Volledige werken 28. Moeder Job. Een goed hart. Houten Clara
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
Moeder JobIWispelbeke is een bevallig dorp. Ik heb het gezien in den Herfst, wanneer de boomen rondom zijne hoeven en hutten onder het gewicht van blozende vruchten zich buigen; wanneer het loover met bonte tonen en de lucht met purperen wasem zich sieren; wanneer het gebladerte begint te vallen, en dit treurig voorteeken van den komenden natuurslaap den dichter mijmeren doet..... Ik heb het gezien in den Winter, als zijne velden onder het glinsterend sneeuwkleed zijn verborgen; als de kinderen voor de schole op de gladde ijsbaan slibberen; als de lucht hergalmt onder den slag der dorschvlegels en onder den knal der jachtgeweren..... Ik heb het insgelijks gezien gedu- | |
[pagina 6]
| |
rende de zoete Lente, wanneer de nachtegalen de jeugd der natuur bezingen, wanneer boomen en kruiden zich tooien in het teederste groen; wanneer in al wat leeft het gevoel der samenneiging en der vriendschap frisch en mild ontstaat..... Nu is het Zomer. De aarde, door het zweet des menschen bevrucht, zal haast zijnen arbeid beloonen. Over de velden, - uit welker schoot het lieve dorp zich verheft als een eiland, rustend te midden eener wijde korenzee, - blaakt de middagzonne met rijp-makenden gloed. Geen windje verroert de gebogene aren: alles is beweegloos en zwijgend. De vogelen hebben zich verdoken en zitten hijgend onder het loover; zelfs de kleine kerfdiertjes, die anders zoo gaarne in het zonnevuur zich baden, ontvluchten nu op koeler plaatsen de dorre en zengende lucht..... Eene plechtige stilte schijnt mijlen verre over het dorp neergezakt. De eenzaamheid is volledig: geen voet betreedt de wegeltjes, die - als de stralen van een onmeetbaar rad - uit heide, bosch en gehucht slingerend door het koren heendringen, om zich te vereenigen aan den voet van het ootmoedig kerkje, de plaats, waar aller vaderen rusten, waar aller leven begint en eindigt, waar op dit oogenblik aller hoop en aller dankbaarheid in eenen broederlijken samenzang ten hemel stijgen..... Inderdaad, het is Zondag, de dag der rust en des gebeds. De dorpelingen zijn tempelwaarts gegaan om het Lof bij te wonen..... En, terwijl zij met saamgevoegde handen God om eenen rijken oogst bidden, geeft de goede Vader aan zijne zonne de blakende kracht, die het brood van armen en rijken met levensvoedsel bezwangeren moet! | |
[pagina 7]
| |
Maar welhaast zal de laatste toon van het lofgezang onder den beuk van het kerkje verzwonden zijn; dan, na vervulling van den heiligen plicht, zal het vreugde worden: het dorp zal hergalmen van blijde kreten, en op de stilte des gebeds zal het luide feestgeschal volgen..... Zie, daar stroomt de menigte den tempel uit. Het is een bonte zwerm van vrouwen met kanten mutsen en roode halsdoeken, van mannen met blauwe kielen, van kinderen met blonde kroezelkoppen en blozende wangen..... Een zenuwschok treft de wemelende schaar; op elks aangezicht glanst een lach van geluk: de trommel heeft geklonken! Daar loopt de knaap van St.-Sebastiaansgilde roffelende rondom de kerk; hij heft de gespierde armen boven het hoofd en laat ze met zooveel kracht nedervallen, als wilde hij het donderend ezelsvel aan stukken slaan. - De man is wel zonderling uitgedoscht: op zijn hoofd staat een wondergroote vouwhoed, waarboven eene roode veder met groenen top heen- en wederwappert; zijne kleederen zijn met gele boordsels afgezet; hij heeft witte kousen, boven zijne knieën met banden van klatergoud bevestigd; hemelsblauwe linten versieren zijne schoenen. Gansch zijne borst en een gedeelte van zijnen rug zijn met zilveren voorwerpen behangen; het voornaamste dezer is eene plaat, waarop het beeld van St.-Sebastiaan gedreven is; daar rondom glinsteren eerepenningen, zilveren lepels, drinkbekers, ja zelfs eene peperbus en twee suikertangen. Het zijn de prijzen, welke het Gilde sedert zijn bestaan op andere dorpen met den edelen handboog heeft behaald; | |
[pagina 8]
| |
deze gedenkteekenen der gemeenschappelijke overwinningen maken deel van het plechtgewaad des Gildeknaaps, en hij zal ze blijven dragen, al moest hij, bij meerdere zegepraal des gezelschaps, er eenmaal onder bezwijken. Terwijl hij den luidruchtigen oproep der schutters naar al de uiteinden der gemeente stuurt en dat de kinderen juichend voor hem heendansen, keert een gedeelte der dorpelingen huiswaarts; de overige begeven zich door eene lindedreve tot voor eene groote herberg, welker gevel met bloemen en loof-kransen is gesierd, en uit welker zoldervenster de driekleurige vlag nederhangt. Men toont elkander een jaarschrift, dat zijne roode en zwarte letteren boven de deur ontvouwt; de oude lieden tellen op de vingeren, of de koster zich in het opstellen van het jaarschrift niet heeft misgrepen; eenige jongelingen lachen om de aardige verzen, die er onder te lezen staan: Lang LeVe baron XaVerIVs Van CeLLe, onze nIeWe hoofDMan! De koster-schoolmeester heeft in aller haast zijn kerkgewaad afgelegd en komt nu naar de herberg geloopen; onderweg wrijft hij zich de handen van vreugd en hoogmoed, daar hij zoovele lieden in bewondering voor zijn werk ziet staan. ‘Welnu, Studiosus, wat zegt gij er van?’ roept hij reeds van verre tot den zoon des burgemeesters. ‘Worden de vrije kunsten niet met eere in Wispel- | |
[pagina 9]
| |
beke beoefend? Tel maar op, altezamen, gij zult er geene Jota op te verbeteren vinden!’ ‘Tel maar,’ herhaalde de student lachend, ‘ik geloof het wel, als gij de letteren, die u hinderen, wegmoffelt! Zoo is het gemakkelijk, jaarschriften te maken. Gij hadt vijf jaren te veel in uwe rekening, enTerwijl hij den luidruchtigen oproep der schutters naar al. (Bladz. 8).
daarom liet gij de U uit nieuwe door uwe vingeren vallen.’ Al de omstaande boeren aanschouwden gapend den beschaamden koster; het scheen hun niet mogelijk, dat de alweter van het dorp zich kon hebben misgrepen. Deze herstelde zich echter onmiddellijk | |
[pagina 10]
| |
en antwoordde met eene trotsche vastheid, die hem in de oogen der boeren de zegepraal verzekerde: ‘Het is de laatste nieuwe spelling. Te Wispelbeke gaat het onderwijs vooruit met de beste schrijvers.’ ‘De laatste nieuwe spelling?’ herhaalde de student. ‘Mogelijk; maar zij is toch niet aangenomen.’ ‘Wel, indien ze aangenomen was, zou ze niet meer nieuw zijn.’ ‘Dit begrijp ik niet.’ ‘Ik geloof het wel; gij zijt immers geen taalgeleerde? Het is de natuur onzer moedertaal: in de veranderlijkheid de voortgang.’ De boeren, ofschoon zij des kosters reden niet begrepen, knikten bevestigend met het hoofd; de student liet het vraagpunt steken en zeide schertsend: ‘Nu, dit zijn schoolmeesterszaken: gij hebt misschien gelijk. Op uwe verzen weet ik toch iets af te wijzen. Zij zijn veel te kort.’ ‘Hoe? te kort?’ ‘Ja, te kort. Het zou beter geweest zijn, dat gij ze aan de deur van de kerk haddet begonnen, en ze zoo lang haddet gemaakt, dat het rijm eerst onder het uithangbord van den Gulden Arend te vinden ware geweest; dan hadde men ze al wandelende kunnen lezen.....’ De koster meende op dezen spot te antwoorden en riep reeds luid, dat de langste verzen de beste zijn; doch nu kwam de knaap van het Gilde, vergezeld van eene bende schutters, al trommelende naar de herberg en dwong de aanschouwers van het jaarschrift | |
[pagina 11]
| |
om uiteen te gaan. Allen volgden den trommelaar en zijne gezellen binnen den Gulden Arend. Terwijl het bepaalde uur voor de plechtige prijsschieting naderde, en er al meer en meer schutters en aanschouwers ter herberg zich begaven, kwam van het ander einde des dorps een huisgezin langzaam aangestapt, om insgelijks het feest bij te wonen. Vooraan, met den boog in de linkerhand, trad de brouwer baas Job, gansch onder ernstige of droeve gepeinzen gebogen; want al gaande schouwde hij in het zand der baan en maakte met de rechterhand korte, spijtige gebaren, Zijne wezenstrekken waren eenigszins onvriendelijk, zijne oogen klein en zijne lippen dun. Hij had gansch het voorkomen van een hardvochtig of grammoedig man; maar wat nog het opmerkelijkst aan hem was, alhoewel brouwer, was hij echter mager en dor van lichaam. Op twee of drie stappen achter hem kwam moeder Job, zijne echtgenoote, eene struische vrouw, wie het naderende vijftigste jaar den blos der gezondheid nog niet van de wangen had geveegd. Hare oogen glinsterden van zoete levensvreugd en van vertrouwen; om haren mond speelde bestendig een lach der vriendelijkheid; alhoewel van eene opmerkelijk lange gestalte, ging zij met het hoofd recht op hare schouders. Hare gebaren waren zeldzaam: in gansch haren persoon was iets statigs, dat eene sterke, moedige en goede vrouw aanduidde. Met de rechterhand hield zij een dik en bloemig jongsken van omtrent tien jaar, dat al dansende aan hare zijde huppelde en haar poogde voort te trekken, om des te spoediger bij de trommel te zijn, welker aardig geroffel nog door het geboomte galmde. | |
[pagina 12]
| |
Aan hare andere zijde stapte Hugo, haar oudste zoon, de lieveling en de hoogmoed haars harten. Deze kon wel zijn zeven en twintigste jaar bereikt hebben; want de kalmte en de ernst van den mannelijken ouderdom overschaduwde reeds zijn nog frisch en nog jeugdig gelaat. Hij bewoonde het vaderlijk dorp niet meer; sedert eenige jaren had hij zich naar de stad begeven om er geluk in den handel te zoeken. Zijne ouders hadden eenige hunner goederen met renten belast om hem een kapitaal te bezorgen; hij had zich in gemeenschap vereenigd met eenen ervaren koopmansklerk, en te zamen hadden zij een klein handelshuis opgericht, welks betrekkingen allengs zich hadden uitgebreid en nu op eenen gelukkigen voet stonden. Zijn handelsgenoot, M. Walter, kwam achteraan, op twee of drie stappen; hij had het voorkomen van een treffelijk man, was met zorg gekleed en had eenen gang en gebaren, die van zekere gemaaktheid of van kiesche beleefdheid getuigden. Rosina, Hugo's schoone en bevallige zuster, stapte nevens zijne zijde. De maagd luisterde met gretigheid en vreugd op de fijne, steedsche taal van M. Walter, die alles zoo fraai wist te zeggen, dat het een wonder was. Misschien dat de bestendige glimlach op Rosina's mond en de aandacht harer groote blauwe oogen slechts uit plichtsgevoel ontstonden; - want was M. Walter de handelsgenoot haars broeders niet? En moest zij hem niet eeren en vriendelijk zijn, hem, wiens naam haar broeder slechts met lof en dankbaarheid uitsprak? Gaande en koutende, schenen al deze personen, behalve de brouwer, zeer met het kind bemoeid. Het was ook zulk lief en aardig jongsken, en moeder Job | |
[pagina 13]
| |
scheen zich zoozeer te verheugen in al de loftuitingen, die men haar toestuurde over des kinds schoonheid en zoet gelaat. Men kon bemerken, dat zij het met voorliefde had gekleed en zijne blonde haren zorglijk had gekruld. Terwijl zij het kind minzaam bestrafte over zijne al te groote haast om bij den trommelaar te zijn, had Hugo met nadenken het oog op zijnen vader gericht gehouden, en met zekere spijt zijne ongeduldige gebaren bemerkt. - De rede zijner moeder onderbrekende, zeide hij: ‘Vader ziet er zoo grimmig uit. Het is toch maar droevig, voor éénen dag, dien ik te huis somwijlen kan doorbrengen, dat er altijd iets aan schort!’ ‘Het zijn vlagen, Hugo; gij weet het wel,’ antwoordde de vrouw glimlachend. ‘Laat u daaraan niet gelegen: uw vader is misschien blijder dan ik, dat gij gekomen zijt; maar het ligt in zijnen aard, altijd iets in het hoofd te hebben om in schijn er tegen te kunnen knorren. Het is niet gemeend; straks, als hij aan het schieten is en dat het hem goed vergaat, zal hij vroolijk en wel te moede zijn.’ Baas Job keerde zich om, stampte in het zand der baan, dat het hem rondom de knieën stoof, en riep met slecht bedwongene spijtigheid: ‘Gaat gij nu komen? Die vrouwen, zij kruipen over den weg gelijk slakken! Nu, spoedt u wat, om Gods wil, of ik kom mijn schot te laat. Men zou er, op mijn woord, ginder blij genoeg om zijn. Het is waarlijk, alsof gij mijne vijanden tegen mij wildet helpen; maar ik zal ze leeren, die nijdigaards!’ ‘Heer Walter, neem het niet kwalijk,’ zeide moeder Job, het hoofd omwendende, ‘wij zullen | |
[pagina 14]
| |
wat spoediger gaan.’ - En zij zelve verhaaste den stap om haren knorrigen man te believen. Hugo, wien het woord vijanden zonderling in het oor geklonken had, was tot zijnen vader geloopen, en, hem den arm nemende, vroeg hij hem: ‘Maar vader, is er iemand in het dorp, die u verdriet aandoet? Gij hebt nooit vijanden gehad, ten minste niet dat ik wete.’ ‘Nu heb ik er toch,’ morde de brouwer, als vergramd. ‘Dat zij dezen boog in mijne hand konden doen barsten, zij zouden het niet laten. Ongelukkiglijk ben ik vandaag niet in mijn schot; anders zou ik hun eens laten zien, hoe baas Job zich wreekt op die hem benijden!’ ‘Maar van wie spreekt gij toch?’ ‘Ten eerste van den notaris.’ ‘Van Gabriëls vader?’ ‘Ja, van dien fijnaard! Ten tweede van pachter Wyns, ten derde van den secretaris, ten vierde van boer Daems en van nog al anderen.’ ‘Wel, vader, gij noemt uwe oudste vrienden; en zoo ik mij niet bedrieg, de beste schutters van het dorp?’ ‘Ik ben de beste schutter,’ riep de brouwer, ‘en iedereen weet het!’ ‘Inderdaad, weinigen kunnen op de doelen tegen u staan; maar dit bewijst geenszins, dunkt mij, dat de vrienden uit het St.-Sebastiaansgilde uwe vijanden geworden zijn. Hebben zij u waarlijk iets misdaan?’ ‘Zij hebben mij uitgelachen dezen morgen. Zie, Hugo, toen de hoogmis uit was, ben ik naar de doelen gegaan om eenige proefschoten te doen. Op de tien schoten maar ééne roos en tweemaal buiten | |
[pagina 15]
| |
het wit! Het is mij in geene zes maanden gebeurd. Ik wist het toch van in den vroegen morgen; bij het opstaan uit het bed stiet ik de lamp van de nacht-tafel, ik trok mijne schoenen aan eenen verkeerden voet, en bij het openen der deur trapte ik de kat op haar lijf, dat zij jankte. Altemaal voorteekenen van ongeluk!’ ‘Ik begrijp, dat u deze teekenen verontrusten, vader; maar uwe vrienden hebben er immers geene schuld aan; en als zij bij geval uit het wit schieten, lacht gij dan niet, gelijk al de Gildebroeders?’ ‘Ja, ja; maar de zilveren tabaksdoos!’ mompelde baas Job met eenen zwaren zucht. ‘Ik ben betooverd; het is altijd hetzelfde; alles valt mij tegen! Is er wel een ongelukkiger mensch dan ik?’ ‘Vader, vader, gij meent het immers niet?’ sprak de jongeling op eenen toon van zoet verwijt. ‘Wij zijn altemaal gezond; uwe brouwerij behoudt haren ouden roem in de omstreken; mijne handelszaken verbeteren dagelijks; onze Rosina gaat een voordeelig huwelijk doen; moeder is de vroolijkheid zelve. De lieden des dorps noemen ons de gelukkigen; en tot overmaat van zegen, iedereen bemint ons; wij worden door niemand gehaat of benijd. Zijn wij God geene dankbaarheid voor dit alles verschuldigd?’ Hugo's stemme was bij deze laatste aanroeping zoo indringend en zoo teeder geworden, dat de vader zich ontroerd gevoelde. ‘Gij hebt gelijk, Hugo; wij moeten God dankbaar zijn,’ antwoordde hij..... ‘Maar de tabaksdooze! de tabaksdooze! Zij komt mij toe, en ik zal ze door een ander moeten zien winnen: het is om ziek te worden van spijt!’ | |
[pagina 16]
| |
‘Wat is toch eene zilveren tabaksdooze? Verlangt gij er waarlijk eene? Ik zal ze u met blijdschap zenden.’ ‘Och, het is niet om de dooze; ik kan er immers eene koopen, als ik wil? Maar mijne eer van schutter? Mijne reputatie! Een geheel jaar voor eenen kruk moeten doorgaan en uitgelachen worden in het Gilde? Als ik mij niet weerhield, ik sloeg mijnen boog tegen dien boom aan stukken; dan zou ik toch niet overwonnen zijn!’ ‘Gij kunt het niet weten, vader; misschien zult gij beter schieten dan gij meent. En gebeurde het nu eens, dat de dooze door een ander Gildebroeder werd gewonnen, morgen zal het immers beter gaan?’ ‘Ja, ja, dit hebt gij van uwe moeder geleerd: na lijden komt verblijden; als het regent, zal schoon weer volgen; zoolang er leven is, is er hoop..... en zoo voorts, altijd hetzelfde liedeken. Uwe moeder laat zich aan niets gelegen; ik geloof, indien de toren van de kerk haar op het lijf viel, dat zij nog zou roepen: 't zal morgen wel beter gaan!..... Maar, zie, de koets van mijnheer den baron staat voor de deur van den Gulden Arend; de raad van het Gilde moet hem ontvangen. O schande, ik ben de eenige, die er niet tegenwoordig zal zijn. Vrouw, vrouw, dit is uwe schuld!’ En de vuist spijtig tot moeder Job uitstekend, liep hij naar de plaats, waar hij uit de verte de boeren met hunne mutsen in de hoogte zag wemelen, om den nieuwen hoofdman van St.-Sebastiaansgilde te verwelkomen. Baas Job kwam waarlijk te laat; want bij zijne nadering verdween de juichende menigte binnen de | |
[pagina 17]
| |
herberg, en de koets des barons werd door den livreikoetsier in de baan naar het kasteel omgewend. Eenige oogenblikken later zat moeder Job nevens haarhuisgezin op den achterhof van den Gulden Arend, met haar klein jongsken aan de zijde, en sprekende met haren zoon Hugo over zijnen handel in de stad. M. Walter had zich nevens Rosina gezet en ging voort met onverpoosd vriendelijke en beleefde woorden tot haar te richten, dan eens haar inlichtingen vragende over het feest van het Gilde, dan weder haar vermakelijke geschiedenissen van boogschutters en van jagers vertellende; want M. Walter had een rijk en inschikkelijk geheugen. Wel is waar dat Rosina nu bij poozen zeer aandachteloos werd en, met hare oogen in het rond te slaan, iemand scheen te zoeken; evenwel, men kon bemerken, dat zij over deze verstrooidheid zich schaamde, en geweld deed om ze voor den handelsgenoot haars broeders te verbergen. De gansche achterhof was vervuld met lieden, die luidop spraken en lachten. Naar de zijde, waar moeder Job zich bevond, zaten de vrouwen, - meest pachteressen en boerinnen - met dochters en kinderen. Velen hielden den blik naar moeder Job gericht en wisselden onder elkander eenige stille woorden. ‘Ja, Katrien, dien schoonen mijnheer met zijnen witten hoed,’ zeide eene oude boerinne, ‘dien heb ik wat dikwijls op de armen gedragen!’ ‘Hugo van den brouwer?’ ‘Ja, ja. Nu is hij rijk, en hij doet koopmanschap in de stad.’ ‘Die moeder Job, het is eene vrouw met verstand, dit is zeker; maar, zeg wat ge wilt, waar het geluk is, | |
[pagina 18]
| |
wil het zijn en blijven. Zij heeft al wat haar hart kan verlangen.’ ‘Geld genoeg.’ ‘Gezondheid te koop.’ ‘De schoonste dochter uit het dorp.’ ‘Een kind als eene roos, zoo lief en zoo bloemig en zoo dik!’ ‘Een zoon, die haar nog op een kasteel zal zetten.’ ‘Eene dochter, die zal trouwen met Gabriël van onzen notaris..... en daar liggen ook schijven in de kas.’ ‘Dat is te zeggen, er zijn acht kinderen.’ ‘Het is gelijk; de Jobs zijn de gelukkigste menschen van de wereld. Indien de brouwer maar zulke grommelpot niet was.....’ ‘Zie, daar komt hij geloopen! In wat doorn heeft hij nu weder getrapt?’ Baas Job naderde tot zijne vrouw en zeide verstoord: ‘Ze zijn ginder weer aan het talmen en zagen, dat iemand er de koorts van zou krijgen! Reeds tienmaal hebben ze de namen opgeroepen, en nog zijn ze niet klaar. - Gij hebt geenen drank voor het gezelschap? Ik geloof dat gij altemaal zit te droomen!’ Tot den voorbijgaanden knecht riep hij: ‘Eh, luiaard, waarom komt gij hier niet vragen, wat ons belieft? Eene kan bier! Loop dan! Ziet, de schelm laat zijne voeten slepen om mij te tergen; maar ik zal hem vinden!’ ‘Kom, kom,’ lachte moeder Job, ‘de arme jongen heeft zijnen voet verstuikt: gij weet het immers wel?’ | |
[pagina 19]
| |
Toen de knecht wedergekeerd was en de glazen ingeschonken had, viel de brouwer in gramschap tegen hem uit, beweerde, dat het bier zuur was, en wilde den waard geroepen hebben, om daarover te klagen; - maar nu hoorde hij den eersten pijl door de doelbaan snorren, en daarop het woord Roos! met luider stemme schreeuwen. Eene zenuwrilling van spijt schokte zijne leden, en hij liep mompelend van zijn huisgezin weg, om te gaan zien, wie de gelukkige was, die bij zijn eerste schot reeds de Roze had getroffen. ‘De brouwer is schrikkelijk kort van stof,’ zeide Katrien tot de boerinne, die nevens haar zat. ‘Sedert dertig jaar dat ik hem ken, heb ik hem nog nooit anders hooren doen dan kijven en knorren, alsof de wereld tegen zijnen dank stond. Nog al goed, dat iedereen weet, dat er geen erg in bestaat, en dat hij eene vrouw heeft, die het geduld zelf is. Ik zou het zeker niet kunnen verdragen, dat eeuwig zuur zien!’ ‘En St.-Job op den mesthoop is zijn patroon! Dit heeft zijn peter zeker om te spotten gedaan, alsof hij kon voorzien wat opvliegende man het kind eens zou worden?’ ‘Neen, neen, Job is zijn van.’ ‘Ja, maar zijn voornaam is ook Job.’ ‘Zoo? dan heet hij Job Job.’ ‘Wist gij het niet? Onze Kobe lacht er dagelijks mede; en als hij van onzen kijfachtigen brouwer spreekt, noemt hij hem altijd den dubbelen St.-Job, omdat hij zoo verduldig is!’ ‘Ja, Trees, het komt van de zwarte gal, kind; de man kan er niet aan doen, dat hij zoo geboren werd.’ ‘Zeker, zeker, ik weet het wel, Katrien, want | |
[pagina 20]
| |
baas Job geeft veel aan de arme menschen; en als hij iemand helpen kan, zal hij met al zijn geknor het toch niet laten. Verleden jaar scheen hij schrikkelijk op ons verbitterd, omdat mijn man, zonder het te weten, in zijne haag gereden had. Er was zelfs veel gekijf tusschen hen geweest. Eene maand later geraakten wij, door het sterven van onzen eigenaar, in eenen zeer moeilijken toestand. Baas Job, die het had vernomen, kwam zelf, zonder gevraagd te zijn, ons de noodige hulp brengen en ons redden. Dat wij nog op onze vaderlijke hoeve zitten, Katrien, dit mogen wij dank wijten aan dengene, die onze vijand scheen, aan baas Job.....’ De prijsschieting had aanvang genomen; de eene helft der Gildebroeders deed hare eerste zeven schoten; daarna zou de tweede helft insgelijks in het strijdperk treden; dan weder de eerste bende en insgelijks nog eens de tweede. Wie in deze beide beurten het meeste rozen zou hebben geschoten, zou als overwinnaar uit de handen van M. den baron de schoone zilveren tabaksdooze ontvangen. Vele aanschouwers hielden zich bij de doelen en leunden op het latwerk, waarmede de pijlbaan afgesloten was; tusschen dezen, en met het oog op het wit gevestigd, stond baas Job, de brouwer, die tot de tweede bende behoorde en met zichtbaar ongeduld zijne beurt afwachtte. Schoot een der behendigste Gildebroeders wat verre van den middelring, dan rees er eene twijfelachtige uitdrukking van vreugd over des brouwers gelaat; maar kondigde de roep rrroos! het treffen van het middelpunt aan, dan neep hij de lippen met spijt te zamen en trappelde verstoord in het zand. | |
[pagina 21]
| |
Op een twintigtal stappen van de doelen stond een hoop boeren, eenigen met den boog in de hand, anderen met ontdekten hoofde; doch allen aanmerkelijk stil en ingetogen voor zulken blijden dag. Zij vormden eenen kring rondom M. den baron, die met eene sigaar in den mond, een livreiknecht aan de zijde en eenen jachthond tusschen de beenen, nu en dan eenen welwillenden glimlach ronddeelde aan degenen, die stout genoeg waren om hem eene gelukwensching over zijne benoeming tot hoofdman of eene vleierij over zijn geschenk aan het Gilde toe te zwaaien. De koster-schoolmeester herhaalde twintigmaal in verschillende bewoordingen de verzekering, dat het een zegen voor de gemeente was, zulken baron te hebben, dat het Gilde onfeilbaar onder de schaduw van zijnen doorluchtigen naam tot het hoogste toppunt van glorie en voorspoed opklimmen zou, en zoo voorts. De boeren, die met de muts in de handen stonden en, gestadig met het hoofd knikkend, bij elke vleierij uitriepen: ‘Zeker, Mijnheer de baron; het is waar, Mijnheer de baron; God zij dank, Mijnheer de baron,’ waren ongetwijfeld zijne eigene pachters; want er waren ook dorpelingen, die met eenen halfschertsenden glimlach op de lippen en met gedekten hoofde alles naluisterden. Gewis zaten dezen op hun eigen goed of huurden van eigenaars, die het dorp niet bewoonden. Zij zagen zich uit dien hoofde aan als vrije lieden, en toonden het genoeg door de losse stoutheid hunner houding. De schoolmeester was juist bezig met den baron in hoogdravende stadhuiswoorden te bewijzen, dat zijne doorluchtige tegenwoordigheid voor het dorp en het Gilde even weldadig en vruchtbaar was als de | |
[pagina 22]
| |
dauw des hemels, die na eenen kruid- en boomver-schroeienden zomerdag op het smachtend aardrijk nederzakt, de natuur laaft, de gewassen drenkt en de menschen verblijdt..... toen de stem des knaaps uit volle kracht eenen oproep deed hergalmen: ‘Mannen van het tweede plottonGa naar voetnoot(1), maakt u gereed! Mannen van het tweede plotton, komt bij!’ Deze roep verloste den baron van den schoolmeester en van sommige anderen zijner vleiers; hij meende zelfs eenige stappen vooruit te doen, doch even ras zag hij zich opnieuw omringd door de afgeloste schutters, die hem nu op hunne beurt met vele buigingen en streelende woorden kwamen rekening geven over het getal rozen, door elk der mannen van het eerste pelotton al of niet geschoten. Hetzij de baron vermaak nam in de hulde, welke hem werd toegebracht, hetzij hij uit toegevendheid zich aan de vereerende pogingen der boeren leende, hij liet ze begaan, glimlachte mild en schonk ieder op zijne beurt een vriendelijk woord. Terwijl de prijsschieting tamelijk langzaam vorderde, en het gerucht op den hof van St.-Sebastiaan, onder den invloed der pinten bier, meer en meer begon toe te nemen, stond er een jongeling gansch eenzaam achter de beukenhaag, die de doelbaan van den dieperen moestuin der herberg afsloot. Zijne steedsche kleederen, zijne fijne wezenstrekken en tengere leden zouden hebben kunnen doen vermoeden, dat hij hier vreemdeling was en slechts door het geval ter dezer plaatse was geleid geworden. Eene diepe droefheid was op zijn gelaat te lezen; | |
[pagina 23]
| |
meesttijds hield hij het hoofd gebogen en den blik ter aarde gericht; maar bij poozen toch richtte hij zich op en schouwde met glinsterende oogen door eene kleine opening der beukenhaag naar de plaats, waar de vrouwen der Gildebroeders rondom vele tafels zaten te kouten en te lachen. Dan speelde iets koortsigs rondom zijne bevende lippen; zijn aangezicht verbleekte, en hij hield den hals in vergetelheid uitgerekt naar het voorwerp, dat hem scheen te tergen; zijne vuisten wrongen zich tegen zijn lichaam en heesche zuchten ontsnapten zijner borst, totdat de zenuwschok weder in hem bedaarde en hij, als bezwijkend onder eene pletterende overtuiging, weder met mismoed het hoofd op de borst liet vallen. Wijl hij dus, beweegloos en in stilte, verslonden scheen in de beschouwing van de reden zijner smart, keerde een jonge boer achter den hoek der haag en naderde ongemerkt den lijdenden droomer. Hem de hand op den schouder leggende, sprak hij op deeine-menden toon: ‘Gabriël, als ik in uwe plaats was, ik zette er eene goede pint op. Heb ik het u van voor zes maanden niet gezegd, dat die steedsche beslagmaker met zijne knevels u nog bitter bier zou brouwen? Het is schande! Zoo, in het midden van het geheele dorp, hare ooren naar den praat van eenen vreemdeling laten hangen!’ Gabriël aanschouwde den spreker met vochtige oogen, wijl een pijnlijke zucht uit zijnen boezem opklom. - De andere hernam: ‘De smid had het goed voor, toen hij voor drie maanden zeide, dat die M. Walter u den voet zou lichten. Weet gij wat hij nu staande houdt? - | |
[pagina 24]
| |
Dat er een huwelijk geflikt wordt tusschen hem en Rosina.’ Een scherpe grimlach van ongeloof rees over Gabriëls gelaat en hij hief den elleboog dreigend op, als wilde hij het folterend vermoeden van zich afstooten. ‘Kom, kom, toon dat gij man zijt,’ zeide de andere, ‘het is immers zichtbaar genoeg, dat er iets gaande is? Is die M. Walter sedert de laatste maanden niet bijna alle Zondagen in Wispelbeke? En verbergt Rosina hare hoop, dat zij, evenals haar broeder Hugo, eens in de stad zal wonen? Is die Walter geen wonder van edelmoed, van beleefdheid en van wijsheid in hare oogen, en spreekt zij niet van hem, alsof hij een voorbeeld van verstand en van alle deugden ware?’ Wanhopig en lijdend schudde de jongeling het hoofd. ‘Men zal u niet afwijzen, Gabriël, dan wanneer alles geklikt is; maar in uwe plaats zou ik hun den tijd niet geven om mij te bespotten: ik liet ze loopen en vermaakte mij ter dege met de vrienden, om te doen zien dat ik mij aan hare valschheid niet veel gelegen laat. Kom, kom, en blijf zoo niet alleen staan dubben. De smid heeft u gezien en is bij de doelen al bezig met u uit te lachen. Kom, en houd u recht als een man!’ Gabriël volgde zwijgend en met gebogen hoofde den jongen boer, die nog al gaande herhaalde: ‘Zet er eene pint of drie op, en laat de steedsche juffer loopen waar ze goed voor is.’ Rosina, die, zonder het te weten, van achter de haag met zulke koortsige aandacht was bespied | |
[pagina 25]
| |
geworden, zat nog altijd nevens den handelsgenoot haars broeders. Allengs was er eene onuitlegbare treurnis haar in het hart gezonken, en deze gemoedsstemming was M. Walter niet ontsnapt. Als wilde hij uit beleefdheid hare droefgeestigheid eerbiedigen, waarvan hij vruchteloos de reden had pogen te doorgronden, had hij sedert eene wijl de samenspraak onderbroken en hield het oog met schijnbare belangstelling naar de doelen en de prijsschieting gericht. ‘Waarom zijt gij zoo treurig, Rosina?’ vroeg moeder Job. ‘Ik weet niet; maar gij en uw vader en nog al anderen zijt toch zonderlinge menschen. Wij zijn hier op een feest om ons te vermaken, en gij trekt gezichten, alsof wij ongelukkig waren en redenen hadden om verdriet te hebben.’ ‘Waar mag Gabriel toch zijn? Hij weet, dat wij hier zouden komen,’ suisde de maagd. ‘Ik meen, dat ik hem ginder van verre zie.’ ‘Dat gij hem ziet, moeder?’ herhaalde Rosina met heldere blijdschap. ‘Daar, achter M. den baron; hij staat met den rug tot ons gekeerd en spreekt met den boer Adriaenszoon.’ ‘En hij komt ons niet eens groeten! Het is toch niet wel gedaan van hem. Gabriël is een goede jongen, moeder; maar hij heeft dikwijls zulke vreemde gedachten in het hoofd. Wat mag er nu weder aan schelen? Wees zeker, hij is kwaad op mij. Waarom? Dat weet God. Het is toch droevig!..... Ah! hij keert zich om: hij ziet mij!’ De naam ‘Gabriël’ ontsnapte haren lippen, en, rechtstaande, wenkte zij hem met de hand. | |
[pagina 26]
| |
‘Ach, moeder,’ zuchtte zij, ‘hij gaat weg; zijn oogslag is zoo wreed!’ ‘Waar gij u toch om bekreunt, Rosina,’ lachte moeder Job, ‘de hemel is zoo hoog, en toch drijven er al eens wolken in..... Stel het uit uw hoofd. - Zie, daar is vader; hij ziet er ook al verstoord uit!’ Baas Job verliet op dit oogenblik de doelen om tot zijn huisgezin te naderen. Reeds uit de verte kon men zien aan zijne gebaren en aan de scherpe uitdrukking zijner lippen, dat hij ontevreden was over den uitslag der schieting. ‘Heb ik het niet gezegd, dat ik betooverd was?’ riep hij uit. ‘Drie rozen in acht schoten! Ik wed tegen den beste, voor eene halve ton bier, dat ik er morgen vijf achtereen schiet! Maar vandaag! Het zou mij niet verwonderen, dat ik mijnen pijl in de houten blinden aan stukken schoot!’ ‘En wie heeft de zilveren tabaksdooze gewonnen?’ vroeg moeder Job. ‘Gewonnen, gewonnen! Er is nog niemendal gewonnen. Wij moeten elk nog zeven schoten doen.’ ‘En welk is het meeste getal geschoten rozen?’ ‘De notaris heeft er wel vier!’ ‘En gij, Job, gij hebt er toch drie. Met één gelukkig schot kunt gij den notaris inhalen; en, schiet hij wat minder goed, gij kunt de tabaksdooze nog winnen en primus zijn.’ Ondertusschen had de brouwer in aller haast een paar glazen bier gedronken, en antwoordde nu met ongeduld: ‘Dat ik niet geboren was om ongelukkig te zijn, ja, dan zou niemand anders de dooze krijgen: maar | |
[pagina 27]
| |
nu? Ik zal in de tweede beurt nog slechter schieten, gij zult het zien!’ ‘Zit een oogenbliksken neder bij ons,’ zeide moeder Job op vriendelijken toon, ‘en wees toch wel te moede: wees zeker, het zal straks wel beter gaan.’ ‘Och, met die eeuwige zaag van 't zal wel beter gaan; ik zeg u, dat het niet beter zal gaan, slechter zal het gaan!’ ‘Nu, mensch lief, wees toch op mij niet verstoord,’ sprak moeder Job, ‘als het niet beter wil gaan, ik kan er niet aan doen. Er moet toch iemand winnen: en in alle geval, er zullen geene armen of beenen aan gebroken zijn.’ ‘Ik weet wel, dat gij er niet veel zoudt om geven, al moest ik van schaamte uit den Gulden Arend gaan loopen!’ snauwde baas Job haar toe. ‘Rosina, waarom zit gij daar te dubben en te monken?’ vroeg hij zijne dochter. ‘Is dit zuur zien? M. Walter zit in een vermakelijk gezelschap! Hugo loopt weg en rookt sigaren met den baron, en gij keert schier den rug naar onzen genoodigde. Het is beleefd!’ Hugo's handelsgenoot wilde eenige woorden spreken om Rosina te verontschuldigen; doch baas Job scheen hem niet te hooren en vroeg, wijl hij den blik op het kind gevestigd hield: ‘Engelbertje is zoo bleek! Waarom laat gij het kind zoo onaangesproken zitten? Het is ziek.’ ‘Ach, gij meent altijd het ergste,’ antwoordde zijne vrouw. ‘Hij heeft te veel rijstepap gegeten, de kleine gulzigaard. Het zal wel overgaan; laat Engelbertje nu maar gerust.’ Ongetwijfeld hadde de brouwer langer door knor- | |
[pagina 28]
| |
rige verwijten aan zijn misnoegen lucht gegeven; maar nu riep de knaap van het Gilde uit de verte: ‘Mannen van het tweede plotton, maakt u gereed!’ En baas Job spande in aller haast zijnen boog, waarna hij, zonder verder acht op zijn gezelschap te geven, tot de doelen liep. Rosina, uit een gevoel van wellevendheid, begon eene samenspraak met M. Walter over de eenvoudige vreugd der boeren en de vrijheid van het landleven; moeder Job koutte luid met pachteresse Katrien over de kinderen en over de roode koorts, die in het dorp heerschte, maar nu gelukkiglijk scheen af te nemen. Hugo sprak nog altijd met den baron over den waarschijnlijken marktprijs der granen na den oogst. Na eene lange wijle tijds ontstond er eensklaps een hevig handgeklap bij de doelen; en al de dorpelingen liepen naar het eene einde van den hof in eenen dichten hoop te zamen. Uit nieuwsgierigheid stonden de vrouwen insgelijks recht..... De dooze was gewonnen! Maar wie mocht de gelukkige zijn? Rosina, die op haren stoel gesprongen was en zeker beter zag dan de anderen wat er geschiedde, begon eensklaps te roepen, daar zij, in volle vergetelheid harer treurnis, de handen met kinderlijke vreugd te zamen sloeg: ‘Moeder, moeder, ach, vader heeft gewonnen! Zie, zie, M. de baron geeft hem de zilveren dooze!’ ‘Is het waar?’ vroeg moeder Job, haar zoontje met blijde ontsteltenis in de hoogte heffende. ‘Zeker, zeker, hoor, daar roepen ze reeds: leve, leve baas Job!’ En inderdaad, deze gelukwensch galmde nu boven | |
[pagina 29]
| |
den dooreenvlottenden hoop, waarbinnen de baron bezig was met den prijs aan den overwinnaar te behandigen. ‘God zij dank!’ juichte moeder Job. ‘Nu ten minste zal hij tevreden zijn.’, Rosina bemerkte op dit oogenblik, dat Gabriël van achter de haag trad en tot de Gildebroeders naderde. Zij sprong van den stoel en sprak: ‘Moeder, moeder, ik zal eens gaan zien; oh, dit moet schoon zijn, M. de baron, die tot vader spreekt en hem alle vriendelijke dingen zegt!’ Bij deze woorden begaf zij zich vooruit naar de vergaderde menigte; de handelsgenoot haars broeders stond insgelijks op, klaarblijkend om haar uit beleefdheid te vergezellen. De maagd was hem echter vooruit en scheen met een bijzonder doel achter den juichenden hoop der dorpelingen te keeren; en waarlijk, zij stond plotseling voor Gabriël, met droeven blik hem aanschouwende, wijl hare zoete stem fluisterend vroeg: ‘Gabriël, waarom zijt gij kwaad op mij?’ De jongeling beefde eerst en verbleekte van verrassing; maar even ras verscheen een stille glimlach van geluk op zijnen mond..... Nu echter had M. Walter de dochter des brouwers ingehaald en stelde zich aan hare zijde, als ware hij haar geleider. Eensklaps verkrampte het gelaat van Gabriël tot eene spotgrijns; hij keerde zich om met somber gemor, verwijderde zich nevens de herberg en verdween uit de oogen der verstomde maagd. Twee tranen vielen op Rosina's wangen; maar zij bedwong hare smart uit een gevoel van schaamte en drong stoutelijk door de vergaderde mannen heen, | |
[pagina 30]
| |
om door deze daad hare pijnlijke ontsteltenis te verbergen. Moeder Job zag eindelijk, hoe haar man, met de zilveren tabaksdoos in de hand, uit de menigte kwam gedrongen en worstelde om zich te verlossen van de dorpelingen, welke niet ophielden van hem geluk te wenschen en ‘leve baas Job!’ te schreeuwen. Eenigen riepen zelfs luid, dat er eene halve ton bier op af kon; - en men bemerkte aan de beweging hunner lippen, dat zij zich reeds de kostelooze teugen in den mond waanden. De brouwer zag er toch niet vroolijker uit dan te voren, en snauwde iedereen als verbitterd toe: ‘Laat mij gerust; het is de moeite niet waard; ik ben kwaad tegen mij zelven. De ton bier zal ik Zondag geven. Gaat weg met al dit geschreeuw!’ ‘Proficiat! Proficiat!’ riep moeder Job, ‘heb ik het niet gezegd, dat het beter zou gaan? Kom, Job, drink nu een glaasken met ons op den goeden uitslag.’ Hugo en Walter grepen hunne glazen en hieven ze, evenals eenige andere vrienden, in de hoogte. ‘Dat gaat ter eere van baas Job!’ riep men. ‘Op de gezondheid van ons altezamen,’ morde de brouwer. ‘Neen, neen, ter eere van den gelukkigen overwinnaar!’ riep M. Walter. ‘Ja, ja, op de gezondheid van den gelukkigen overwinnaar!’ herhaalden de boeren. ‘Ik drink zulke gezondheid niet,’ zeide baas Job. ‘Gelukkig? ah, dat heet gij gelukkig?’ ‘Wat ontbreekt er nu nog aan?’ vroeg zijne vrouw met verwondering. ‘Zijt gij niet tevreden?’ | |
[pagina 31]
| |
‘Tevreden?’ viel de brouwer als in gramschap uit. ‘Tevreden? Ik ben beschaamd. Zeven rozen in vijftien schoten! Dat ik niet ongelukkig was, ik hadde er tien geschoten!’ ‘Och,’ mompelde moeder Job in zich zelve, ‘die man is maar blij, als hij kan knorren. Ieder zijn gebrek.....’ ‘Komt, komt,’ beval de brouwer met ongeduld. ‘Laat ons naar huis gaan; dit geschreeuw verveelt mij. Zoudt gij niet zeggen, dat ik eenen gouden berg heb gewonnen? Zeven rozen in vijftien schoten! Komt, zeg ik, of ik vertrek alleen!’ Dewijl de schieting nu was afgeloopen, waren de meeste vrouwen opgestaan om den Gulden Arend te verlaten. Moeder Job en haar huisgezin gehoorzaamden stilzwijgend aan het bevel van den knorrigen man en volgden hem naar den uitgang van den hof. Rosina zag nog met droeven oogslag in het rond, doch bespeurde Gabriël niet meer..... Dienzelfden avond wandelde een jongeling met langzame en onderbroken stappen nevens den boord der groote kerkbaan. Nadat de zonne zich achter de westerkimme had verborgen, waren er allengs mistige wolken opgerezen; de lucht was merkelijk verkoeld en eene zoo dikke duisternis overdekte velden en bosschen, dat men den dwalenden jongeling slechts van zeer nabij als eene zwarte schaduw zou hebben kunnen ontwaren. Bijwijlen bleef hij staan, kruiste zich de armen op de borst, morde zonderlinge woorden van liefde, van nijd en van wanhoop; dan weder sprong hij vooruit, als door eene akelige gedachte voortgezweept, of ver- | |
[pagina 32]
| |
traagde plotseling zijnen stap, om, met het hoofd gebogen, in diepe mijmering weg te zinken. Ten einde der kerkbaan keerde hij rechts en trad in de groote dreve, die zich tot aan het kasteel des barons verlengde. Groote beukeboomen verhieven zich van wederzijde der baan en vereenigden hunne kruinen om van deze wandelplaats een schaduwrijk priëel te kunnen maken, waar gedurende den dag koelte en des avonds geheimzinnige duisternis heerschte. De jongeling naderde wankelend tot eenen der beuken; hij scheen op de vlakke schors des booms met de bevende hand naar zekere ingesnedene teekenen te zoeken; en, deze gevonden hebbende, legde hij zijn brandend hoofd er tegen, als meende hij dat deze aanraking van het gedenkschrift eener zoete belofte hem verlossen kon van zijne folterende smarten. Na eene wijl der volledigste stilte begon zijn overstelpte boezem pijnlijk te zwoegen; onderdrukte klachten en zware asemingen ontsnapten zijnen mond. Hij weende..... ‘Oh, de getrouwheid des harten is eene doodelijke plaag!’ zuchtte hij. ‘Kon ik ook, gelijk zij, mijn vorig leven vergeten en den wortel van het miskende gevoel mij uit den boezem rukken! Onze liefde moest langer duren dan de teekens, welke daar in de schors van den boom zijn vergroeid..... en zij, zij stelt hare zinnen op eenen vreemdeling; zij lacht hem toe met bewondering; zij ziet hem de woorden uit den mond; zij gaat met hem trouwen..... onder mijn gezicht en met kommerloos geluk, alsof ik niet op de wereld ware!.... Maar het is niet mogelik! Rosina kan toch | |
[pagina 33]
| |
in éénen dag niet wreed, niet onmeedoogend worden. Indien hare genegenheid voor mij ware verminderd of vergaan, zij zou toch medelijden met den armen Gabriël hebben..... maar wie weet? Zij denkt misschien, dat ik haar even gemakkelijk zal vergeten? Haar vergeten!’ Hij wrong de handen wanhopig te zamen en sprak klagend: ‘Rosina, Rosina, wat hebt gij gedaan? Wist gij, hoe uw verraad mij het hart verscheurd! Oh, waarom heeft God de vrouw met schoonheid begiftigd en haar tevens de standvastigheid geweigerd?’ Waarschijnlijk ware Gabriël nog lang in zijne droeve verzuchtingen voortgevaren; maar nu scheen een ver gerucht zijne ooren te hebben getroffen. Wat het ook ware, het moest eenen machtigen indruk op zijn gemoed gedaan hebben; want hij sprong weg van den boom, kromde zich tot bij den grond, om zoo door de duisternis op te zien, en bleef sidderend staan. ‘Rosina! Walter!’ morde hij met heesche stem, wijl hij onder den slag eener doodelijke ontsteltenis de knieën boog en ten gronde zakte..... Evenwel hij stond weder op en kroop voort tot achter den boom, van waar hij met onzeglijke spanning het vlammend oog op de naderende personen hield gericht. Welhaast meende hij overtuigd te mogen zijn van het ongeluk, dat hij vreesde; een onduidelijke schreeuw bonsde uit zijnen verscheurden boezem op, en hij vluchtte met het hoofd vooruit, als een zinnelooze tusschen de boomen weg..... Eenige kreten van angst of van verrassing antwoord- | |
[pagina 34]
| |
den op zijne stem; vier of vijf personen, waaronder drie mannen en eene jonge maagd, kwamen toege-loopen en poogden de plaats te ontdekken, van waar het hun toescheen, dat iemand in gevaar om hulp geroepen had. ‘Wel, dit is al wonder!’ mompelde baas Job. ‘Hier aan dezen boom was het, zeg ik u.’ ‘Ik dacht dat er een ongeluk gebeurde,’ zuchtte Hugo gansch ontsteld. ‘Mij dunkt, ik heb van mijn leven zoo niet verschoten!’ ‘Kom, kom,’ bemerkte M. Walter, ‘het zal een grappenmaker geweest zijn; de boeren op de dorpen hebben soms eene aardige manier om geestig te zijn.’ ‘Langs daar is hij geloopen!’ zeide Rosina op smartelijken toon, wijl zij de richting aanwees, die de jongeling in zijne vlucht had gevolgd. ‘Rosina, Rosina, kom hier!’ riep moeder Job met benauwdheid. Nog eene korte wijl bleef de brouwer met zijn huisgezin ter plaatse staan, om af te luisteren of er nog eenig gerucht zich vernemen liet; dan, op aandringen der moeder, die beweerde dat de avondwandeling nu lang genoeg had geduurd, begaven allen zich huiswaarts. Onderweg bracht Rosina haar hoofd bij den schouder harer moeder en zuchtte met tranen in de stem: ‘Moeder, moeder, het was Gabriël!’ ‘Och, wat zijn dit nu voor gedachten?’ kreeg zij tot antwoord, ‘sedert dezen middag droomt gij van niets anders dan van Gabriël. Wat zou hij hier komen doen in de duisternis? Ik zou het hem niet | |
[pagina 35]
| |
gemakkelijk vergeven, indien hij zulke zotte grappen aanving om ons vervaard te maken.’ Rosina boog het hoofd en volgde lijdzaam, in zwijgende treurnis, totdat de deur der brouwerij zich voor allen had geopend. |
|