zal genezen: de ziekte heeft hare kracht verloren. Konden wij het geld vinden, om Hugo voor de dreigende ramp te behoeden, alles zou nog goed kunnen gaan. Wij zouden sparen, werken, schrafelen, en toch met Gods hulpe stillekens door de wereld geraken..... Wees maar getroost.... Gabriël, niet waar? Ach, dit zal zich nog het gemakkelijkst schikken, geloof mij..... Blijf gij nu hier en waak bij ons Engeltje, Rosina; laat van de droeve tijding niets blijken. Ik ga tot den notaris; heb maar moed, ik zal terugkeeren met goed nieuws!’
Zij schikte in aller haast hare kleederen eenigszins op, hing zich eenen halsdoek over de schouders en verliet de kamer.
| |
| |
De zon was reeds verre boven de kimme gerezen; dit gaf moeder Job de hoop, dat de notaris uit het bed zou zijn opgestaan, en zij hem in zijn bureel zou aantreffen. Met lichten stap en met zekere blijdschap in het hart, liep zij door het voetpad, dat haar bij de woning van Gabriëls vader leiden moest. Weleens echter scheen eene plotselinge gedachte haar te wederhouden, en dan versomberde een droef gepeins haar gelaat. De notaris was verstoord op haar; hij meende, dat Rosina schuld had aan Gabriëls wanhoop en aan zijne verdwijning. De jongen was waarschijnlijk nog niet wedergekeerd. Zou mijnheer Styns in zijne droefheid, in zijne spijt hare bede niet verwerpen? Maar dan wapende zich de moedige vrouw met besluit en poogde zich zelve van de grondige goedheid van den notaris te overtuigen. Hij zou zich hunne vorige vriendschap herinneren, medelijden hebben met hare smart en haar behulpzaam zijn, zelfs ten koste van eenige opofferingen. Aldus sterkte zoekende in haar eigen gemoed, klopte moeder Job aan de deur der woning van mijnheer Stijns en werd inderdaad onmiddellijk in zijne tegenwoordigheid toegelaten.
Toen de notaris haar zag binnentreden, stond hij met verrassing van voor zijnen lessenaar op en aanschouwde haar met spijtig ongeduld.
‘Zie, moeder Job,’ sprak hij, ‘ik moet nu zelf mijne akten afschrijven en heb niet veel tijd. Gemakkelijk kan ik raden, waarom gij mij komt bezoeken. Het is mogelijk, dat Gabriël zich heeft misgrepen; evenwel van zijn huwelijk met Rosina wil ik niet meer hooren. Mijn besluit is genomen; spaar u diensvolgens nuttelooze moeite.’
| |
| |
‘Ik bid u, heer notaris,’ zeide moeder Job smeekend, ‘vergun mij een oogenblik gehoor; ik kwam om u van iets anders te spreken.....’
‘Neen, neen, om Gods wil, laat mij met vrede,’ morde Styns; ‘uwe tegenwoordigheid kwelt mij! Is het toch niet ongelukkig, eenen zoon te hebben, voor wiens opvoeding en onderwijs ik om zoo te zeggen mij het noodige heb laten ontbreken..... en hem het ouderlijk huis zien ontloopen, zonder te weten of hij niet op eenen slechten weg verdwaalt, of hij zich zei ven uit wanhoop niet een ongeluk zal doen, of hij op het oogenblik, dat ik u spreek, nog wel leeft? Oh, hadt gij het kunnen voorzien, gij hadt hem beter en edelmoediger behandeld, niet waar?’
Een traan van smartelijk ongeduld glinsterde in de oogen van moeder Job. Zij had liefst onmiddellijk om hulp voor haren ongelukkigen Hugo gesmeekt; evenwel zij gevoelde, dat de gemoedsstemming van den notaris eerst moest worden gewijzigd. Geweld op zich zelve doende, antwoordde zij in schijn bedaard:
‘Heer Styns, ik zal u straks, indien gij de goedheid hebt mij te hooren, dingen zeggen, die u zullen overtuigen, dat ik aan geen huwelijk tusschen onze kinderen meer mag denken. Ik zal mijne dochter dus niet verontschuldigen, dan alleen met te zeggen, dat geen liefdegevoel zuiverder of inniger kan zijn dan hetgeen zij Gabriël toedraagt..... Bedroef u niet te zeer over de verdwijning van uwen zoon; gij kent hem: hij is tot geen kwaad bekwaam. Binnen eenige dagen, eene week misschien, zal hij zich aan uwe voeten komen werpen en u vergiffenis vragen voor den stap, dien zijne misleide inbeelding hem deed begaan. Gij zult hem bestraffen, zijne dwaling ver- | |
| |
geten en tot het einde uwer dagen u verheugen in zijne deugd en in zijne werkzaamheid. Het is waar, dat Gabriël te gevoelig is en door alles, ook door den bedrieglijksten schijn, zich laat ontstellen; maar dit bewijst ten voordeele van zijn eenvoudig en beminnend hart. Het is jaren lang mijn zoetste droom
Eene onvoorziene ramp heeft ons getroffen. (Bladz. 76.)
geweest, dat mijne Rosina eens zijne echtgenoote zou worden. Eene andere onweerstaanbare reden belet mij voortaan de minste hoop op deze verbintenis nog te bewaren.’
Gansch verwonderd over den droeven toon harer
| |
| |
stemme en over de gelatenheid, die in hare woorden heerschte, voelde de notaris zijne spijt bedaren.
‘Van welke nieuwe reden wilt gij spreken?’ vroeg hij.
‘Eene onvoorziene ramp heeft ons getroffen: wij zijn arm geworden,’ zeide moeder Job.
‘Arm? Arm? Gij? Het is niet mogelijk!’ riep Styns.
‘God heeft het zoo gewild,’ murmelde zij.
‘Maar gij verschrikt mij! Arm geworden, hoe meent gij het?’
‘Laat gij mij toe u uit te leggen, wat ons overkomen is? Zult gij mij met uwe gewone goedheid aanhooren en u herinneren, dat wij al te zamen van kindsbeen af trouwe vrienden geweest zijn?’
‘Hemel!’ zuchtte de notaris, ‘heeft waarlijk een ongeluk u getroffen? Zit neer, moeder Job; spreek: wat is er geschied?’
‘Gij weet, notaris, dat wij op de goederen, die wij van onze ouders erfden, vijf en twintigduizend franken gelicht hebben, om onzen Hugo een klein handelshuis in de stad te laten oprichten; gij weet ook, dat hij zich in gemeenschap verbonden had met mijnheer Walter, die meer dan hij in den handel was ervaren en geroemd was als een eerlijk en rechtzinnig man. Welnu, die Walter is naar Amerika gevlucht; hij heeft al het geld uit de kasse medegenomen, de boeken vervalscht en zonder de wete van mijnen zoon wisselbrieven gemaakt. Ik versta van zulke zaken niets anders, dan dat een schrikkelijk lot mijnen armen Hugo bedreigt. Ziehier eenen brief van hem: gelief hem te lezen, dan zult gij begrijpen, wat ijselijke slag ons getroffen heeft.’
| |
| |
Zij reikte bij deze woorden Hugo's brief den notaris toe.
Naarmate deze in de lezing vorderde, drukte zijn gelaat de grootste verbazing uit; waarschijnlijk, dat de stille, doch diepgevoelde wanhoop van Hugo's klacht hem een innig medelijden inboezemde; want toen hij het einde van den brief bereiken ging, vertoonde zich een traan in zijn oog.
‘De schelm, de bedrieger!’ morde hij. ‘Ongelukkige Hugo!’
Hij gaf den brief terug, greep de hand van moeder Job en zuchtte:
‘Ach, gij zijt ongelukkig!..... Dertigduizend franken! waar die gevonden? En toch, gij kunt uw onschuldig kind in dien toestand niet laten..... Het onmogelijke zelfs moet worden beproefd. Kwam hij in de gevangenis, gij allen, Rosina ook, gij waart in de oogen der wereld voor altijd onteerd! Zeg, wat gaat gij doen om hem te redden?’
‘Ik wil de vereischte somme op onze goederen ontleenen, en ik kom u bidden, mij daartoe behulpzaam te zijn.’
‘Dertigduizend franken? Het gaat mijne macht te boven. Ik kan niet!’
‘Maar gij hebt ongetwijfeld beschikbare gelden om ze op renten te plaatsen.’
‘Eilaas, op dit oogenblik niet. Een dorpsnotaris heeft zulke gelden slechts bij geval.’
Moeder Job verbleekte; tegen hare verwachting in hare hoop zoo wreedelijk bedrogen, gevoelde zij, dat een tranenvloed hare stem ging verstikken; maar zij moedigde zich zelve tot standvastigheid aan, bedwong hare wanhoop en zeide smeekend:
| |
| |
‘Ach, notaris, bij onze vorige vriendschap, bij de vriendschap onzer ouders tot elkander, help mij! Vind iets uit om Hugo te redden, ik zal u dankbaar zijn en u zegenen tot op mijn sterfbed!’
‘Zoo ik het kon doen, ook ten prijze der grootste opoffering, ik zou mij geen oogenblik laten bidden,’ antwoordde Styns. ‘Gij weet, moeder Job, dat ik tien kinderen heb; zij kosten veel van opvoeding en onderhoud. Ik heb dit jaar talrijke verkoopingen gehad; meest al mijn geld staat op borg uitgezet.....’
Hij legde de hand aan het voorhoofd en bedacht zich eene wijl.
‘Alles bijeenrapend, wat ik kan vergaderen, zou ik misschien zesduizend franken te zamen brengen. Neem ze; ik zal ze u leenen zonder interest..... Maar dit is niet toereikend. - God, wat gedaan? Ik kon mij naar de stad begeven en eenigen mijner ambtgenooten gaan vinden; dan ik ben overtuigd, dat zij op geene tweede hypotheek zullen willen leenen. Daarenboven, men zou de goederen willen bezichtigen en schatten, om te zien of zij wel eene tweede leening kunnen dragen; en er zouden dagen en misschien weken verloopen, - en gij moet het geld zonder uitstel hebben, of het is te laat.’
Moeder Job, verpletterd onder eene grievende onttoovering, aanschouwde den notaris bevend en met beweegloozen oogappel; haar blik scheen te zeggen:
‘Overpeins, denk, geef mij hoop.’
‘Ah!’ riep Styns met eene plotselijke beweging van blijdschap, ‘ik heb het gevonden!’
‘Gij hebt het gevonden?’ juichte moeder Job. ‘Gij zult hem redden? Ah, God beloone u voor de goede gedachte!’
| |
| |
‘Ik heb reden om het te hopen. De notaris van Wolvelaer, ik herinner het mij nu, heeft mij voor acht dagen gezegd, dat de heer Bres van het Groen-Hof een aanzienlijk erfdeel getrokken heeft, en vijftigduizend franken op goederen in deze omstreken zoekt uit te zetten. Ik heb nog zaken voor den heer Bres gedaan: hij heeft vertrouwen in mij.’
‘Ons kent hij insgelijks,’ sprak moeder Job met blijdschap, ‘wij leveren bier op het Groen-Hof. Als hij zal weten, dat hij ons eene groote weldaad kan bewijzen; - dat het is om onzen zoon van de schande te redden.....’
‘Neen, neen, men mag hem van het voorval niet spreken; het geld heeft geen hart, moeder Job; het bemint niets anders dan een vast pand en hoogen interest. Daarenboven, het kon gevaarlijk zijn, inlichtingen over den toestand van Hugo te geven. Laat mij doen; ik weet hoe men in zulke zaken moet te werk gaan.....’
Onder het uitspreken dezer woorden ging hij tot den hoek der kamer en trok aan een belkoord.
‘Trien,’ zeide hij tot de meid, die zich aan de deur vertoonde, ‘dat Jan oogenblikkelijk het paard inspanne: ik moet zonder uitstel naar Wolvelaer.’
Dan keerde hij zich tot moeder Job en sprak troostend:
‘Wees nu maar welgemoed; ik hoop, dat mijne poging zal gelukken; ja, ik ben er bijna zeker van..... Uw man is waarschijnlijk nog niet te huis? Meent gij, dat hij in deze leening zal toestemmen?’
‘Zeker, zeker, hoe kan hij anders?’
De notaris haalde de schouders op.
‘Ik begrijp u,’ zeide moeder Job, ‘hij zal mis- | |
| |
schien in het eerst eenige tegenwerpingen maken; maar op het einde doet hij toch altijd wat goed is.’
‘Gij zegt, dat er reeds vijf en twintigduizend franken op uwe goederen staan?’ mompelde de notaris in overpeinzing. ‘Zoo ik mij niet bedrieg, is het aan vier ten honderd?’
‘Drie en een half.’
‘Oh, drie en een half, des te beter. Ten eerste, de brouwerij met haren loopenden en staanden halm; ten tweede, de hoeven men hare akkers; ten derde, de weiden in de Moeren.... Dit alles kan te zamen eene waarde hebben van vijf en zestigduizend franken. Vijf en twintig en dertig is vijf en vijftig. Er bleven u dus niet meer dein tienduizend franken over. Zoo ik nu de verlangde somme tegen vier ten honderd, - neem vier en een half - kon bekomen, dan zoudt gij jaarlijks verre over de tweeduizend franken op te brengen hebben aan interesten alleen. Die toestand is schrikkelijk!’
‘Inderdaad, notaris; maar laat ons daar nu niet aan denken. Dat mijn arme Hugo maar gered zij! De brouwerij zal toch in voege blijven; ik zal een grof voorschoot aantrekken; Rosina ook. Wij zullen vergeten wat wij waren, en meer werken dan te voren.’
‘Mijnheer, het paard zal oogenblikkelijk ingespannen zijn!’ kwam de meid aankondigen.
De notaris greep de hand van moeder Job en sprak:
‘Nu, nu, heb moed; hoe het u ook verga, ik zal u altijd helpen en bijstaan..... En wat Rosina betreft, indien Gabriël met andere gedachten wederkeert..... Kom, ik vertrek; binnen een paar uren kan ik terug zijn met het geld.’
Onder het uitspreken van woorden der dankbaar- | |
| |
heid, stapte moeder Job ten huize uit. Op de baan, onder den blauwen hemel, beglansde een heldere glimlach haar gelaat; en, eerder loopend dan gaande, murmelde zij in zich zelve allerlei hoopvolle spreuken.
Zij vond hare dochter weenende nevens het bed van het zieke kind zitten; doch, Rosina, toen zij de stem harer moeder hoorde, sprong recht en vroeg kermend:
‘Och, och, is het gedaan? Is Hugo verlost?’
Moeder Job omhelsde hare dochter en sprak:
‘Wees blij en God dankbaar, Rosina; binnen twee uren krijgen wij het geld!’
|
|