Volledige werken 28. Moeder Job. Een goed hart. Houten Clara
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 36]
| |
IIDe brouwerij van baas Job was tevens eene uitgestrekte boerderij. Aan de straat, onder de schaduwe van hooge linden, stond het woonhuis met zijne groene geschilderde vensterramen; daarachter verlengden zich aan de eene zijde de stallingen, waarin tien schoone koeien en drie paarden zich bevonden, als ook de wijde schuur, die welhaast den nieuwen oogst zou ontvangen. Langs den anderen kant was de achterhof afgesloten door de eigenlijke brouwerij met hare bergplaatsen, waarbij eene hooge pomp stond om het water uit den bornput in de ketels te heffen. Een weinig verder, veldwaarts in, tusschen velerlei bloeiende heesters en sierlijke gebosschen, verhief zich een lustpriëel, dat met de liefelijke ranken van het Geitenblad was overdekt. Men kon aan de uitgestrektheid van den grond, die hier als bloementuin enkel tot vermaak en uitspanning was bestemd, genoegzaam bemerken, dat het huisgezin der Jobs welvarend was en een onbekommerd leven genoot. Eenige dagen na de prijsschieting in den Gulden Arend was Jan, de knecht, op den achterhof der brouwerij bezig met pompen; zijne bewegingen waren bijwijlen | |
[pagina 37]
| |
zeer langzaam, en wel eens onderbrak hij zijnen arbeid, als hadde eene aangrijpende gedachte hem weggerukt. Dan bleef hij, met het oog op de houten goot gericht, - waarin het water bruisend heenvloot, - mijmerend staan, totdat het ophouden van het geruisch hem uit zijne verstrooidheid deed opspringen, en hij weder den zwaren arm der pomp in de hoogte hief. Op eenige stappen van daar rolde een oude kuiper de tonnen, welke hij dien dag hersteld of gezuiverd had, naar de poort der brouwerij. - Geen ander wezen was er op den breeden achterhof te bemerken. Alhoewel de laatste stralen der avondzonne hunne purpertonen over de gebouwen wierpen en liefelijk tusschen het loover van den huiswijngaard tintelden, heerschte er eene ongewone en droeve stilte, slechts onderbroken door het scherp gekrijsch der pomp en door het eentonige geruisch van het vlietend water. De koemeid Lina vertoonde zich aan de deur van den stal en stapte met geheimzinnige gebaren naar de pomp; Jan liet zijnen arbeid steken en zag de meid vragend te gemoet, wijl de kuiper met evenveel nieuwsgierigheid naderde. ‘De dokter is in huis!’ fluisterde de meid. ‘En wat zegt hij?’ vroeg Jan. ‘Is het de roode koorts?’ voegde de kuiper er bij. ‘Ik weet het niet,’ antwoordde Lina. ‘Hij is in de kamer gegaan, waar het kind in zijn bed ligt. Men heeft de deur gesloten; de sleutel steekt langs binnen; ik kan door het slot niemendal zien of hooren.’ ‘Als het de roode koorts eens was, Lina!’ zuchtte Jan. | |
[pagina 38]
| |
‘Ach, God, ons arm Engelbertje! Maar het zal de roode koorts immers niet zijn?’ De oude kuiper bracht den vinger aan zijn oog en antwoordde met een treurigen zucht: ‘Wie kan het weten? - Voor acht dagen is het Mieken van onze. Trees ook aan de roode koorts bezweken. Het kind zag mij zoo gaarne; als het den geest gaf, hield het nog zijne brekende oogkens op mij; zijne lippekens verroerden, en mij dacht dat het wilde zeggen: grootvader lief..... Sedert ben ik er maar half meer, Lina; zoo ik wist, dat ik morgen moest sterven, ik zou zonder verdriet mijn hoofd neerleggen; - want indien God mij genadig was, zou ik ons Mieken daarboven nog kunnen zien!....’ Eene poos der diepste stilte volgde op deze droeve klacht. ‘Och, kuiper,’ sprak Lina troostend, ‘gij moogt den moed zoo niet laten zinken; denk dat wij altemaal eens moeten sterven.’ ‘Ja, ja, Lina,’ zeide de kuiper, ‘zoo is het, kind. Ik ben bijna zeventig jaar. Zou ik niet weten, wat het woord dood beteekent? Ik heb mijnen vader en mijne moeder begraven, drie broeders, twee zusters en vijf eigen kinderen; en daarenboven heb ik bij het graf gestaan van allen, die leefden, toen ik jong was: nog getienen schieten wij er over. Maar het hart verslijt zoo gauw niet als het lichaam. Ons Mieken, och arme! Ik liet mij gaarne den linkerarm afkappen, dat ik het nog mocht in het leven zien!’ ‘Die roode koorts,’ morde de knecht, ‘het is toch eene venijnige ziekte. Er zijn al zeven kinderen in het dorp dood sedert Sint-Peter.’ | |
[pagina 39]
| |
‘Negen, negen, Jan. Gij vergeet zeker de twee meiskens van den turfsteker uit de Moeren.’ ‘Zijn de twee kinderen van Sus, den turfsteker, dood?’ ‘Zij worden morgen begraven.’ ‘Wat zal baas Job nu zeggen, als hij te huis komt? Hij, die ons Engelbertje zoodanig gaarne ziet, dat het niet om te zeggen is: als het kind maar eens hoestte, dan was hij zoo verdrietig en zoo kwaad, dat de heele brouwerij er van overhoop stond.’ ‘Hij is naar het HagelandGa naar voetnoot(1) om een paard te koopen; maar het Hageland is groot; en Kobe, dien onze bazinne met den postwagen heeft doen vertrekken om hem te zoeken, zou hem wel kunnen missen.’ ‘Och,’ sprak Jan, ‘ik geloof dat het beter ware, dat hij hem niet vond. Onze goede bazinne heeft al verdriet genoeg. Want, zeg het liever zelf, wat zal baas Job anders doen dan knorren, kijven en kwaad zijn? Daar zal het kind niet door genezen.’ ‘Ja, maar hij is toch de vader; en als er eens iets ergs gebeurde? - als Engelbertje eens..... God, en hij zou het koud vinden, als hij te huis komt!’ ‘Wat blijft de dokter lang in huis!’ zuchtte Lina. ‘Ja, ik geloof het wel,’ antwoordde de oude kuiper, ‘het is in het eerst zoo gemakkelijk niet, te zeggen of het kind de roode koorts heeft of wat anders.’ ‘En waaraan is dit te zien? - Gisteren wilde ons Engelbertje niet eten; het was stil en het kroop weg in eenen hoek om alleen te zijn, en het klaagde van pijn in de keel.’ | |
[pagina 40]
| |
‘Zoo begint de roode koorts; maar er zijn nog andere kinderziekten, die zoo beginnen.’ ‘Dezen middag was zijn hoofdeken zoo heet als vuur; het wilde altijd drinken.’ ‘Maar had het geenen rooden uitslag op zijn lichaam?’ ‘Ja, aan den hals. Onze Heer lief, het zou dus de roode koorts zijn!’ ‘Heeft Engelbertje de mazelen al gehad?’ ‘Neen, nog niet.’ ‘Dan zullen het zeker de mazelen zijn; het kind van den wever hierachter ligt ook met de mazelen.’ ‘Hemel!’ riep de meid eensklaps de armen boven het hoofd heffende, ‘daar is onze juffrouw! De tranen springen uit hare oogen: er is zeker een ongeluk gebeurd!’ De twee dienstboden en de kuiper gingen de treurende juffer met medelijdende nieuwsgierigheid te gemoet. ‘Ach, vrienden, vrienden, beklaagt mijne arme moeder!’ kreet Rosina. ‘Het is de ziekte!’ ‘De roode koorts?’ vroeg Lina verschrikt. ‘Ja, de roode koorts,’ herhaalde de maagd. ‘Ach, het onnoozel schaapken!’ ‘Juffer Rosina,’ zeide de oude kuiper, ‘gij moogt het zoo erg niet opnemen, kind. Van de vier, die de ziekte krijgen, sterft er toch maar één; God zal uw lief broerken toch wel sparen.’ ‘Dank om de goede woorden,’ murmelde Rosina. ‘Ja, God zal het sparen; want, vrienden, moeder zal het niet zeggen, daar haar het hart van pijn vergaat; maar zijt zeker, als ons Engelbertje moest varen gelijk uw arm Mieken, moeder zou ook het hoofd | |
[pagina 41]
| |
laten vallen, en..... dan zouden wij altemaal nog ongelukkig op de wereld zijn.... En vader, als hij te huis komt, ach, hij zal zinneloos worden van verdriet!’ Lina de koemeid bracht het voorschoot voor deDe twee dienstboden en de kuiper gingen de treurende juffer met medelijdende nieuwsgierigheid te gemoet. (Bladz. 40.)
oogen en begon uit medegevoel te weenen; Jan schudde het hoofd en beet op zijne lippen; de oude kuiper alleen hield zich recht en herhaalde op troostenden toon: ‘Neen, neen, zoo erg zal het niet zijn; als men | |
[pagina 42]
| |
het kind warm houdt, dan zal de dokter het wel genezen.’ ‘Maar wat heeft de dokter gezegd?’ snikte de meid. ‘Hij moet toch wel weten, of het zal genezen of niet!’ ‘De dokter is nog bij het kind,’ antwoordde Rosina. ‘Men heeft mij doen weggaan.’ Een oogenblik bleven allen stilzwijgend en als neergedrukt onder de droeve aankondiging. Rosina deed eenige stappen om zich te verwijderen en sprak tot de meid, wijl zij zich langzaam naar den ingang van den tuin richtte: ‘Lina, kom mij roepen, als de dokter heengaat; ik kan schier op mijne beenen niet meer staan. Mijn ongelukkig broerken, och arme!’ De maagd, in pijnlijke overdenking weggezonken, trad met wankelende stappen in het voetpad van den bloemhof, en liet zich eindelijk op de bank van het priëel nederzakken. Na eene wijl stil en roerloos de tranen over hare wangen te hebben laten vlieten, voegde zij de handen te zamen en hief de oogen ten hemel, ongetwijfeld om door eene vurige verzuchting tot God genade voor haar lijdend broerken en voor hare goede moeder af te smeeken. De zonne ging achter de westerkim verdwijnen; maar zij zond nog in roosvervige tonen de natuur haren blijden avondgroet. Het priëel, onder welks doorschijnend loover Rosina hare innige bede murmelde, scheen overgoten met purper en met goud; haar omringde eene wolk van zoete en frissche geuren, die uit al het gebloemte in verkwikkende walmen zich verhieven; de vogelen, voordat zij zouden slapen gaan, dartelden nog tusschen het gebladerte, en som- | |
[pagina 43]
| |
mige wierpen de parelende klanken hunner stem het verzwakkende daglicht tegen..... Rosina had eindelijk, zonder het te weten, haar hoofd op de borst laten zakken. Zooals zij nu, met den beweegloozen blik in de ruimte, door eenen diepen droom scheen overheerscht, was het zichtbaar genoeg, dat hare gedachten verre van het zieke kind en van hare moeder waren weggedwaald. Bijwijlen schudde zij het hoofd in twijfel, of eene siddering greep haar aan, of een stille droeve grimlach bewoog hare lippen. Eensklaps schoot zij uit hare verstrooidheid op, bracht de hand aan het voorhoofd en murmelde met bijna onhoorbare stemme: ‘Gabriël, Gabriël!..... Mijn arme vader, hoe zal hij verschrikken! Zijn Engelbertje, het licht zijner oogen! Ach, ware Gabriël hier, hij zou ons troosten. Wanneer hij welgemoed is, kan hij zoo schoon en gevoelig spreken! En moeder zou hem gelooven. Maar, eilaas, hij is naar Brussel. Waarom? De menschen zijn toch zonderling. Gabriël was verstoord op mij: hij vluchtte weg uit de Gulden Arend, toen ik hem naderde. Des anderendaags is hij met het krieken van den dag vertrokken, zonder dat ik het wist. Wat mag het beteekenen? Zijne moeder zegt dat hij om eene haastige zaak door zijnen vader naar Brussel is gezonden; maar de tranen stonden in hare oogen. Zou de notaris tegenspoed hebben?..... En die angstschreeuw in de kasteeldreve? Was het Gabriëls stemme? Ach, ik beef. Het is mij, alsof vele ongelukken ons bedreigden!..... Zoo mijn broederken maar kon genezen! Zoo Godin zijne goedheid mijnen armen | |
[pagina 44]
| |
ouders dien ijselijken slag maar geliefde te sparen.....’ Een gerucht van stappen onderbrak hare smartelijke overweging; zij hief het hoofd op en zag in het pad des tuins Philomena, de dochter des burgemeesters, naderen, die geheimzinnig en met den vinger op den mond tot haar kwam. Rosina verschrikte. Wat mocht hare vriendin haar te melden hebben? Een ongeluk? Zich op de bank nederzettende, sprak Philomena met ingehoudene stemme: ‘Maar, Rosina, zeg, wat gaat er om met Gabriël en met u? ‘Ach, Mina lief,’ snikte Rosina, ‘ons Engelbertje heeft de roode koorts!’ ‘Lina heeft het mij gezegd; maar ik ben gekomen om u van iets anders te spreken. Rosina, weet gij waar Gabriël is?’ ‘Naar Brussel om haastige zaken.’ ‘Gij bedriegt u.’ ‘Zijne moeder zelve heeft het mij gezegd.’ ‘Zijne moeder weet het niet en zijn vader ook niet.’ Rosina begon zichtbaar te beven: want nu schoot de herinnering aan den angstschreeuw in de kasteeldreve beteekenend in haar geheugen op. ‘Waar, waar zou Gabriël zijn?’ vroeg zij met benauwheid. ‘Niemand weet het,’ was het antwoord, ‘dan gij alleen misschien, Rosina.’ ‘Ik? Ik weet niets. God, wat zal ons geschieden! Maar, Mina lief, zeg mij toch zulke dingen niet; gij bedriegt u. Hij is door zijnen vader naar Brussel gezonden.’ | |
[pagina 45]
| |
‘Luister, ik zal u zeggen wat ik weet. Den Maandag's morgens ging Gabriëls moeder naar boven om hem te roepen, wijl het ontbijt op de tafel stond, en hij tegen zijne gewoonte nog niet beneden vas. Zij vond Gabriëls bed onaangeroerd, en eenen brief op de tafel, waarin hij zijne ouders vaarwel zegt.....’ Een gil klom op uit Rosina's borst; hare leden begonnen ijselijk te sidderen, en zij scheen onder den slag te zullen bezwijken; evenwel, zij kon niet gelooven wat zij hoorde, en putte uit haren twijfel de kracht om tusschen eenen tranenvloed te zeggen: ‘Oh, het is niet waar; het kan niet zijn! Gabriël is toch niet zinneloos geworden! Welke reden tot zulke vlucht?’ ‘Ja, Rosina, ik weet het niet. Misschien heeft de meid van den notaris verkeerd begrepen; wat zij zegt, hangt zoo slecht aaneen. Ik zou het wel wenschen, Rosina; want het ware toch ongelukkig voor u, dat uw huwelijk zoo onverwachts moest worden verbroken..... En als men iemand zoo gaarne ziet, niet waar? - Gabriël, bij al dat hij een goede jongen is, heeft altijd vreemde kuren gehad; hij is te diepzinnig en zijn hoofd steekt vol droomen. Maar, al ware hij inderdaad gaan loopen, binnen eenige dagen zal hij toch wel van zelf wederkeeren.’ ‘Maar de oorzaak? de reden?’ kreet Rosina. ‘Weet ge wat de meid denkt? Sedert eenige weken was Gabriël altijd verstrooid; en, als zijn vader hem eenige dingen te schrijven gaf, zat hij uren lang met het hoofd in de handen te dubben en te mijmeren, en hij bedierf niet zelden het gewichtigste werk. Zaterdag is daarover groot gekijf bij den notaris geweest; en de meid beweert, dat Gabriël van verdriet en wan- | |
[pagina 46]
| |
hoop in gaan loopen. Zijne ouders hebben het verzwegen uit schaamte; en zij zeiden in het dorp, dat Gabriël naar Brussel was, omdat zij inderdaad meenden, dat hij naar zijnen oom was gegaan. Zijn vader is hem al spoedig met den ijzeren weg achternagetrokken; hij heeft eenen ganschen dag in Brussel rondgezocht bij al zijne vrienden en bekenden. Daar straks is hij teruggekomen. Gabriël is niet te vinden; en de meid zegt, dat de notaris en zijne vrouw in hunne tranen vergaan en zich de haren uit het hoofd trekken van wanhoop.....’ Rosina had zich het aangezicht in de twee handen verborgen en liet hare vriendin zonder eenig teeken der aandacht in hare verklaring voortgaan. Allerlei akelige beelden spookten dreigend voor de oogen der ongelukkige maagd; de nachtelijke angstschreeuw klonk schrikwekkend in haar oor. ‘In uwe plaats, Rosina, zou ik daar zoo droef niet om zijn,’ zeide de andere. ‘Gabriël is toch uit de wereld niet; en vandaag of morgen keert hij ongetwijfeld weder. Maar gij moogt er aan niemand iets van zeggen, hoort gij? Ook aan uwe moeder niet; anders zou de meid, die mij met halve woorden de zaak vertelde, worden weggejaagd.....’ Lina, de dienstmaagd, riep van verre uit het voetpad: ‘Rosina, juffer Rosina, moeder roept u!’ En daar Rosina zich beweegloos hield, alsof zij de stem der meid niet hoorde, kwam deze nader, greep den arm harer bedroefde juffer en dwong haar op te staan, wijl zij met blijdschap zeide: ‘Rosina, de doktor heeft gezegd, dat Engelbertje zal genezen! Kom, dietranen zullen er niets aan doen. | |
[pagina 47]
| |
Heb nu maar goede hoop; de dokter moet het toch wel weten. En als Engelbertje genezen is, dan zullen wij weder blij en vroolijk zijn. Kom, kom, het is zoo erg niet als wij meenden.’ En bij deze woorden leidde zij de zwijgende en ontroostbare maagd door het pad des tuins. Op den achterhof verliet Philomena hare vriendinne. ‘Nu, Rosina,’ sprak zij, ‘tot morgen vroeg. Houd u kloek, maar zeg niets; - en als ik wat naders over de zaak kan vernemen, zal ik het u komen zeggen.’ Rosina, zonder op deze woorden acht te geven, volgde lijdzaam de meid tot binnen het huis; en even gevoelloos in schijn, trad zij in de kamer harer moeder, waar zij zich als verpletterd op eenen stoel vallen liet. Moeder Job, die verder bij het bed van haar lijdend kind gezeten was, naderde tot hare dochter. In de meening, dat Rosina dus om de ziekte van haar arm broederken treurde, vatte zij haar de hand en zeide op zoeten toon: ‘Rosina, ween toch zoo niet; ons Engeltje zal wel genezen. De roode koorts, ziet gij, is wel eene kwade ziekte voor arme schaapkens van kinderen, die gebrek aan zorgen hebben; maar wij zullen ons Engelbertje zoo goed oppassen, dat de lucht het niet zal kunnen raken. Wees maar welgemoed.’ De maagd antwoordde niet; het eenig uitwerksel van de troostende woorden harer moeder was een heviger snikken. ‘Denk toch een beetje aan Gods barmhartigheid. Rosina,’ hernam moeder Job. ‘Gij moet betrouwen | |
[pagina 48]
| |
hebben in zijne goedheid..... Daarbij, de dokter zegt, dat de brand goed uitkomt en dat wij niet mogen vrezen.....’ ‘Ach, ach, mijne keel! Drinken, drinken!’ kreet het lijdende kind met schorre, ratelende stem. De vrouw sprong tot het bed, bood het wicht den verkwikkenden drank en keerde dan tot hare dochter weder. ‘Als gij mij zoo gerust ziet, Rosina, mij, die toch zijne moeder ben,’ zuchtte zij, ‘waarom zoudt gij dan wanhopen en treuren, alsof ons reeds een ijselijk ongeluk geschied ware? Kom, kom, troost u maar; het zal wel beter gaan. Binnen eenige dagen zal Engelbertje weder in den hof spelen gelijk te voren; dan zal ons verdriet vergeten zijn..... Spreek toch, Rosina; gij beeft, dunkt mij? Hebt gij den dokter zien uitgaan?’ De maagd sloeg de armen met eenen angstkreet aan den hals harer moeder en snikte bijna onverstaanbaar: ‘Oh, moeder lief, Gabriël is weg..... gaan vluchten..... men vindt hem niet..... reeds drie dagen..... zijn vader en zijne moeder vergaan in tranen..... De hulpschreeuw in de kasteeldreve, het was zijne stem!’ Moeder Job, door eene onweerstaanbare verrassing geslagen, week eenen stap achteruit, aanschouwde hare dochter en riep verbaasd: ‘Hoe? wat zegt gij? Ik begrijp u niet.’ ‘Hemel, Hemel!’ gilde Rosina. ‘Indien boosdoeners hem daar in den nacht, in de duisternis hadden aangerand en..... Eilaas, de arme jongen, hij riep om hulp..... maar het was, het was te laat!’ | |
[pagina 49]
| |
Weder liet zij zich op den stoel terugvallen met gebaren der uiterste vertwijfeling. Het zieke kind schoot in een koortsigen hoest en scheen in de zenuwachtige keelverkramping te zullen stikken. Moeder Job stond een oogenblik in pijnlijken twijfel, wien zij ter hulp zou vliegen, of hare dochter, die in bezwijming van haren stoel dreigde te storten, of het kind, dat in hevig lijden lag te spartelen en tusschen den hoest klagend om lafenis kermde. Zij wierp eenen biddenden blik ten hemel en liep tot haar kind, wiens hoofdje zij in den arm nam en het rechtop hield; - hare oogen nogtans waren tot hare dochter gekeerd. De hoest des kinds bedaarde..... Er klonk eene vrouwestem in de voorkamer van het huis. Rosina sprong recht en riep op blijden toon: ‘Ach, God dank, het is Gabriëls moeder!’ Met de handen vooruit naar de deur stappende, hield zij zich gereed om zich aan den hals der intredende te werpen; doch niet zoohaast verscheen Gabriëls moeder voor de oogen der maagd, of deze deinsde verschrikt achteruit en zonk, met de handen voor de oogen, op haren zetel. Eene tamelijk bejaarde vrouw had de deur der kamer met kracht opengestooten; hare oogen, alhoewel rood geweend, schoten gensters van toorn; het was met de uitdrukking van bitter verwijt, ja, van misprijzen, dat zij de bevende Rosina in het aangezicht had gezien. Moeder Job scheen verwonderd; doch zij herstelde zich onmiddellijk, schoof eenen stoel bij en zeide: ‘Zit neer, vrouw Styns. Zou het waar zijn, | |
[pagina 50]
| |
wat ik heb vernomen? Is Gabriël inderdaad verdwenen? Bedroef u niet te veel om zulke geringe zaak. Het is eene gril der jonkheid. Gij weet, dat Gabriël deugdzaam is; hij zal terugkeeren.....’ Vrouw Styns had bevend en met eenen zuren grimlach op de lippen deze woorden aangehoord; nu viel zij eensklaps grammoedig uit: ‘Het is eene gril der jonkheid! Gabriël is deugdzaam! Gij hebt den zoon zinneloos gemaakt, spot nu nog wat met zijne ongelukkige moeder! Ga maar voort; voltooi uw werk.....’ ‘Ik heb uwen zoon zinneloos gemaakt! Wat beteekent dat?’ ‘Ja, gij zijt de schuld, dat mijn arme Gabriël op het dwaalpad is geraakt; gij hebt van zijne goedheid misbruik gemaakt..... Ach, misschien zal ik hem nooit meer wederzien!’ ‘Ik?’ riep moeder Job met verwondering. ‘Ik heb hem altijd goed en liefderijk behandeld, als ware hij mijn eigen zoon geweest.’ ‘Gij niet, uwe dochter!’ antwoordde vrouw Styns, wijl zij zich meer naar de weenende maagd keerde. ‘Hare valschheid is het, die mijnen onnoozelen Gabriël het hart verbrijzeld heeft. Ja, ja, Rosina, kerm zooveel gij wilt, uw los gedrag is eene vlek, die ten eeuwigen dage op uwen naam zal kleven; - en trouw maar met eenen anderen man, gij zult toch niet gelukkig zijn!’ ‘Eilaas, eilaas, ik zal er van sterven!’ klaagde Rosina. Eene strenge en eenigszins spijtige uitdrukking vertoonde zich op het gelaat van moeder Job; zij | |
[pagina 51]
| |
meende te spreken, doch vrouw Styns liet haar geenen tijd en voer met drift voort: ‘En dit is nu de belooning van zes jaar liefde! Hij zag u te gaarne, de arme sukkelaar; daarom moest gij hem bespotten en in ieders oogen bespottelijk maken. Het was al van u, dat hij sprak en droomde; in stede van den arbeid af te schrijven, dien zijn vader hem gaf, maakte de eenvoudige jongen gedichten op u..... en gij, gij hieldt u bezig met hem te verraden! Een heer met eenen baard, een komplimentenmaker uit de stad, die beviel u beter en streelde meer uwen hoogmoed. Daarom moest gij mijnen Gabriël zinneloos maken en hem van verdriet doen sterven.....’ Moeder Job legde hare hand op den mond der vertoornde vrouw; en, hare rede dus onderbrekende, sprak zij met fiere koelheid: ‘Ik mag u op dien toon niet laten voortgaan; gij zijt verdwaald. Zeg duidelijker wat gij meent; wees zeker, hier is een droeve misgreep. Leg ons met bedaardheid uit, wat uw vermoeden is..... Gij, Rosina, ween zoo bitter niet om ongegronde verwijten. Alles zal zich van zelf verklaren..... Nu, vrouw Styns, is die steedsche heer, van wien gij spreekt, misschien mijnheer Walter?’ ‘Geen wonder, dat gij het weet. Het is eene schande! Sedert eenige maanden is hij wekelijks in Wispelbeke; hij wordt ten uwent onthaald, alsof de grond niet goed genoeg voor zijne voeten ware. Rosina is altijd aan zijne zijde en is zoo gemeenzaam met hem, dat ieder er schande over spreekt; - hij buigt, zij lacht; hij nijgt, zij is vriendelijk! Gij meent, dat het gansche dorp deze aangroeiende gemeenzaamheid niet laakt zooals het behoort? Oh, | |
[pagina 52]
| |
het is schrikkelijk, mijnen armen Gabriël zoo onmeedoogend te martelen!’ ‘Zie, vrouw Styns,’ zeide moeder Job met goedheid en treurnis in de stemme, ‘ik heb al mijnen moed noodig om niet in tranen los te breken bij mijn arm kind, dat in de koorts te smachten ligt, bij mijne ongelukkige dochter, die gij zoo onrechtvaardig beschuldigt, anders zou ik wel om de kinderachtigheden lachen! Walter is de handelsgenoot van Hugo; Rosina is hem beleefd en vriendelijk, omdat wij het zoo willen.’ ‘Het is zeker niet waar,’ viel vrouw Styns bitsig uit, ‘dat er in het geheim reeds van een huwelijk tusschen dien Walter en Rosina is gesproken? Zoudt gij dit durven loochenen?’ ‘Er is nooit de minste schijn van geweest. Maar zeg mij toch om Gods wil, wie heeft u zulke gedachten in het hoofd gestoken?’ Op dit oogenblik kreet het zieke kind nogmaals om drinken; - toen moeder Job het had gelaafd en tot vrouw Styns terugkeerde, hield deze een papier in de hand en vergoot overvloedige tranen. Door medelijden getroffen, greep moeder Job de hand harer oude vriendinne en murmelde eenige troostende woorden; maar de andere trok hare hand bitsig terug, veegde de tranen driftig uit hare oogen en zeide: ‘Het ergste heb ik verzwegen; ik schaamde mij het uit te spreken; want voorwaar, het is te schandelijk! Luister en antwoord dan, zoo gij kunt of durft. Misschien zal het u ongelukkig maken; want gij zijt ook moeder. Ach, dat ik u dien slag niet kan sparen!’ ‘Wat behelst dan dit papier!’ zuchtte moeder | |
[pagina 53]
| |
Job met zekeren angst. ‘Het moet wel schrikkelijk zijn.’ ‘Het is de brief van mijnen armen Gabriël,’ was het antwoord, ‘zijn droevig vaarwel; ik vond het op de tafel bij zijn bed..... Wat daar instaat, zult gij zeker niet betwisten, en uwe dochter nog veel minder!’ Rosina had het hoofd een weinig opgeheven en sidderde van angstige nieuwsgierigheid; zij ging de woorden van Gabriël zelven hooren. Waarschijnlijk zou haar lijden er door vergrooten; maar, hoe het ook mocht zijn, die stem was haar dierbaar, en bij de zekerheid dat zij ze ging hooren, was er eene lichte straal der blijdschap in haren boezem gezonken. Vrouw Styns, uit wier oogen weder eenige tranen vielen, las met ontroerde en dikwijls onderbroken stemme: ‘Lieve vader, lieve moeder! ‘Ik bid u geknield en met saamgevoegde handen, vergeeft mij wat ik ga doen. Dit papier heb ik den ganschen nacht met mijne tranen overgoten; als gij het zult vinden, zal ik verre van Wispelbeke zijn. Ach, beschuldigt mij niet; bewaart mij uwe liefde totdat ik moge terugkeeren. Mijne zinnen verdwalen, ik ben rampzalig. Gij weet het, moeder, hoe ik Rosina heb bemind. Zij, zij heeft mij verraden: hare liefde was schijn en valschheid. Die hatelijke mijnheer Walter bezit haar hart; ik dien haar tot spot. Er wordt reeds geheimelijk gehandeld over een huwelijk tusschen haar en den bedrieger, die mij mijn leven ontsteelt. Ik kan hier niet blijven; ik moet verre van haar wegvluchten, haar uit mijnen geest jagen, haar vergeten..... of sterven. - Vreest | |
[pagina 54]
| |
toch niet voor mij: ik zal geen kwaad doen, - en terugkeeren, als mijn hart van de ijselijke kwale zal verlost zijn. Blijft mij beminnen, lieve ouders, en helpt mij toch door uwe gebeden, opdat God mij toelate over hare gedachtenis te zegepralen; zonder de hulp van hierboven kan ik het niet overwinnen, dat grenzenloos liefdegevoel voor haar, dat met mijn hart en met mijn leven is vergroeid..... Ach, ik wilde iets schrikkelijks verzwijgen. Twintigmaal viel mij de pen uit de hand; maar ik moet, anders hoe zoudt gij mijne wanhopige daad begrijpen? Moeder, vader, den zondagnacht stond ik te treuren in de kasteeldreve..... Ik hoor stemmen, ééne bovenal, die mij sidderen doet van ijzing..... twee schaduwen naderen in de dreve..... Wie wandelen dus alleen in de duisternis? - Ramp, ramp, een moordpriem boort mij door het hart! Walter, de verleider Walter..... en, en Rosina!..... Mochten mijne oogen zich.....’ Een gil, als een dorre doodskreet, ontsnapte uit Rosina's borst. De ongelukkige maagd had hare krachten overspannen om Gabriëls woorden tot het einde te hooren; maar, onder de laatste beschuldiging verpletterd, was zij met het hoofd loodzwaar op den rug van den stoel neergestort. Bij het gezicht dezer bezwijming kon moeder Job hare tranen niet langer bedwingen; zij sprong kermend tot hare dochter, nam haar hoofd in den arm en poogde door liefderijke woorden haar kind tot het leven terug te roepen. ‘Al wat Gabriël zegt, is dwaling, misgreep, zinneloosheid!’ kreet zij. ‘En, ach, mijne Rosina, die zoo onschuldig lijden moet! Vrouw Styns, God | |
[pagina 55]
| |
vergeve u die onrechtvaardige wreedheid. Ongelukkig mensch, gij weet niet wat gij doet!’ Gabriëls moeder scheen eensklaps hare gramschap te hebben afgelegd; zij liep met kommervolle haast naar de tafel, bracht water en begon het bleeke voorhoofd van Rosina te wasschen. Tusschen al het liefderijk geweld, dat er werd aangewend om de maagd uit hare bezwijming te doen opstaan, zeide moeder Job: ‘Maar, vrouw Styns, oordeel zelve over de betichting van Gabriël. In de kasteeldreve, op den zondagavond, waren wij allen: mijn man en ik en Hugo en Walter en Rosina; en wij spraken al te zamen over de prijsschieting, toen Gabriël met eenen schreeuw van tusschen de boomen wegvlood.’ ‘Gij waart allen te zamen!’ herhaalde vrouw Styns. ‘Is Gabriël dan waarlijk zinneloos?’ ‘Ach neen, hij droomt.....’ ‘Arme Rosina,’ kermde Gabriëls moeder, haren arm met medelijden om den hals der bezwijmde leggende, ‘kom, kind, troost u maar. Wij zijn beiden ongelukkig en Gabriël ook.....’ Alsof de vriendentoon dezer stemme in haar hart hadde geklonken, Rosina opende de oogen met eene lange ademhaling en schouwde verbaasd in het rond. Onmiddellijk echter herinnerde zij zich het gebeurde, sloeg de handen voor de oogen en zuchtte grievend: ‘Het is ijselijk! Gabriëls hand heeft het geschreven!’ ‘Vergeef hem, vergeef hem,’ smeekte vrouw Styns. ‘Zijne al te groote liefde deed hem dwalen.’ ‘God bidden om mij te kunnen vergeten!’ herhaalde de maagd. | |
[pagina 56]
| |
‘Hij zal het niet kunnen, Rosina.’ ‘En, ach, waar is nu de arme Gabriël?’ kreet het meisje. ‘Hij bedriegt zich; maar ik gevoel zijne wanhoop wel. Indien hem iets schrikkelijks gebeurde! God, God, wat ben ik ongelukkig!’ Hare woorden deden Gabriëls moeder beven en rukten nieuwe tranen uit hare oogen. Rosina stond langzaam op, ging tot hare moeder, die bezig was met haarlijdend kind te laven, en zeide haar: ‘Moeder, mijn hoofd is zoo verward; laat mij onder de lucht gaan: de eenzaamheid en de avondkoelte zullen mij misschien versterken.’ ‘Zoo alleen, kind? Het mag niet zijn.’ ‘Ik zal Lina zeggen, dat zij mij den arm geve.’ ‘Dan is het goed. Rosina, gij moogt niet meer treuren: het zal wel beter gaan. Misschien is Gabriël morgen reeds terug.....’ Het meisje richtte zich tot de deur, murmelde eenen lijdzamen groet tot Gabriëls weenende moeder en verliet de kamer. Moeder Job zette zich nevens vrouw Styns, greep hare hand en sprak met medelijden: ‘De laatste woorden van Rosina hebben uw hart met droefheid vervuld, niet waar? Denk, dat Rosina een vreesachtig kind is, en dat de liefde haar zoowel als Gabriël droomen doet.’ ‘Oh, zoo Gabriël uit wanhoop een ongeluk deed!’ zuchtte vrouw Styns. ‘Ben ik zijne moeder niet, en moet mij zulke gedachte niet doen sterven van schrik?’ ‘Indien uwe vrees eenigen schijn van grond had, dan zou ik uwen angst begrijpen; maar de brief van den armen Gabriël zegt u immers, dat hij geen kwaad | |
[pagina 57]
| |
zal doen? Hij vraagt u reeds vergiffenis tegen dat hij wederkeert. Gabriël is een deugdzame en godvreezende jongen; als zijne eerste ontsteltenis over is, zal hij aan uwe smart denken en terugkeeren. Wie weet, of hij op dit oogenblik niet reeds weder op weg is naar Wispelbeke?’ ‘Hoe goed kunt gij troosten! Wees gedankt om uwe zoete woorden,’ murmelde vrouw Styns, wijl zij de hand van moeder Job erkentelijk drukte. ‘Een mensch mag zich door het verdriet niet laten nederdrukken,’ hernam moeder Job. ‘Men kan zich zoowel in het kwade als in het goede verblinden en alles te wit of te zwart inzien. Wat is toch de zaak, die u en Gabriël en Rosina tot stervens toe doet lijden? Zij berust enkel op eenen schijn; - en wanneer Gabriël overtuigd zal zijn, dat hij zich bedrogen heeft, wat zal er van overblijven? Eene beproefde en vastere genegenheid tusschen hem en Rosina.’ ‘Maar zijn vader, moeder Job? Ach, die zal hem zijn ontloopen uit het ouderlijk huis nooit vergeven. Hij is zoo verstoord, zoo verstoord! Hij zegt, dat hij hem nooit onder zijne oogen nog wil zien..... Hij wil hem onterven!’ ‘Woorden van gramschap, vrouw Styns; laat uw man Gabriël eens goed bestraffen: de jongen verdient wel eene vermaning. Maar de notaris is ook vader; terwijl hij dit zegt bidt hij in zijn hart, dat God hem zijnen zoon wedergeve. Meent gij niet, dat dit waar is?’ ‘Inderdaad, het is waar.’ ‘Wel, gij ziet immers ook, dat het zoo erg niet is? Wie weet, of wij binnen vier of vijf maanden niet op de bruiloft onzer kinderen over onze droefheid zitten te lachen?’ | |
[pagina 58]
| |
‘Bruiloft, bruiloft?’ mompelde vrouw Styns. ‘Ik geloof niet, dat de notaris daar nog zal willen van hooren.’ ‘En als hem nu alles wordt uitgelegd? Hij is een goedhartig en redelijk man.’ ‘Ja, maar hij zegt, dat gij in alle geval - ook als het vermoeden van Gabriël ongegrond was, - uit medelijden zijne teergevoeligheid moest hebben gespaard. De notaris is schrikkelijk vergramd tegen u en tegen Rosina.’ ‘Het zal wel beteren, vrouw Styns. Kom, ga nu tot hem en bewijs hem, dat Gabriël ten onrechte al die zwarte droomen in het hoofd droeg. Ik zal de meid roepen om een oogenblik bij ons Engelbertje te blijven- want ik moet ook mijne Rosina al iets gaan zeggen om hare smart te verlichten.’ ‘Uw Engelbertje heeft de roode koorts?’ vroeg vrouw Styns op deelnemenden toon. ‘Arm lammeken! Wat moet gij verdriet hebben, moeder Job! En nog vindt gij de kracht om iedereen te troosten!’ ‘Wat helpt het klagen en het knorren, vrouw Styns? God daarboven is meester; aan hen, die in zijne goedheid vertrouwen, geeft Hij sterkte tegen het lijden. Kom, kom, houd u recht en treur niet meer: het zal wel beter gaan.’ En hare getrooste vriendinne bij den arm nemend, leidde zij haar ter kamer uit, wijl zij tot eene meid zeide: ‘Kaat, ga bij het bed van Engelbert; en zoo hij drinken vraagt, geef hem eenen lepel uit het fleschje; ik zal voor een oogenblik met Rosina op den achterhof blijven. Als gij mij roept, zal ik u kunnen hooren.’ |
|